Slauerhoff
(1940)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
[pagina 71]
| |
Wij brengen liefde voor een leven binnen
Een oogenblik teeder tot bloei, wreed ter dood.
VELEN, die Slauerhoff als mensch veroordeelen, wijzen op zijn leven als ‘egoïst’, zijn onverantwoordelijk spelen met eigen en anderer levensgeluk, zijn ‘immoraliteit’ jegens de vrouw. De praatjes hebben aan dit laatste vooral een omvang gegeven, waarom het noodig is de dingen in hun juiste licht te stellen en tot hun ware proporties terug te brengen. Ongetwijfeld behoorde Slauerhoff, naar het uiterlijke beoordeeld, met zijn specifiek-erotische natuur, waardoor zijn ontmoetingen met Venus al van zeer vroeg dateeren, tot de ‘amoralisten’ der liefde, gelijk hij eens, in een gedicht, tot zijn erfgenaam getuigde: Houd haar niet langer dan zij u behaagt;
Dus tot geen bond geboeid, geen sleur besloten.
Grijp het geluk en wordt gij weggevaagd
Dan zij uw laatste zucht: ‘Genoeg genoten’.
Toch liggen ook hier zijn tegendeelen ‘met elkaar overhoop’. In werkelijkheid was hij ten opzichte van de liefde niet die uitgesproken ‘heiden’, als hoedanig hij zich vaak in zijn gedichten toont en waarmee hij uiting geeft aan veel wat ‘wenschdroom’ is gebleven. Hij heeft wel degelijk geloofd aan de ‘gewone’ idealen: monogaam te leven, te leven in de rust van een tehuis, in de eenheid van een huwelijk, de twee-eenheid met de geliefde vrouw, die meer voor hem zou zijn dan alleen minnares. | |
[pagina 72]
| |
Ik leefde ook liever monogaam,
Maar ben veroordeeld tot nomade,
Tot geen gestagen echt bekwaam,
Steeds af te wijken van de paden.
Hij wil het huwelijk. ‘Nog vaak, vooral op zee, trekt mij het eenvoudige leven, het idyllische en daarin zou ik willen leven’ bekent hij reeds in een brief van 1928. Hij heeft ook patriarchale neigingen, hij vindt geen uitsluitende voldoening in het scheppen van ‘geesteskinderen’, op een zoon verheugt hij zich in het bijzonder. Kinderlooze huwelijken van anderen kon hij hekelen op een soms voor de betrokkenen pijnlijke wijze. Hij sprak inderdaad geen onwaarheid toen hij aan Van Duinkerken bekende: ‘Weet je wat mijn ideaal zou zijn? Ik zou niets liever hebben dan een paar pantoffels en een eigen haard’. In zijn brieven zinspeelt hij vaak op dat gemis van een eigen home, een eigen milieu. Maar aan den anderen kant weet hij zich inderdaad niet ‘tot een gestagen echt bekwaam’. Daarvoor eischte hij teveel om te geven, gaf hij te weinig om te ontvangen. ‘Ik heb geleidelijk heel andere ideeën gekregen,’ schrijft hij in een brief aan een vriendin. ‘Ik geloof heelemaal niet zoo meer aan 't geluk door 't passen van karakters bij elkaar, nog wel aan een leven, waarin beiden hun gang gaan als aparte individuen, die samenkomen als zij dat verlangen, niet als ze dat moeten, zooals in 't Hollandsche huwelijk’. En, gaat hij voort: ‘Aan de eene kant verlang ik meer en meer naar eenzaamheid, aan de andere kant zoolang ik in 't leven ben wil ik er alles van beleven en dit bereik je heusch niet door te trachten je te verbeteren. Je wordt niet gelukkig door het te “verdienen”. Of je moet je geheel opgeven en b.v. als beschaafde de negers | |
[pagina 73]
| |
gaan behandelen. Maar anders is alles toch een compromis tusschen zelfzucht en opoffering. En alleen het absolute trekt mij nog aan.’ Maar het absolute, wat verstaat hij daar onder? Een vriend heeft eens van hem gezegd, dat hij een vrouw eerst werkelijk zou kunnen beminnen, wanneer zij zich voor hem den dood had gegeven. Hij geloofde aan groote hartstochten, zooals hijzelf tot heftige jaloezie in liefdes-aangelegenheden in staat was, heerschzuchtig alles voor zich opeischend, trouw vorderend, ontrouw wrekend: Zweer mij niet dat je nooit je eed breekt
En mij voor eeuwig behoort.
Dat is iets wat vanzelf spreekt:
Je wordt toch niet graag vermoord?
Hij is tyranniek voor zijn geliefde. Hij wil alles of niets. Roekeloos vergooit hij zijn levenskansen, wanneer ‘het laatste lief hem teleurstelt’, roekeloos ook waagt hij zijn bestaan, wanneer de passie hem beheerscht. Hij reist een in Hongkong ontmoete Française, vrouw van een collega, achterna tot aan de kust van Zuid-Frankrijk, waar zij haar woon heeft. In Costa Rica is hij bezeten van een Spaansch meisje, en nieuwe moeilijkheden voorziende ontneemt de maatschappij, waarvoor hij vaart, hem de gelegenheid er heen terug te keeren, door hem op een nieuwe reis als scheepsarts naar elders aan te stellen, naar AfrikaGa naar voetnoot1, zijn noodlot tegemoet: want daar zal hij de malaria halen, die zijn reeds verzwakt gestel geheel sloopte -. Hij is in de liefde een gepassioneerde, zeer on-Hollandsch, zuidelijk, Spaansch. Een hartstochtelijk ge- | |
[pagina 74]
| |
dicht, als het volgende, dat hij in zijn nalatenschap heeft achtergehouden, en dat door een rasechten zuiderling geschreven had kunnen zijn, bewijst het: Morgen rijd ik met bedwelmende bloemen naar je toe.
Ik wil niet langer wachten, eindelijk weten hoe
Je bent; de bloemen zullen je verraden.
Als je liefdeloos bent, zullen ze kwijnen en treuren;
Als je kwijnt van verlangen heviger geuren;
Als je brandt van verlangen hun knoppen scheuren
En jij in een groot gebaar al je gewaden.
Maar er is in zijn liefde ook iets ‘demonisch’, iets unheimisch-destructiefs, waarom vaak vrouwen voor hem teruggeschrikt zijn en zich zelf hebben ‘behouden’. Uit zijn ons redeloos schijnende daden spreekt vaak de lust ‘vernielzuchtig-ongedurig’ het geliefde, dat hij bezit te vernietigen, het teedere, dat hij beleefd heeft, ‘wreed ter dood te brengen’. Ook in zijn gedichten liggen liefde en dood, het een als verlossing door het ander, naast elkaar. In een gedicht ‘Generzijds’, van 1930, schrijft hij: Gij stondt gebiedend en in uw omhelzing
Kwam ik als in doodlijke min tot rust,
Bevrijd uit goed en kwaad; al de aardsche kwelling
Langs u gevlijd als aan bereikte kust.
Vrouwen versmelten met de zee of heffen hem, vernietigend, op, hem bevrijdend van al de onlust en onrust, om ‘soms naar de eeuwigheid de zweefvlucht te wagen, die een omhelzing geeft’. Toch - en zulks is teekenend voor het aandeel, dat zijn dichterlijke fantasie ook in zijn erotische belevenissen heeft - zoekt hij in de vrouw meer het Avontuur dan een uitsluitende voldoening van zijn hartstochten. Ook | |
[pagina 75]
| |
de vrouw is hem een avontuur, even gevarieerd voor zijn verbeelding als de kusten en de verre eilanden, die hem hebben gehanteerd. En in ieder voorgesteld avontuur schuilt een illusie. Als de geboren romanticus, die hij was, leefde er in zijn hart ook een vrouwenideaal: de vrouw, met wie hij, de ‘Vliegende Hollander’, de ‘veroordeelde’, de Sentaballade zou kunnen beleven, een purificatie van zichzelf, waaraan hij met zijn verstand niet meer geloofde. Hij heeft van iedere liefde, ondanks zijn cynisme achteraf, aanvankelijk iets verwacht, totdat hij ervoer ‘hoe liefde tot lust verrot’ en hij moe en gedesillusioneerd zich afwendt: Eens is weer de tijd vervloden.
Kan men dan nooit die helsche
Vervloekte passie dooden?
Het is hem niet gebeurd. Vrouwen hebben hem in tijden van ziekte verzorgd, maar alleen zijn moeder heeft aan zijn laatste ziekbed zijn blik gezien van ‘nu is het goed’. Meestal speelde hij nog een malicieus spel met de onderlinge jaloezieën van zijn verzorgsters, het amuseerde hem haar tegen elkaar uit te spelen en de harten onrustig te maken door het arrangeeren van pijnlijke ontmoetingen. Vriendinnen heeft hij vele gehad. Al kon hij moeilijk maat houden en ging hij, gedreven door zijn sterk ontwikkelde erotische natuur, die geen aanleg had voor het platonische, gauw te ver en verstoorde hij een verhouding, die met vriendschap begonnen was, na eenige wrijving werd het vaak nog wel weer goed: weinig vrouwen nemen het blijvend kwalijk voor een man méér te hebben beteekend dan een vriendin, al houden zij zich op dit ‘neutrale’ terrein. | |
[pagina 76]
| |
Het langst hield zijn vriendschap stand met zijn vriendin uit de pastorie van J. Deze bleef op bepaalde tijden degene, aan wie hij onomwonden over zichzelf, zijn ideeën, zijn kwalen, enz. schreef, en met wie hij, na onderbrekingen, omdat hij weer ‘te ver’ was gegaan, de correspondentie tot het laatst toe voortzette. Het ergert hem, dat vrouwen iedereen willen vervormen en verdraaien tot hij beantwoordt aan haar idealen. ‘Ken mij’, zegt hij, ‘of’, voegt hij er vragend aan toe, ‘is vriendschap dan niet meer mogelijk?’ Hij wijst op zijn ‘In memoriam patris’ en het ‘In memoriam mijzelf’; ook raadt hij aan het artikel, dat Greshoff in 1935 over hem geschreven had en dat hij zeer goed vindt ‘nog eens over te lezen’. En dan biecht hij van zichzelf op: ‘Ondanks mijn natuur heb ik 't nooit vèr laten komen behalve in de gevallen waarin ik dacht, dat het blijvend was, of heel hevig - En dat zijn er niet veel. Alleen eenige maanden in de tropen - ben ik minder streng voor mijzelve geweest.’ Het is niet enkel met zijn ‘lageren geest’, dat hij zich manifesteert jegens de vrouwen, hij is ook tot het avontuur van een grootmoedige daad in staat. De ‘bevrijding van de blanke slavin’, aan boord van het schip, waarop hij als scheepsarts voer, uit de handen van een tusschen-handelaar, bewijst zulks.Ga naar voetnoot1 Maar hij gaat er niet prat op, | |
[pagina 77]
| |
hij vraagt zelfs, dat de brief, waarin hij het avontuur vertelt, door de ontvangster vernietigd zal worden. Hij was inderdaad niet ‘das amoralische Ungeheuer’ van zijn legende. In een zeer vroeg gedicht, een Fransch vers uit zijn eersten studententijd (1918), ‘Moment de lassitude’, naar aanleiding van iets dat hij beleefde, uit hij reeds zijn schaamte over zichzelf: Je me reproche ma solitude,
J'ai sans merci abandonné
La femme très douce qui m'a donné
Sa pauvre vie de lassitude.
J'étais plus lâche que d'habitude. -
Hij kende zijn ‘zwakheid’, hij wist, dat zijn hand en zijn mond sneller waren dan hijzelf en dat hij vaak meer zelf verleid werd dan hij verleiden wilde. ‘Naast den zeeman uit “Larrios” leeft in mij tegelijkertijd ook de dominee uit (het verhaal) “Waar de levensvreugde vandaan komt”,’ zei hij eens tot een vriend, die hem zijn waardeering voor dat verhaal had uitgesproken. Mislukte een avontuur, ‘omdat het meisje te fatsoenlijk was’ - en de vrouwen, die hij als een pacha behandeld heeft, waren maar al te vaak ‘niet subtiel’ - dan hoont zijn mond haar, maar in zijn hart kan hij dit respecteeren. Men mag ook op dezen aanvang van een nagelaten gedicht wijzen: En zooveel schande werd in liefde's naam
Met rein gelaat, gemeen gemoed bedreven,
Dat ik mij vaak genoeg voor liefde schaam
En walging mij belet om voort te leven.
En zelfs op dit, het laatste, al spreekt er weliswaar een grimmige verbetenheid uit, wanneer hij zich ‘bemind weet en toch verlaten’: | |
[pagina 78]
| |
Wordt het niet hoog tijd
Geluk door genot te vervangen?
Bijna veertig en nog bevangen
In verlangen naar maagdelijkheid,
Naar zuiverheid, naar rust, naar vrede.
Hij heeft vaak zoo slecht mogelijk willen leven - en méér nog op zijn slechtheid gepocht! - om het waar te maken, wat de blauwe horretjes-moralisten hem na wezen. Verbitterder en schrijnender dan met het verscheurde victorie-kraaien van zijn ‘In memoriam mijzelf’ kan het moeilijk gezegd worden: Ik laat geen gaven na,
Verniel wat ik volbracht;
Ik vraag om geen gena,
Vloek voor- en nageslacht;
Zij liggen waar ik sta,
Lachend den dood verwacht.
Ik deins niet voor de grens,
Nam afscheid van geen mensch,
Toch heb ik nog een wensch,
Dat men mij na zal geven:
‘Het goede deed hij slecht,
Beleed het kwaad oprecht,
Hij stierf in het gevecht,
Hij leidde recht en slecht
Een onverdraagzaam leven.’
|
|