Slauerhoff
(1940)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
[pagina 53]
| |
De nijveraars heeten ons dwazen, verblinden
En voorspellen: het zal ons berouwen
Dat wij op zeeën en bosschen en winden
Als vrienden en eeuwige vreugden vertrouwen.
REEDS als student heeft Slauerhoff enkele reizen gemaakt, naar Parijs (in 1920) en op een vrachtboot naar Oporto. Deze laatste reis bracht hem zijn eerste ontmoeting met Portugal - zijn ‘Portugeesch fort’ schreef hij op een briefkaart naar HollandGa naar voetnoot1 - en hij maakte toen tevens een bedevaart naar den geboortegrond van zijn vereerden dichter Tristan Corbière: Bretagne. Hij bericht kort, op een ansichtkaart: ‘Er is hier een monument van Corbière met zijn papa, maar 't is niet erg mooi.’ Wanneer hij als arts afgestudeerd is komt het probleem: wat te gaan doen? Met zijn vriend Feriz heeft hij overlegd of hij zich zal gaan specialiseeren, voor oor, neus en keel, of voor oogen. Zijn familie ziet het liefst, dat hij zich ergens gewoon als arts vestigt, heeft den weg al voor hem vastgesteld. Maar hijzelf wil eigenlijk op zee: de wijde wereld achter de romantische verte lokt hem. Dit heeft reeds geleid tot het conflict met zijn verloofde, een Doctoranda in de letteren, die hij te Amsterdam leerde kennen tijdens zijn studiejaren, en die op een middelbare school te Enkhuizen les gaf. Met haar, eenige jaren ouder dan hij, had hij zich in Maart 1919 verloofd. Er werd gemeend, dat zij ‘een goede invloed op hem had’; doch zij wilde geen man trouwen, die aldoor verweg, op zee, zwierf, en op Slauerhoff's koppigheid waar het zijn vrijheid betreft en zijn verzet tegen wat hij haar ‘burgerlijkheid’ noemde, | |
[pagina 54]
| |
is in 1924 het afbreken van de verloving gevolgd. Toch is hij in feite ongedecideerd, steeds keert nog zijn onzekere vraag terug: zal ik het doen of zal ik het niet doen? Voorloopig besluit hij tot het vervullen van een hartewensch: Indië, de Oost te zien. Hij heeft begin 1924 een plaats als scheepsarts gevraagd en gekregen aan boord van het stoomschip ‘Riouw’, in dienst van de Stoomvaartmaatschappij Nederland. Met een lunch in een restaurant in de Kalverstraat te Amsterdam neemt hij afscheid van familie en vrienden, die daarbij aanwezig zijn. Slauerhoff betoont zich op een nogal nonchalante wijze gastheer, acht dit vermeende ‘offer aan de gebruikelijkheid’ eenigszins een corvée, ook schijnt de aanwezigheid van familieleden hem te geneeren. Het plan om de boot te gaan bezichtigen moedigt hij allesbehalve aan, er een voorstelling van gevend als gold het een acrobatische toer om aan boord te komen. Het gezelschap verspreidt zich ten slotte, ieder gaat zijns weegs zonder goed te weten, waarom het nu afgeloopen is. Uit Port Said schreef Slauerhoff mij, die bij dit ‘rare’ afscheid aanwezig was: ‘Het spijt mij, dat het zoo vervelend was, de laatste ontmoeting. Maar ik werd ook zoo op de hielen gezeten. De andere dag hadden jullie 't schip nog kunnen zien. Maar ook toen was de stemming niet schitterend. Misschien kunnen jullie me zien binnenstoomen, Mei.’ Deze brief, van 10 Febr. geeft nog enkele bijzonderheden van zijn eerste kennismaking met het leven aan boord en op zee: ‘Hoe varen jullie? Ik goed, 18 mijl per uur. Alles wel tot nog toe, wat koorts van mijn inentingen. Dit bij 40 man is 't eenigste werk totnogtoe door mij verricht. Het ontaardt dus nog niet in arbeid. Het scheepsleven bevalt mij natuurlijk goed. Alleen drinken, rooken | |
[pagina t.o. 54]
| |
In 1925 vóór zijn vertrek als scheepsarts bij de Java-China-Japanlijn
(Foto Buttinghausen) | |
[pagina t.o. 55]
| |
Slauerhoff als scheepsarts Soerabaja, 20 Mei 1927
| |
[pagina 55]
| |
en vooral eten onwillekeurig te veel. Telkens betreur ik Kelk's aanwezigheid. Ook voor de conversatie was hij uitmuntend, beter dan ik. Wij doen weinig plaatsen aan, dus van die zijde weinig afwisseling. En de zee is helaas aldoor kalm. Gibraltar is een prachtig gezicht. De Afrikaansche kust soms. Port Said is niet veel belovend, (we) blijven maar 4 uur. Het is aan de andere kant voor de zielerust uitstekend weinig havens aan te doen.’ Op deze eerste scheepsreis krijgt hij, in Indië, een maagbloeding, volgens zijn zeggen enkel van nerveusen aard, volgens de medici gevolg van zijn tuberculeusen aanleg. Als hij in Nederland terug is probeert hij, volgens den wensch van zijn familie, als dokter ergens, liefst op het platteland, dat hem het aantrekkelijkst lijkt, een plaats te krijgen. Hij neemt waar voor een bevriend collega in Friesland, in Dronrijp en in Baard. In Dronrijp moet hij het opgeven, omdat hij weer last van zijn asthma krijgt, in Baard, omdat hij het sjouwerige leven op een motorfiets met zijn zwakke gestel niet uit kan houden. Ten slotte gaat hij naar Haarlem, als arts om een tandtechnicus te ‘dekken’ (volgens voorschrift moest een tandtechnicus om zijn beroep te mogen uitoefenen zich verbinden met een medicus). Het bevalt hem aanvankelijk wel, ‘veel vrijen tijd’. Doch hij onderbreekt zijn werk door op Vlieland te gaan waarnemen. Hier blijft hij eenige maanden, ‘het is hier een goed oord,’ tot eind SeptemberGa naar voetnoot1, dan keert hij naar Haarlem terug. Opeens is hij weg: | |
[pagina 56]
| |
hij heeft de nachtboot, naar Spanje, genomen. In een havenplaats op avontuur aan wal gegaan (‘Larrios’!) mist hij de boot, reist over land terug, blijft eenige dagen in Parijs, ‘voor zijn kunstenaarsbesef een bijna heilige plaats’ - hij slaapt, daar hij met zijn geld niet uitkomt, op crediet in een hotelletje, waar geregeld Hollandsche artiesten korter of langer tijd wonen - en is dan weer in Holland, doch met het vaste voornemen aan de vaderlandsche ‘misère’ een eind te maken en zee te kiezen: op zee ook voelt hij zich met zijn asthma het welst. Hij wil wederom dienst gaan nemen als scheepsarts, thans op de z.g. koeliebooten van de Java-China-Japanlijn, een bij artsen niet gewilde baan, met veel inconveniënten. Maar hem kan dat minder schelen, hij wil de wereld zien, ‘de onoplosbare rebus’ op de Chineesche theebus van thuis, uit zijn kinderjaren, zelf gaan ontraadselen. Aanvankelijk heeft hij eenige moeilijkheden te overwinnen voordat hij aangenomen wordt: men is niet vergeten, dat hij niet gezond is gebleken, terwijl hij zichzelf toch voor gezond had uitgegeven. Hij besluit op eigen gelegenheid naar Indië te reizen en het daar zelf verder in orde te maken. Wederom geeft hij vóór zijn vertrek aan zijn vrienden een afscheidsfuif, ditmaal wat pompeuser dan de eerste maal. Aanwezig zijn op dien 19den Augustus 1925 J.C. Bloem, A. Roland Holst, Jan Greshoff, J.W.F. Werumeus Buning, H. Marsman, C.J. Kelk, de broer van Slauerhoff, Feye, en ik. Deze groep is door een fotograaf vereeuwigd en de foto later in verschillende tijdschriften en boeken gepubliceerd. Na een diner in American gaat het gezelschap op zwerf door de dancings en cabarets van Amsterdam - overal blijft Slauerhoff, onrustig als steeds, maar korten tijd - om ten slotte, in een | |
[pagina 57]
| |
taxi geladen, de odyssee te beëindigen in een, overigens ongevaarlijke, gelegenheid op de Zeedijk, met geen erger ‘uitspattingen’ dan een glas slecht bier. In Indië breekt de koloniale ‘bewindhebber’ der scheepsartsen, die hem kon waardeeren, het verzet van den almachtigen geneeskundigen adviseur door met zijn ontslag te dreigen als men blijft weigeren Slauerhoff te plaatsen. Slauerhoff teekent voor twee jaar als scheepsarts bij de Java-China-Japanlijn: hij heeft zijn zin, hij gaat het Extrême Orient, waarover hij totnogtoe enkel in gedichten gelezen en gedroomd heeft, zelf zien. Indië is hem tegengevallen, hij vindt het ‘vervelend’, behalve de Boroboedoer, die hij met Macao rekent tot de ‘enkele schoone streken’, die hij heeftgezien. Maar China en Japan trekken hem bijzonder. ‘De bezwaren van het in dienst zijn van de scheepvaartmaatschappijen wegen daar ruimschoots tegen op’. Toch, niettemin, geeft hij aan anderen de raad liever ‘aventurier passif’ te blijven. Want zijn beroep als scheepsarts is niet vrij van bezwaren. Aan den eenen kant beseft hij, dat hij zich streng aan zijn beroep moet houden en den verdachtmakers geen gelegenheid geven om tegen hem te kunnen intrigeeren en, bevreesd, dat het bekend worden van zijn dichterlijke identiteit zijn persoon als scheepsarts kan schaden, verzoekt hij aan zijn literaire vrienden in Holland om alles te weren wat in kranten en andere berichten zijn incognito in gevaar kan brengen: ‘De samenleving op een schip is niet van dien aard, dat men met lauwertakken om zijn pet kan loopen’Ga naar voetnoot1, aan den anderen kant is hij ontevre- | |
[pagina 58]
| |
den, dat hij voor het rechte gebruik van de aesculaapstaf ook niet geschikt is: ‘Ik denk, dat dat van de lier komt en dus laat ik die langen tijd aan de wilgen hangen. Maar dan ben ik ook niet tevreden. Ik ben ervan doordrongen, dat de geest het voornaamste is, maar daar kun je niet door leven, dat is een schandaal, dit ergert mij en liefst zou ik dat schandaal als wijlen de moord van Raamsdonk op de kermissen uitschreeuwen’, schrijft hij in een brief van 26 Aug. 1926 uit Shanghai. Toch werkt hij zoo nu en dan, gedichten, die hij naar Holland stuurt en die in de tijdschriften, vooral in De Vrije Bladen, verschijnen. Van dat jaar dateert ook een tweetal verhalen van hem, ‘De amphoor’ en ‘De tweede keuze van Paris’. In 1927 verschijnt zijn tweede gedichtenbundel, ‘Clair-obscur’, bij Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande te Arnhem, in de Palladium-serie, in welken bundel de reeds genoemde drie gedichten van ‘Landelijke liefde’ voorkomen (waarvoor hij de Poëzie-prijs van Amsterdam kreeg). Op een van deze reizen heeft hij zijn ‘ongeval’ met een zieken Chinees, dien hij bij vergissing een tienmaal te sterke dosis van een bepaald geneesmiddel ingeeft. Slauerhoff's hart staat haast stil op het moment, dat hij het beseft, hij ziet den patiënt bijna tegen de zoldering van zijn hut aanvliegen, maar deze blijkt dan na de te krachtige toediening meteen geheel genezen. Maar het reizen aan boord van de koeliebooten (o.a. de I Kouang) bezwaart hem al meer en meer en hij verlangt terug naar een confortabeler bestaan. ‘Ik begin stompzinnig te worden, geloof ik. Dus zal het tijd worden, dat ik weer westersch word. Toch zie ik er tegenop, ik geloof wel, dat het een prettige tijd zal zijn, maar daarna komt weer het probleem: wat te doen?’ | |
[pagina t.o. 58]
| |
Slauerhoff in zijn geliefde Chineesche jas
| |
[pagina t.o. 59]
| |
Slauerhoff
naar een teekening van Valentijn E. van Uytvanck (1928) (Cliché Wereld-Bibliotheek-Vereeniging) | |
[pagina 59]
| |
In 1927 wordt de toon van zijn brieven steeds somberder: ‘Wij naderen Hongkong, zooals altijd in mist en regen, gister was het nog tropisch, over een week is het winter, het gaat snel. Het is eerst weer ongezellig, een schip, en vooral dit is tochtig en slecht verwarmd. Mijn hut heelemaal niet. Vandaag is 't Zondag, anders jammeren dan altijd de grammophoons, maar vandaag slingert het schip teveel, gelukkig zou ik bijna zeggen.’ En dan: ‘Ik ben wel eens bang, dat ik ook niet meer erg in Holland zal kunnen wennen, waar Indië mij ook niet bekoort. Eén ding trekt mij erg, eens in een behoorlijk huis en milieu te leven; dit na een hut- en scheepsleven zal toch ook iets aantrekkelijks zijn.’ De romantiek heeft zijn keerzijde. Slauerhoff noemde later die twee jaren 1926 en 1927 zijn slechtste jaren. Toch ontbrak in zijn correspondentie de ‘note gaie’ niet: de op China beluste reiziger ervaart een ontstellende moeilijkheid: ‘De ezeltjes willen niet naar de Chineesche muur’! In het najaar van 1927 is hij terug in Holland, bij zijn familie te Leeuwarden: ‘Wat zou ik graag eens een eigen home of een kamer hebben. Ik ben nu al jaren aan 't zwerven. En 't zal nog wel niet afgeloopen zijn. Misschien wil ik het zelf niet. Liefst ga ik naar Amsterdam, daar voel ik mij 't best thuis. In Amsterdam veel belangstelling van zijde letterkundigen, maar 't laat mij volkomen koudGa naar voetnoot1. Alles in dit land is zoo iets kleins betrekkelijk vergeleken bij de Oost. Liefst ging ik weer naar China over eenigen tijd,’ schrijft hij eind December uit Leeuwarden. Lang houdt hij het aan de vaste wal dan | |
[pagina 60]
| |
ook niet uit, in Mei 1928 meldt hij zich weer aan voor een nieuwe reis als scheepsarts, thans naar Zuid-Amerika, op het stoomschip ‘Gelria’ van de Koninklijke Hollandsche Lloyd. Aan boord, tusschen Las Palmas en Pernambuco (Brazilië), schrijft hij: ‘Ik heb ontzettend weinig geschreven aan brieven en andere dingen. Er is wel veel tijd over, maar die kun je haast niet gebruiken. Een schip is altijd vol stoornissen, vooral dit, je kunt je niet op dek vertoonen of je wordt aangesproken. Vervelend is dat. Erger dan een dorp. Aan boord is meer comfort, je zit minder lang in de hitte, dat zijn de voordeelen boven het varen in Indië. Maar aan het land heb je veel meer, daar. De opvarenden hier zijn interessanter dan daar: zoowat alle Balkanstaten en Russische republieken zijn vertegenwoordigd. Al die talen kun je natuurlijk niet gaan leeren en daarom heb je weinig contact met de menschen. Spaansch ken ik al vrij aardig en ik geloof, dat ik weer eens aan Russisch begin. Echt leven is het varen toch eigenlijk ook niet, je mist eigenlijk alles wat het essentieele is. De psyche van de zeelui is ook daardoor wel beinvloed, de meeste zijn nogal goedig, maar leeg en zonder interesse.’ Tijdens zijn kort verblijf in Nederland heeft hij weer van allerlei beleefd: ‘Het is ellendig, als er iets te beleven valt, dan geef ik mij eraan, dat kan ik niet laten. In Bergen (waar hij ook eenigen tijd was) heb ik nog het meest geconcentreerd gezeten, alles bij me, ook mijn werk, niet teveel afleiding, juist genoeg. R. Holst als buurman en nu en dan eens een bezoek.’ Hij heeft de uitgave van een tweetal nieuwe dichtbundels voorbereid, ‘Eldorado’, die bij van Dishoeck te Bussum verschijnt en ‘Oost-Azië’, in verzen genoteerde indrukken van zijn reizen in | |
[pagina 61]
| |
het Oosten, die hij onder het pseudoniem John Ravenswood bij De Gemeenschap te Utrecht het licht doet zien. Terug van zijn Zuid-Amerikaansche reis - van de pampa's was hij zeer verrukt, ‘wel 't grootste gebied wat men zich op aarde denken kan’ - wil hij het op het vasteland weer probeeren en vraagt een plaats als assistent te Rotterdam, bij een dermatoloog, Dr. de Buy. Voor de weekend heeft hij in Bergen een huisje gehuurd, in de buurt van het huis van A. Roland Holst, bij wien hij graag komt. Een vriendin, de vroegere verloofde van een vriend, doet daar het huishouden voor hem, zijn familie komt er logeeren (die zich door het ‘moderne’ leven, ook aan het strand, wat gechoqueerd gevoelt), ook vrienden komen, o.a. Kelk, ‘die het huis en de duinen met zijn luidruchtige vroolijkheid vervult’. Hij gaat onderwijl in Brabant, in L., de domineesfamilie weer opzoeken, die van J., uit Friesland, daarheen is verhuisd, vertoeft weer in het gezelschap van zijn vriendin van vroeger, die nu als leerlingverpleegster in een ziekenhuis te Rotterdam werkt, zijn oude liefde ontwaakt en op een wonderschoonen dag met haar samen aan de Maasoever ‘vergeet’ hij zich. Weer wordt het een wederzijdsche teleurstelling en Slauerhoff excuseert per brief zijn ‘zwakheid’, die hem meer deed zeggen dan hij eigenlijk kon en ook wil verantwoorden. Hij heeft met zijn vriend Feriz afgesproken, dat zij om beurten een scheepsreis zullen maken, en Sept. 1928 vaart hij weer. Uit Lissabon schrijft hij: ‘Ik ben de eerste dagen op een schip altijd wat onwel. Maar nu gaat het weer beter. Ik houd me zooveel mogelijk geïsoleerd, op den duur krijg je toch meer dan genoeg aanspraak.’ En aan zijn vriendin van de pastorie: ‘Ik ben de laatste jaren niet | |
[pagina 62]
| |
cynischer geworden, maar wel zoo, dat ik aan de werkelijkheid, het bestaan, hooger eischen stel. En niet idealistisch en blijmoedig de tekorten zou overstralen. Op mijn verjaardag had ik absoluut een verzetje noodig. Er was geen ander dan met een paar officieren “teveel” te drinken. Hierna voel ik mij toch weer beter. Ik wacht met ongeduld het moment af, dat ik het varen er aan zal kunnen geven, voorgoed. Maar in Holland heb ik zoo weinig kansen op een bevredigend bestaan. Een klein dorp trekt nog altijd wel, maar ik haat het gedwongen zijn om te gaan met tuig. Dat is hier ook wel, maar hier komt er telkens weer een eind aan - een opluchting.’ Op deze reis, aan boord van de ‘Gelria’, maakt hij ook het avontuur mee met de ‘blanke slavin’, het Fransche meisje Georgette, ‘dat in handen was gevallen van een complot tot handel in....’ en dat hij met ontzettende moeite en gevaar er uit redt en naar Frankrijk terug krijgt ‘Maar daarmee is het nog niet uit: zij is jong, heeft geen ouders, geen spoor van andere familie - heeft wel een sterk gestel, maar geen sterk karakter, is altijd in een weeshuis geweest, kan goed huishouden, uitstekend handwerken, maar verder ook niet veel. Ook met linnen omgaan. Mijn grootste zorg is nu wat er verder van zal terecht komen. Zij wil verpleegster worden, maar of dit zoo geschikt is? Ik heb weinig tijd om verder te helpen, ook is dat niet goed, omdat zij dan aldoor op mij steunen blijft.’ Het meisje gaat eerst naar de Y.W.C.A. te Parijs; ten slotte is het Slauerhoff gelukt haar door bemiddeling van zijn Brusselsche vrienden bij de moeder van E. du Perron in betrekking te krijgen. Als hij van deze reis terug is, vestigt hij zich in Juni 1929 in Beetsterzwaag, Friesland, om waar te nemen voor den | |
[pagina 63]
| |
ziek geworden schoonzoon van den dokter en schilder Henk Wiegersma, dien hij in L. had leeren kennen. Maar uit Beetsterzwaag gaat hij spoedig weer weg, om een assistentschap te Utrecht aan te nemen, doch ook wegens ruzie, o.a. met den dominee, om ‘ontelbare zedekwetsende dingen, die mij aangewreven worden’, wat ook de collega, voor wien hij waarneemt, schadelijk acht voor zijn practijk. Slauerhoff vindt het aanvankelijk wel aardig zoo met de communis opinio in het deftige dorp in conflict te zijn, maar het verveelt hem spoedig. ‘Buitenzijn is heerlijk, maar zulke belachelijke verhoudingen te ontzien is niets voor mij, integendeel. Dan liever de rimboe.’ Tijdens zijn verblijf te Beetsterzwaag heeft hij ook een ontmoeting met E. du Perron, die toen bij J.C. Bloem op bezoek was. Du Perron heeft in ‘Tegenonderzoek’Ga naar voetnoot1 deze ontmoeting beschreven, die ik citeer, omdat hij Slauerhoff op zulk een kenmerkende wijze sprekend invoert: ‘Op een middag kwam uit een ander Friesch dorp Slauerhoff aangereden, in een rammelend fordje, waarin hij in die oorden zijn praktijk waarnam. Ik ging met hem mee naar het dorp, waar hij de dokter verving. Gedurende onze wandelingen bracht ik het gesprek op Marsman's critieken, in het bijzonder over ‘De Lamp van Diogenes’. Slauerhoff had het land aan uitspraken daarin als deze (over Hendrik de Vries): Als hij voortgaat met dichten, maar in deze lijn zich bewegend, kan hij, voor zoover ik dat zie, alleen eindigen als krankzinnige of als simulant. ‘Waarom direct zulke groote woorden?’ zei hij, ‘wat zegt zoo iets eigenlijk?’ ‘Aan groote woorden ontbreekt het hier niet,’ zei ik, ‘het is zelfs koddig, | |
[pagina 64]
| |
zooals hij soms ieder gevoel verliest voor verhoudingen’. En ik citeerde dit (over Gerard Bruning): ‘Hij heeft Rimbaud ten halve verminkt en ten halve geworgd, voor hij hem opriep.’ Ik herinner mij de plaats nog waar wij dit gesprek hadden: een greppel bij een klein, ietwat romantisch kerkhof. En de slordige korte woorden van Slauerhoff: ‘Zoo? Dan is hij dááraan zeker overleden.’ Du Perron noodigt hem uit bij hem te Gistoux, bij Brussel, te komen logeeren. In Juli is Slauerhoff daar zijn gast; samen bereiden zij een nieuwe uitgave van ‘Archipel’ voor, die du Perron, herzien en aangevuld met andere gedichten van vroeger, voor eigen rekening laat drukkenGa naar voetnoot1 Bij A. Stols, den Maastrichtschen drukker en uitgever, die te Brussel woont, en dien hij door Greshoff leerde kennen, heeft Slauerhoff een kleinen bundel van zijn zelf in het Fransch geschreven of vertaalde verzen laten drukken, ‘Fleurs de marécage’ (‘dit zinspeelt meteen wat op Holland,’ merkt hij ironisch op over zijn ‘niet geheel welgeschapen geesteskind’). Deze uitgave, in 1928 voorbereid en in 1929 gereed, verschijnt niet in den handel, Slauerhoff wil haar voor particulier gebruik behouden, beschouwt haar eenigszins als zijn visitekaartje bij buiten- | |
[pagina 65]
| |
landers, aan wie hij een exemplaar zendtGa naar voetnoot1. Een brief van Franz Hellens, den Belgischen schrijver, is als voorwoord afgedrukt. Later wordt de bundel, wat uitgebreid, nog eens herdrukt ‘au frais d'un amateur’, in 30 exemplaren. Eerst in 1934 verschijnt een 3de druk, in onbeperkte oplage. Te Utrecht werkt Slauerhoff als assistent in een kliniek. Men roemt zijn houding tegenover zijn patiënten, zijn omzichtige, haast zachte omgangsvormen. De chef van den kliniek verklaart, dat hij ‘ontzaglijk veel hart’ heeft voor zijn zieken. Ook bij andere gelegenheden wordt zijn geduld bij zijn werk geprezen. Toch, geduld met zichzelf heeft hij niet. De onrust krijgt hem weer te pakken. 25 Juli 1929 is zijn vader, 65 jaar oud, te Leeuwarden overleden. (Zijn ouders woonden toen in de Wijbrand de Geeststraat, waarheen zij na Slauerhoff's geboorte verhuisd waren). Bij het sterven van zijn vader is hij aanwezig geweest en hij heeft later, in zijn treffend ‘In memoriam Patris’, den ander herdacht, met wien hij, in botsing met diens eenigszins gelijkgeaarde ‘dwarsheid’ - de vader vooral wilde, dat hij, hoewel zijn gestel niet tegen het Hollandsche klimaat kon, zich een degelijk bestaan als dokter schiep, in plaats van op zee te zwerven - zijn moeilijkheden heeft gehad, evenals zijn moeder, die met haar stillere, welmeenende geaardheid zorgen had om haar man, wanneer deze, ziek, zichzelf verwaarloosde en niet verzorgd wilde worden. Van zijn vader schrijft hij, op vroegere ergernissen doelend: | |
[pagina 66]
| |
En door dit soort ergernissen
Heb ik nooit je waar wezen bepeinsd.
Alleen op zoo'n dag uit visschen
Was je jezelf, ongeveinsd.
Kinderlijk kon je genieten
Van den glans van de lucht op het meer,
Van het windgekreun in de rieten,
Van de dobber, die wiegt op en neer.
En: Wie weet hoeveel teederheden
Je in jezelf hebt verstikt -
De Friesche aard is benepen
En uit zich niet groot, weegt en wikt.
Kort na den dood van zijn vader verlaat zijn moeder ‘de noordelijke stad, die zij haatte’ om zich in de buurt van Haarlem te gaan vestigen, en Slauerhoff zelf gaat eind 1929 weer varen, ditmaal opnieuw naar Indië. Hij vraagt zijn vriendin van de pastorie hem daarheen te vergezellen, hij wil daarginds een ziekenhuis beginnen. Doch deze, die inmiddels een werkkring als verpleegster te Merano heeft gevonden, kan dit werk niet meer opgeven en van het plan komt niets. Voordien heeft hij bij den uitgever Stols te Brussel de uitgave voorbereid van een bundel Chineesche verzen, voor het meerendeel bewerkingen van Chineesche origineelen, die hij in Engelsche, Duitsche of Fransche vertaling had gevonden en ‘overgebracht’Ga naar voetnoot1, eerst onder den titel ‘Mo Yang Ke’ en onder het vroegere pseudoniem | |
[pagina 67]
| |
John Ravenswood, in slechts enkele exemplaren (1930), spoedig daarop onder den titel ‘Yoeng Poe Tsjonge’: ‘Van geen nut’ (een titel, die aan langdurige overweging was onderworpen en waarvoor Slauerhoff zelfs de hulp van erkende sinologen inriep, voor de juiste schrijfwijze der Chineesche schriftteekens op het titelblad) en nu onder zijn eigen naam. Tegelijk daarmee doet hij een bundel Chineesche verhalen bij Stols het licht zien, ‘Het Lente-eiland’ (Kau Lung Seu). Bij van Dishoeck te Bussum laat hij in hetzelfde jaar 1930 een verhalenbundel verschijnen onder den teekenachtigen titel ‘Schuim en asch’; daarin vereenigt hij eenige van de verhalen, die hij in de jaren 1928 en '29 heeft geschreven en waarvan ‘De Erfgenaam’ de oudste is. (Hij wilde bij deze verhalen ook ‘De Erebos’ opnemen, doch zag daarvan af om de gelijkenis met ‘De laatste reis van de Nyborg’; dit verhaal verscheen toen in mijn verzameling ‘20 Noord- en Zuid-Nederlandsche Verhalen’, uitgegeven door de Erven J. Bijleveld te Utrecht). Vol verdere plannen stelt hij Stols de uitgave voor van een bundel Spaansche volksliederen, Copla's, vertalingen van Hendrik de Vries en hem, een 100 à 200 stuks; van het plan kwam echter niets. Hendrik de Vries heeft zelf deze ‘aanvulling van zijn eigen arbeid’ herdacht, zeggend, dat ‘de schaarsche pogingen (van Slauerhoff) in die richting een teleurstelling waren, die mij alle hoop ontnam en de eenige ergernis, die hij mij ooit heeft gegeven.’ Het jaar 1930 is zijn productiefste jaar wat de verschijning van zijn werken betreft. Behalve het reeds genoemde ‘Yoeng Poe Tsjoeng’, ‘Het Lente-eiland’ en ‘Schuim en Asch’, publiceert de Halcyon Press (van Stols) zijn dichtbundel ‘Serenade’, terwijl bij de uitgevers Hijman, | |
[pagina 68]
| |
Stenfert Kroese en Van der Zande den dichtbundel ‘Saturnus’ (waarin opgenomen de vroegere bundel ‘Clair-obscur’) het licht ziet. Bij Stols verschijnt in dat jaar tevens zijn eerste vertaling uit het Spaansch, samen met R. Schreuder, van Guiraldes' ‘Don Segundo Sombra’. In Holland terug vestigt Slauerhoff zich, in Januari 1930, wederom voor eenige maanden, als assistent te Utrecht, verbonden aan het stads- en academisch ziekenhuis op de Catharijnesingel. Daarna naar Amsterdam gegaan, waar hij eveneens in een ziekenhuis werkt, ontmoet hij, die in 1928 gezegd heeft: ‘Ik geloof nergens in en ben zoo veranderlijk, dat ik me in geen vasten vorm kan geven en insluiten’, ten huize van den danscriticus Werumeus Buning, de vrouw, met wie hij zich in den echt zal laten verbinden, daarmee tevens - althans voorloopig - zijn zwerfjaren: ‘al vijf jaren heb ik geen vaste woonplaats meer’, beëindigend. |
|