Slauerhoff
(1940)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
[pagina 95]
| |
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.
DE aanhef van een zijner nagelaten gedichten verraadt hoe diep de werkelijkheid Slauerhoff heeft teleurgesteld: Ik had het leven mij anders voorgesteld,
Meer als een spel van nauw betoomde krachten,
Van groote passies en vermetel trachten,
Den Grooten Trek, de worstling met geweld.
Het verraadt ook hoezeer hij in diepste wezen romanticus was, dat hij op het leven los kon gaan met zooveel avonturen-moed en hoe groote verwachtingen hij moest hebben gehad om zoo diep ontgoocheld te kunnen worden. Hij heeft eens gemeend, dat ‘een leven met veel zorgen toch waarachtiger schijnt te zijn dan een leeg luxebestaan’. Maar het zeemansleven is een verloren illusie geworden: De zee is zoo goed en zoo groot,
Maar het schip zoo benauwd en klein
En het leven eentonig en schriel.
Men kan beter in Noordwijk, Deauville
In een strandstoel 't zeeleven genieten
Dan door werkelijk zeeman te zijn.
In Holland, waarvan hij zich eens nog had voorgesteld, dat een terugkeer van zijn reizen ‘een prettige tijd’ zou zijn, maar waar ‘zijn landgenooten (die het meer voor den wind is gegaan) hem (nu) smaden: hij is mislukt’, kan hij niet meer aarden en het geeft hem het verbitterde, gedeeltelijk onvoltooid gebleven gedicht in, dat men hier achter vindt. Hij wenscht zelfs met geen menschen | |
[pagina 96]
| |
meer in contact te komen anders dan oppervlakkig; het liefst schreef hij nog alleen ‘over apen en gesteenten’. Hij heeft van ‘veranderingen’ veel verwacht, meenend, dat men, met opbouwen, afbreken en weer opbouwen, afbreken zijn leven kon vernieuwen. Maar men kan zichzelf niet ontloopen, al heeft men door de geheele wereld gezworven en heeft men de geheele wereld gezien (‘het leven is toch overal eender’) zooals hij, aan land, rusteloos van den een naar den ander ging, nergens lang vertoevend, telkens, op stel en sprong, weer weg. Want hij moet het bekennen, dat hij op zichzelf geen staat kan maken als hij zijn leven wil ordenen: Vraag zelfs een vrouw of zij mij steunen wil,
Hoewel ik altijd innig-zeker wist,
Dat ik verdoemd ben, al mijn kracht verspil,
Chaos behoor en nimmer raak tot orde.
Het Avontuur, de liefde, de vriendschap, het werden niet meer dan lichtpunten ‘zoo kortstondig, dat zij de grauwe monotonie (van zijn door teleurstellingen verdoft leven) slechts verscherpten door hun schamplicht’. Het leven is mij tot een last geworden
Dien ik, daar geen heil meer zal komen, haat;
En 't is alleen dat ik het klagen laat
Om niet gehoord te worden door de hordeGa naar voetnoot1.
Zelfs het ‘eerlijk zeemansgraf’, dat hij zich tenminste als een ‘waardig einde’ kon denken, is hem niet vergund geweest. Eén heil blijft hem, ‘gedoemd poëet’, nog: het gedicht. | |
[pagina 97]
| |
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.
Zoolang ik weet dat ik in wildernis,
In steppen, stad en woud dat onderkomen
Kan vinden, deert mij geen bekommernis.
Hij heeft zichzelf eens ‘een dichter contrecoeur’ genoemd, die het land had aan schrijven en zich niet graag uitte. ‘Maar ik voel, dat je er niet mee opschiet door niet-schrijven en daarom doe ik het’. In zijn gedichten beleeft hij nogmaals het leven, hij vindt er de tijdelijke rust en verlossing als van een meester in zijn eigen rijk. Maar toch niet onaantastbaar. Want boven deze ‘rust’ blijven de stormvogels van het noodlot zweven en geven hem het beklemmend gevoel: Dichten doe ik nog, maar als in droom,
In een droom, waarover 't voorgevoel
Van te ontwaken in een werklijkheid
Die geladen is met ramp op ramp
Hangt als een zwaar onontkoombaar onweer....
|
|