Slauerhoff
(1940)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
[pagina 81]
| |
Geluk, te lang gehoopt, wendt steeds in leed.
IN September 1930 is Slauerhoff met Darja Collin getrouwd. Zij is een Oostenrijksche van afkomst, afstammelinge van den bekenden schrijver Collin, voor wiens treurspel ‘Coriolan’ Beethoven eens zijn beroemde ouverture componeerde, en zelf danseres. Zij heeft in den Haag een dansschool, in de Jozef Israëlslaan en daarboven huist het pas getrouwde paar. Wat er ook van gezegd is, omdat het niet stand hield, Slauerhoff heeft met zijn vrouw het geluk gekend. Hij is verrukt van haar geweest, al schrijft hijzelf, bescheiden, van haar: ‘Ik denk, dat je Darja wel aardig zult vinden, zij is nogal stil, maar wel vroolijk en heeft iets kinderlijks.’ Hij heeft haar dansen vergeleken met de kunst der woorden en deze vergelijking in het nadeel van de laatste uitgelegd: Kon ik eenmaal toch jouw dans weergeven
In een van het woord bevrijd gedicht,
Eenmaal even vrij en lenig zweven
Als jij in de lucht en in het licht
Met je lichaam doet, dat toch niet even
Los van de aarde is als wat ik dicht,
Zich met moeite van den grond opricht,
Zwaarder dan mijn geest, en toch kan zweven.
Jij kunt met een wending, een gebaar
Woede, weemoed en geluk weergeven,
Waar ik honderd woorden over doe.
Denken is het lichtst, toch wordt het zwaar,
En de dans kan 't lieve lichaam geven
Ziel en zaligheid, en nimmermoe.
(Nagelaten gedicht) | |
[pagina 82]
| |
Slauerhoff's huwelijk beantwoordde aan zijn opvatting van een leven, ‘waarin beiden hun gang gaan als aparte individuen, die samenkomen als ze dat verlangen, niet als zij dat moeten, zooals in het Hollandsche huwelijk’. Zijn vrouw heeft haar werk, haar dansschool, haar tournee's, hij schrijft en denkt tevens weer te gaan varen, als de lust daartoe in hem opkomt. Hij zit vol literaire plannen. Hij heeft van zijn laatste reis het manuscript meegebracht van een roman, ‘Het verboden rijk’, dat hij geschreven heeft ‘met een plankje op zijn knie’ en waarin Camoës, de Portugeesche dichter en zwerver zijn held is. Dezen roman, dien E. du Perron voor hem in het net overschrijft (alleen een slothoofdstuk ontbreekt aanvankelijk nog), wil hij eerst publiceeren in het in voorbereiding zijnde tijdschrift Forum, daarna als boek bij Nijgh en van Ditmar, den uitgever van Forum. Deze roman verscheen in 1932. Hij speelt, evenals zijn tweede roman, ‘Het leven op aarde’, in China, het eenige land, dat hem niet gedesillusioneerd heeft, na de eerste trieste ontmoeting met de, vereuropeeschte, kust, beschreven in ‘Such is life in China’ (in ‘Schuim en asch’), en welks ‘verboden rijk voor het schennend ras’ zijn verbeelding bleef bezighouden: ‘Als het geluk op aarde nog ergens te vinden was, dan moest het daar zijn, bij de oudste wijsheid, de verhevenste natuur en het zuiverste genot.’ ‘Naar China,’ schreef hij later, ‘zou ik willen terugkeeren.’ Van den invloed van China getuigt, behalve zijn bewerking van Chineesche verzen, ‘Yoeng Poe Tsjoeng’, nog zijn vroegere verhalenbundel ‘Het Lente-eiland’, gedeeltelijk bewerkt naar motieven uit Chineesche verhalen, doch met een zeer persoonlijk cachet, zooals in de ontmoeting van de beide | |
[pagina 83]
| |
dichters Po Sju I en Yuan Sjen bij de Yang Tse, wier tweegesprek aandoet als een gesprek van Slauerhoff met zichzelven, wanneer wij daar lezen: ‘Al het volmaakt schoone op aarde is onderhevig aan verval en veroorzaakt catastrophen. Ik zal nooit den aanblik van uw schoonheid (het gaat over een vrouw) kunnen verdragen zonder in het voorgevoel van een ramp te leven’, of: ‘Noch ik, noch gij zijn zwak of sterk. Wij zijn zooals de goden ons gemaakt hebben. Wij gehoorzamen. Uw hartstochten zijn misschien gaver gesmeed dan de mijne. Maar ook gij gehoorzaamt, ook gij valt uiteen als zij zich ontbinden’. Hij correspondeert met Stols, die zijn drama ‘Jan Pietersz. Coen’ uitgeeft (1931), legt hem nieuwe ideeën voor betreffende dichtbundels, een bundel zeemansgedichten, ‘Zout water’, 30 à 40 pagina's (waaruit het latere ‘Een eerlijk zeemansgraf’ is geworden), een bundel erotische gedichten, ‘Woorden in den nacht’, een verhalenbundel, waarin hij verspreide verhalen, uit tijdschriften, wil opnemen, een bundel essays voor de serie Standpunten en Getuigenissen, waarin o.a. zijn oudere stukken over Rimbaud, Rilke, Laforgue, Corbière, verder vertalingen van Engelsche zeegedichten, vertalingen van Portugeesche en Spaansche romans samen met R. Schreuder, den administrateur van de Koninklijke Hollandsche Lloyd, met wien hij bevriend was geworden. Financieel stelt het nieuwe leven grooter eischen en al heeft hij tijdens zijn reizen geld overgespaard en schrijft hij, door bemiddeling van zijn vriend Greshoff, toenmaals hoofdredacteur van de Nieuwe Arnhemsche Courant, in dat blad geregeld een literaire kroniekGa naar voetnoot1, er is veel | |
[pagina 84]
| |
noodig, daar ook Darja's werk gesteund moet worden en zij in geldzaken soms ‘van een verstrooidheid en een vergeetachtigheid is waar geen professor tegen op kan’, wat hem dan zeer ongerust maakt. Slauerhoff schrijft daarom ook lichtere dingen, feuilletons en korte verhalen voor bladen en weekbladenGa naar voetnoot1. Kort na zijn huwelijk vaart hij al weer uit, met de ‘Flandria’ naar Buenos Aires en Brazilië: hij heeft zijn leven zooals hij het hebben wil. Maar plotseling komt een ernstige ziekte den gang van zaken verstoren: begin 1931 wordt hij bedlegerig en eerst in het voorjaar van het volgend jaar zal hij weer genoegzaam hersteld zijn om zijn gewone leven te kunnen hervatten. Het is ongetwijfeld een zware slag voor hem. Eerst schijnt hij na twee maanden te zullen herstellen. In April gaat hij in verpleging in een katholiek rusthuis te Scheveningen, waar het hem echter slecht bevalt. Daarom vertrekt hij naar het huis van zijn moeder, in Aerdenhout, ‘dus een beetje buiten’. Hij vermaakt zich met de praatjes, die over zijn ziekte in omloop zijn: ‘Volgens de sensatie beluste Nederlandsche kringen heb ik al van alles gehad, kanker, t.b.c., syphilis en diverse tropenkrankheden.’ Hij zegt zelf, dat hij griep en pneumonie heeft en zijn gebruikelijke asthma. Maar het herstel gaat zeer langzaam. Een brief van 31 Juli: ‘Ik ben nog steeds bij Moeder, die goed voor mij zorgt. Ik moet nog altijd liggen en dat valt mij hoe langer hoe zwaarder. Ik werk | |
[pagina 85]
| |
wel iets, maar het is zoo lastig in liggende houding. Ik verlang naar het buitenland, maar Darja moet ook nog in Sept., Oct., dingen doen, misschien zelfs nog in Nov.’ Maar hij leest veel. Tijdens zijn ziekte, in de maanden Februari tot Juli heeft hij zijn kroniek in de Nieuwe Arnhemsche Courant aan Kelk moeten overdragen, nu schrijft hij weer over boeken, die hij ter recensie krijgt. Soms uit hij zijn ergernis, als hem een boek wordt toegezonden, b.v. De kluizenaar, dat hij wee en slap vindt, ‘met vooropgezette bedoelingen; als je oorspronkelijke geschriften kent - de bijbel, Lao Tsze, Bhagavad Gita - dan is dergelijke rommel Quatsch’. Verder begint hij voor De Spieghel aan een ‘vie romancée’ van Coen, waarmee hij echter, na dertig pagina's geschreven te hebben, ophoudt. Zijn vriendin van de pastorie, thans in Merano, deelt hij zijn voornemen mee, naar Zwitserland te gaan om daar weer op krachten te komen. Een brief van 15 Sept.: ‘Ik ben nog altijd niet gedecideerd over Merano. Om je dit te doen begrijpen moet ik je een paar staatsgeheimen toevertrouwen. We verwachten n.l. vermeerdering van het gezin volgend voorjaar. Dit geeft altijd reden tot blijdschap en zorg beiden - maar de zorg wordt nu vergroot, doordat het voor mijn gezondheid noodzakelijk is, dat ik deze winter in 't Zuiden doorbreng - terwijl Darja er begrijpelijkerwijs wat tegen op ziet dit, waar zij nog vreemd tegenover staat, in 't buitenland te laten geschieden - vooral daar ik ook min of meer invalide ben.’ In October is hij nog in Haarlem. Als hij de plaatjes bekijkt van ‘die keurige inrichtingen’, slaat hem de schrik om het hart zoo'n ordelijk geregeld, vertroeteld leven (in een verplegingsoord) te moeten leiden: ‘Ik heb altijd veel voor 't primitieve gevoeld, de zee, en de wil- | |
[pagina 86]
| |
dernis en dan komt de oermensch, geloof ik, in mij boven. Helaas is 't de laatste maand door die asthma etc. (met mijn gezondheid) weer flink achteruit gegaan, wat wel sterk ontmoedigt. Eigenlijk kan ik haast niet meer gelooven, dat het op een of andere manier nog wat goed kan worden’. Eindelijk gaat hij toch naar Merano, alleen; zijn vrouw zal later komen. Niet ver van Villa Olanda, waar zij werkte, heeft zijn jeugdvriendin een rusthuis voor hem gevonden, hier ligt hij bij goed weer op een balkon, in een ruststoel te ‘kuren’, een alpinomuts op, die hem veel jonger doet schijnen: men noemt hem den ‘ewigen Jüngling’. Als hij binnen moet blijven ligt hij meestal op de divan, gehuld in zijn geliefde Chineesche jas. Een vriendin komt onder zijn dictaat bij hem werken, o.a. de vertaling van ‘Pater Amaro’ (voor Querido). Hij leest wat hij vertaalt fabelachtig snel op; eigenlijk kent hij Portugeesch veel te onvoldoende en vertaalt er maar op los (een deskundige noemde later de vertaling en ook het Hollandsch ervan ‘beneden critiek’), doch nonchalant gaat het met het werk voort. ‘Ik begreep niet,’ vertelt de vriendin, ‘hoe uit die ongeordende massa papier een behoorlijk boek moest ontstaan.’ De rest van zijn tijd besteedt hij met lezen, boeken, die hij ter recensie krijgt voor de Nieuwe Arnhemsche Courant. Het doktersadvies volgt hij ook niet geduldig op, heeft plotselinge invallen, die niet altijd verstandig zijn en zijn dokter het hoofd doen schudden. Dan komt zijn vrouw uit Holland over. Op het kind, dat zij verwachten, verheugt Slauerhoff zich zeer. Als het een jongen is zal hij Juan Darito heeten. Tegen den tijd, dat de geboorte aanstaande is, gaat zijn vrouw naar een kliniek in de buurt. Slauerhoff komt haar daar bezoeken. | |
[pagina t.o. 86]
| |
Als scheepsarts
(Cliché N.V. Magazijn De Bijenkorf, afd. Boekhandel, 's-Gravenhage) | |
[pagina t.o. 87]
| |
E. du Perron - Darja Collin - J. Slauerhoff en S. Vestdijk Kermis, Den Haag, (Oct. 1931)
| |
[pagina 87]
| |
De dag voor de bevalling, vertelde zijn vrouw later, was hij zoo blij, dat het kind spoedig ging komen, dat hij met haar de kamer ronddanste. Des te feller is de teleurstelling als de kleine Juan Darito dood geboren wordt. Niemand zal trouwens kunnen zeggen hoe diep wellicht deze ‘ramp’ in zijn leven ingegrepen heeft. Slauerhoff wil eerst niemand zien, hij trekt het zich erg aan. Later laat hij zich door een buurvriendin raden naar Gardone te gaan, daar hij in deze omstandigheden in Merano niet langer wilde blijven. Slauerhoff en zijn vrouw trekken nog wat in Noord-Italië rond, bij de meren, om ten slotte tegen den zomer naar Holland terug te keeren. Het is begrijpelijk, dat nu de onrust hem weer te pakken krijgt en dat hij plannen maakt om weer te gaan varen. Er moet ook geld wezen, de dansschool baart zorgen, zijn vrouw is ook, als de meeste artiesten, geen erg goed financierster, en het ergert hem, dat het geld zoo gauw opraakt. Hij besluit weer te gaan varen: het is ook financieel een uitkomst. In het najaar van 1932 maakt hij weer een reis, van plan geregeld te gaan varen. Tusschen deze reizen is hij slechts korten tijd thuis, in zijn nieuwe woning in Wassenaar (zijn vrouw had haar dansschool overgebracht naar het Piet Heinplein in den Haag). Hij houdt in Februari 1933 een lezing voor de Haagsche VolksuniversiteitGa naar voetnoot1. Na zijn tweede reis naar West-Indië en Centraal-Amerika, op de ‘Simon Bolivar’ - ‘het was prachtig in | |
[pagina 88]
| |
alle opzichten, veel interessants en avontuurlijks’ - wordt hij weer ziek en moet geruimen tijd in Wassenaar blijven. Hij heeft een nieuwen bundel gedichten gereed, ‘Soleares’ (den oorspronkelijken titel ‘Saudades’ liet hij vervallen: ‘Het is toch meer Spaansch dan Portugeesch van inspiratie en Saudades heeft een rare klank voor menschen die de talen niet kennen’). Deze bundel is in 1934 bekroond met de Van der Hoogtprijs van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, dezelfde maatschappij voor wier lidmaatschap hij bedankte, meenend, dat ‘wanneer men hengelaar was uit ambitie men nog niet lid behoefde te worden van een hengelaarsclub’. ‘Soleares’ is zijn meest verkochte dichtbundel geworden (vier drukken in vijf jaar), maar de waardeering in Holland laat hem vrij koudGa naar voetnoot1; veel meer hechtte hij aan een bekend worden in het buitenland. Hij heeft steeds ijverig naar vertalers van zijn werk gezocht, stimuleerde persoonlijk een vertaling van ‘Larrios’ in het Fransch, door een Belgisch vertaler (1935), poogde ‘Lente-eiland’ in het Duitsch bij het Insel Ver- | |
[pagina 89]
| |
lag (Insel-Bücherei) ondergebracht te krijgen en ontwierp zelf een Fransch prospectus, zijn ‘geloofsbrieven bij buitenlanders’, waarin hij zijn werk aanbeval: ‘Les voyages et les contacts que l'auteur J. Slauerhoff a eu avec les differentes grandes civilisations de la terre se reflètent assez fidèlement dans une serie d'oeuvres édités par A. Stols.’ Zichzelf noemt hij ‘pas cosmopolite, mais un homme avide de donner expression surtout à des civilisations qui se trouvent en état de regression ou dans une phase d'évolution décisive’: Fleurs de marécage, Oost Azië (Extrême Orient), Yoeng Poe Tsjoeng, Kau Lung Seu (le Japon, la Chine, la Corée), Soleares (le monde iberico-latin). Hersteld van zijn ziekte vaart hij opnieuw, thans met een boot van de Holland-West Afrikalijn, de Amstelkerk, naar den Congo. In Juli terug volgt hij terstond weer ‘den zeeroep’. Maar onvrede met zijn leven bevangt hem. Als hij September 1933 in Amsterdam aankomt van zijn reis - ‘geen prettige reis’ - gaat hij eerst naar een vriend aldaar. Hij heeft opeens het gevoel: hij wil niet meer naar huis. Wat gaat er in hem om, wat heeft het verzet tegen een terugkeer in zijn eigen home zoo aangewakkerd? Hoewel het in zekeren zin de consequentie was van zijn eigen theorie der ‘aparte individuen in het huwelijk, die ieder hun gang gaan’, heeft in zijn hoofd zich het idee vastgezet: de tijd van mijn vrouw wordt tezeer door andere dingen in beslag genomen dan dat zij aan een huiselijke ontvangst van den terugkeerenden ‘zeeman’ kan denken, wat hem gramstorig maakt. Zijn vriend en diens vrouw stellen voor den onwillige naar Wassenaar te vergezellen, en met zijn vrouw te praten: dat zij meer attenties voor hem | |
[pagina 90]
| |
moest hebben, bedenken, dat hij weliswaar een artiest was evenals zij, maar dat hij ook behoefte had aan huiselijkheid en dat het hem hinderde, als zij steeds weg was voor haar lessen of op tournee. Er komt een verzoening tot stand en Slauerhoff geeft uit erkentelijkheid den ‘ontwarrer’ der moeilijkheden een exemplaar van den tweeden druk van ‘Lente-eiland’ cadeau. Hij maakt plannen voor een ander leven, een van zijn fantastische plannen, die beter in een boek thuis hooren dan in de werkelijkheid: de beide echtparen zouden zich in Tunis gaan vestigen en daar een winkeltje in gramofoonplaten beginnen, om beurten zouden zijn vriend en hij in het winkeltje zijn en verder hun tijd met schrijven doorbrengen, terwijl de vrouwen het huishouden verzorgden -. Van dit plan komt natuurlijk niets. Maar een ander plan brengt hij wel ten uitvoer: nogmaals een geordend bestaan te beproeven en zich als arts te gaan vestigen, in het Zuiden en wel in Tanger (Marokko). Begin 1934 gaat hij daarheen, voorloopig alleen. De ‘docteur J. Slauerhoff’, volgens hemzelf ‘Marokkaansch huis- en huidarts’, practiseert in de Rue Garibaldi, op de hoek van de Place du Marshan. Een vriendin uit Zwitserland, de buurvrouw, die hij tijdens zijn kuur in Merano had leeren kennen, zorgt voor zijn huishouden, ook zijn vrouw komt korten tijd over. Logeergasten komen eveneens; uit Parijs het echtpaar du Perron. Maar voor noorderlingen is de atmosfeer er te loom, niet door de hitte - ‘het is er, aan zee, meestal vrij koel’ - maar door de zwoele dampkring. Aanvankelijk gaat het met de practijk goed, Slauerhoff heeft vrij veel te doen, ‘helaas kunnen velen niet betalen en sommigen willen niet. Ook komen veel hopelooze gevallen het maar eens bij mij | |
[pagina t.o. 90]
| |
Als echtgenoot (1930)
| |
[pagina t.o. 91]
| |
In Tanger, Juni 1934
| |
[pagina 91]
| |
probeeren’. Zoo is het nogal beroerd werken, maar hij is besloten te blijven. Hij schrijft hier zijn tweede roman, ‘Het leven op aarde’, die eerst in Forum en eind 1934 als boek verschijnt bij Nijgh en van Ditmar. Hij denkt weer over een bundel van zijn verspreide verhalen, ook een nieuwen dichtbundel ‘Generzijds’ heeft hij in het hoofd. ‘J'y suis, j'y reste’; helaas houdt het besluit niet langer dan een half jaar stand. Klachten: ‘Het klimaat is vrij beroerd, sirocco, de omstandigheden niet schitterend. Alleen geen belasting en geen Hollandsche zure dwarskijkers, dat is wat waard.’ Geldgebrek: ‘Je moet niet denken, dat ik er rooskleurig voor sta en ook niet gulden. Waarvan zou ik leven, denk je?’ schrijft hij aan een vriend. ‘Voor een heel groot deel van literatuur en dan weet je 't wel. En dan nog den Haag, waar het leven zoo duur is en de school van mijn vrouw zeer matig rendeert’ - Opeens is hij weg, alles achter latend aan de hoede van een Russisch matroos, die als chauffeur dienst doet. Hij is, door zijn onrust gedreven, weer gaan varen, op de Afrikabooten van de K.N.S.M. Een vriend uit Frankrijk, die zijn huishouden komt opruimen vindt ‘verwaarloosd en verlaten de wrakken van wat eens zijn huishouden is geweest’. Als een onheilspellend voorteeken van een nieuwe dramatische wending in zijn leven-. |
|