Slauerhoff
(1940)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |||||||
[pagina 39]
| |||||||
Dicht ik het Leven of leeft het Gedicht?
DE student Slauerhoff is tevens de dichter van zijn eerste gepubliceerde verzen geweest. Uit vroegere jaren is niets bewaard gebleven, al schijnt hij toen verzen van vooral satirieken inhoud vervaardigd te hebben. Maar talrijk zijn de gedichten die hij in de jaren 1918-'21, vooral des nachts, geschreven heeft. Vele zijn daarvan nooit gepubliceerd, men treft ze voor het eerst aan in de Verzamelde Werken; een groot aantal heeft bij mij berust, daar hij over deze ‘jeugdverzen’ zijn veto had uitgesproken. Dit vroegere werk draagt echter reeds even sterk de kenmerken van zijn talent als het latere. Eigenlijk vindt men in het werk van Slauerhoff niet wat men een ‘ontwikkeling’ pleegt te noemen: ingegeven door de dingen, die hem in conflict brachten met de ‘burgerlijke schare’, geestelijk zoowel als maatschappelijk - want hij is meer in botsing geweest met de samenleving dan met het leven zelf, waarvan hij eens verklaard heeft, ‘dat het dwingend goed was’ - en waarvoor zijn fantasie uiting zocht in ‘wenschdroomen’, tot gedichten verbeeld, zijn zijn motieven reeds nadrukkelijk bepaald en vormen de thema's voor tallooze variaties. Zijn eerste bundel ‘Archipel’ omvat reeds den geheelen Slauerhoff, met zijn ‘gebondenheid aan zichzelf’ - Het boegbeeld: de Ziel, waarin hij zich gedoemd voelt ‘den scheepsromp achter hem te moeten volgen, die hem draagt’ - zijn gevoel van een liefde, die met den dood verstrengeld ligt, zijn ‘fetichisme’ (De vriendinnen), zijn beklemmende fantasieën van diepzee, vergane schepen, herlevende verdronkenen, | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
die uit hun onderholen weer naar boven drijven, de steeds fantastischer vergroeide werelden van zijn droomen met hun fauna van ondergang en herrijzenis en met hun uitingen van een wrekende wreedheid, waaraan zijn verzet-gevoelens zich met de beelden van den verwoester, den geweldigen aantaster van orde en zekerheid bevredigen moeten. Doch ook zijn mededoogen met de ‘onderdrukten’ en ‘armen’: De Dienstmaagd, of zijn verteederd medegevoel: Pastorale. Dit eerste werk draagt ook reeds alle kenmerken van zijn dichterlijk taaleigen, zijn beeldgebruik van de ‘laatste schepen’, het ‘laatste land’, de ‘laatste rampen’, de ‘eindvloed’, de ‘golvenhorden’, de ‘wolkenhorden’, ‘wrakken’, de ‘verslonden’ zon of maan, de ‘afgeknotte torens’ der vulkanen, enz., zijn vaak stroeve zinswendingen, met het omzetten van woorden en ook zijn z.g. ‘slordige’ manier van verzen schrijven, met ontbrekende versvoeten, ongelijke versregels. Wat dit laatste betreft, het ging bij Slauerhoff niet om een vooropgezet afwijken van den vorm en opzettelijk verstoren van het gebruikte rythme, maar hij schreef zóó als hij deed, omdat zijn dichterlijke persoonlijkheid hem de uitingswijze voorschreef, die hem ‘levend’ en naar eigen trant deed spreken. Dat Slauerhoff ‘slordig’ werkte zal moeilijk volgehouden kunnen worden wanneer men ziet hoeveel hij op dat ‘slordige’ werk werkte, woorden veranderend, zinsneden wijzigend tot zelfs in zijn reeds gedrukte gedichten. Talloos zijn de varianten, die van sommige versregels bestaan. Van het gedicht ‘Oceaannacht’, dat men in ‘Archipel’ vindt (niet te verwarren met het tweede gelijknamige gedicht, dat in zijn nalatenschap is gevonden en dat in de Verzamelde | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
Werken bij het eerste is geplaatst), heeft hij de eerste strophe driemaal herschreven voordat zij werd zooals zij thans gepubliceerd is. Uit onvoltooide gevonden gedichten blijkt, dat hij geheele strophen ontwierp met tweede en derde regels geheel of ten deele opengelaten, de eerste schetsmatige opzet van wat hij later wil gaan uitwerkenGa naar voetnoot1, wat ten overvloede bewijst, dat hij zijn gedichten niet maar ‘opkladde’ anders dan met een soms onbegrijpelijke interpunctie en in een vaak onleesbaar handschrift. Hij ‘componeert’ wel degelijk, al zit hij geen versvoeten uit te tellen, maar hij componeert zijn schoonheid, die, naar Vestdijk goed heeft opgemerkt, niet ‘een aanranding is van de Schoonheid uit anti-aesthetische overwegingen, maar omdat het juist tot het eigen wezen van zijn poëzie behoort, dat zij iets brokkeligs en stootends heeft’. Ten overvloede bewijst zijn bewondering voor dichters als Gorter, Boutens, Leopold, A. Roland Holst, dat hij tegenover de Aesthetica geen moedwillig ‘revolutionair’ was. Minder zorgvuldig ging hij bij de samenstelling van zijn bundels te werk. Niet alleen heeft hij bij de uitgave van zijn gedichten nooit een chronologie gehandhaafd: in zijn laatsten bundel ‘Een Eerlijk Zeemansgraf’, van 1936, komt een gedicht voor, ‘Kustland’, dat, uit de periode 1918-'21, tot het vroegste behoort wat hij schreef, maar hij liet ook de samenstelling ervan soms aan anderen over of veranderde deze grif volgens hun meening. Alleen aan die van ‘Serenade’ besteedde hij vrij veel zorg, naar uit de correspondentie met zijn uitgever Stols blijkt. | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
Men treft daar in zijn brieven aanwijzingen aan over gedichten, die hij eerst wilde opnemen, doch ten slotte toch achterhield. Den titel, dien hij oorspronkelijk aan den bundel gaf, ‘Zijpaden’, verandert hij in ‘Serenade’ (of ‘Niet voor kinderen’), neemt uit de eerste samenstelling de gedichten ‘Annonce’, ‘Woninglooze’, ‘In het Oude Park’ en ‘A la Rossetti’ en vervangt ze door ‘Ochtend’ en ‘Avond’. Ook aan den lateren bundel ‘Soleares’ (van 1933) heeft hij zijn volle aandacht gegeven. Langen tijd hield hij vast aan den titel ‘Saudades’. In een door hemzelf opgestelde prospectus schrijft hij: ‘Waarom Saudades? Omdat deze titel, dit onvertaalbaar woord, de inhoud het beste aangeeft. Saudade is voor den Portugees de herinnering, gemengd met vreugde om het beleven en droefheid om het voorbije. Van dit gevoel zijn de meeste dezer gedichten doortrokken en tevens van het heimwee en de herinnering aan de verte. Verte en verleden, daarin ligt de oorsprong van deze gedichten, waarvan enkele ook van te persoonlijken aard zijn om in een groote oplaag gepubliceerd te worden’ (Slauerhoff liet Soleares aanvankelijk in slechts vijftien exemplaren verschijnen, hij meende, dat in den tegenwoordigen tijd voor poëzie geen belangstelling meer bestond. ‘Dit is geen kwestie van zich verheven voelen boven het vulgus; men kan dichter zijn en zich levendig voorstellen dat de tegenwoordige menschheid geen behoefte meer heeft aan poëzie’.) Gedichten van te persoonlijken aard. - Inderdaad, de meeste van zijn gedichten houden nauw contact met eigen belevingen. Zijn werk is de spiegel van zijn leven. Hij schreef nooit een vers om het vers, steeds moest hij zijn gedichten zelf beleefd hebben om het gedicht te kunnen | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
laten leven en verscheidene ervan, hoewel op zichzelf geheel volwaardig, heeft hij dan ook als volgens zijn gevoel van te persoonlijken aard achtergehouden en zijn eerst in zijn nalatenschap gevonden, vooral de z.g. erotische verzen, die, al zijn ze feitelijk geenszins van te ‘gewaagden’ inhoud, hij te sterk verbonden gevoelde met personen, wier herinnering hij voor zichzelf bewaarde. Toch kende hij deze ‘achterhoudendheid’ eerst later. In zijn nog overmoedige jeugd was hij guller met de ‘belijdenissen’ van zijn persoonlijke ervaringen. Het gedicht ‘Sentimental Journey’ b.v., dat onder de Corbièreverzen van ‘Archipel’ is opgenomen, schreef hij, zooals ook uit den tekst is te raden, varend in den Golf van Biscaye, na ontvangst van een brief, waarin een lief uit Holland bekent hèm niet meer te beminnen, maar den ander, aan wien hij haar aanvankelijk ‘ontroofd’ had -. Het motief van zijn eigen onvrede, van zijn gevoel van mislukking, van zijn verbittering en verharding tegen het eigen noodlot beheerscht tallooze van zijn verzen. Hij zoekt naar equivalenten in de levens van anderen, van Rimbaud, ‘mijn doode kameraad, ontembre zwerver, burgerterger’, van Verlaine, ‘pauvre Lélian’, van den ‘leelijken’ Corbière, van Po Sju I, doch steeds zijn het zijn eigen avonturen, die hij in hun leven en hun lotgevallen opnieuw vertelt en die in zijn ‘A la Rossetti’ tot een volslagen zelfbiecht worden, als hij zijn ‘bangen worstelstrijd op leven en dood met den vijand inzichzelf’ beschrijft en terugblikkend op zijn leven, constateert: Vraag zelfs een vrouw of zij mij steunen wil,
Hoewel ik altijd innig-zeker wist,
Dat ik verdoemd ben, al mijn kracht verspil,
Chaos behoor en nimmer raak tot orde.
| |||||||
[pagina 44]
| |||||||
De figuren, die hij kiest zijn zijn eigen dubbelgangers, romantisch grooter in hun lotgevallen: Camoës, over wien hij veel heeft gedicht en geschreven en betreffende wien hij steeds weer nieuwe gegevens vraagt en verwerktGa naar voetnoot1, Dsjengis Khan, de groote verwoester, Christenverachter en geesel der menschheid en ook, in latere jaren, Napoleon, de door zijn noodlot op St. Helena gevangen gezette groote Balling, die hem vooral door het boek van Octave Aubry, ‘Saint Hélène’ geopenbaard werd. Doch ook figuren uit zijn ‘wenschdroomen’: de piraten, de Vliegende Hollander, en andere ‘schrik der zeeën’, in wie Satan ‘oceanisch’ was geworden. Ongetwijfeld heeft de lectuur van zijn geliefde dichters Verlaine, Corbière, Laforgue, Rimbaud, Villiers de l'Isle-Adam (diens proza-gedichten ‘Contes cruels’!), Rilke in zijn jonge jaren invloed gehad ook op zijn werk, maar hij verwerkte die invloeden steeds op zijn Slauerhoffsch, d.w.z. op zijn eigen manier overgedicht. Het duidelijkst zijn er, m.i., van Rilke sporen in zijn werk aanwijsbaar. De Maagdenliederen staan niet alleen naar het gegeven, maar ook constructief sterk onder invloed van die uit Rilke's Frühe Gedichte (waarvan hij er ook twee vertaalde). Doch ook een strophe als in ‘Zwanezang’, van 1928, waar hij, erop doelend, ‘dat jonge meisjes met mijn verzen lagen zich te verzadigen, eenzaam in 't hooge gras’, vraagt: | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
Waarom wil geen mij, eenzaam nu, hergeven
Wat van de liefde, aan hun bloei verloren?
Nu ik verminderd ben, na zooveel leven
Nog zelfs niet zeggen kan: ik ben geboren.
kon, bijna woordelijk, van Rilke (Buch der Bilder: Von den Mädchen) afkomstig zijn. Teekenend is in dat opzicht, dat hij in de laatste maanden, gekluisterd aan het ziekbed, waarvan hij niet meer op zou staan, juist tot de lectuur van Rilke terugkeerde.
De aanraking met de groep jongere dichters van Het Getij, in zijn laatste studentenjaren, wekte hem op tot deelnemen aan een ‘vernieuwende’ literaire beweging, waardoor de jongeren zich speciaal een plaats voor zichzelf en het nieuwe konden inruimen met het stichten en handhaven van een eigen tijdschrift, een eigen orgaan. Vooral aan de ‘paleisrevolutie’, die de scheuring bewerkstelligde, waaruit De Vrije Bladen zouden ontstaan, heeft hij op zijn wijze deelgenomen, zooals reeds vermeld wat betreft het bijeenbrengen van de benoodigde gelden. Als de zaak niet opschiet getuigt hij in menigen brief van zijn ongeduld. Hij verzint allerlei namen voor het nieuw op te richten tijdschrift: ‘De Schorpioen. Of kun je het niet noemen.... Vogue, anders niet? Kun je geen advertentie zetten, dat de ex-abonné's van 't Getij en huidige van E. Gr. reductie genieten? Je moet als redacteur elk voorstel, ook schijnbaar dwaze, aan je medewerkers overdragen,’ schrijft hij mij. Hij is een der roerigsten op de oprichtingsvergadering, ten huize van een bevriend beeldhouwer. Als de samenkomst wordt besloten met een geïmproviseerde vertooning van den ‘veldslag van Vader Ubu’, gaat hij zoo geweldig met een Japansch | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
zwaard te keer, dat een menschlievend aanwezige, die reeds ongelukken ziet gebeuren, het gewenscht acht hem dit moordtuig af te nemen -. Doch ook als het tijdschrift De Vrije Bladen (de titel is geinspireerd op het Fransche ‘Les feuilles libres’) er reeds is, houdt hij er zich mee bezig. Hij heeft, op Vlieland in de zomermaanden van 1924 als arts werkzaam, proefnummers gevraagd om aan vrienden en kennissen te zenden, maar als hij ze ontvangt is hij verstoord, dat er geen inteekenbiljet in ligt: ‘Zoo geeft het niets. De menschen zijn nu eenmaal gemakzuchtig. Ik ben nu toevallig hier. Maar anders denken ze, dat het voor de aardigheid is, omdat er wat (van mij) instaat. Is v. L. (de uitgever) te laksch om zulke dingen te doen, doen wij het. Laat dus prospectussen drukken voor onze kosten. Waarachtig, er moet aangepakt worden, anders wordt het niets. Laten we in 't najaar nog eens bijeen komen, we kunnen toch allemaal wel iets nieuws bedenken. Gaat dat niet dan liever ophouden,’ schrijft hij mij 16 Juli 1924. Kort daarna: ‘Wijs v. L. op zijn fouten:
Inderdaad inkrimpen. Een manifest geheel overhouden. Maar dan ook alle ballast overboord! Marsman en de Vries reeds nù apathisch, maar we zullen nieuw leven in blazen.’ Nog in 1930 stuurt hij voorstellen: ‘Uitbreiding van de redactie, die nu uit eenzijdige essayisten bestaat, gewenscht. Uitbreiding tijdschrift, desnoods door tweemaandelijksch te maken, zoodat ook grooter werk ge- | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
plaatst kan worden. Nu is dit onmogelijk, zelfs een kleine novelle wordt nog in drie stukken gehakt. Indien niet in die zin besloten bepaalt medewerking van ondergeteekende zich voortaan tot een enkel versje.’ Doch ook de literatuur zelf is voor hem gevechtsterrein. Strijdlustig valt hij in een ‘Ode’, van 1925, de epigonen aan van den Hoogen Andries (Andries de Hoghe), de parelvervalschers van diens poëzie: ‘geen haan, die 't uitkraait in 't kippige Holland’ - en uit Indië stuurt hij, verstoord over de literaire ‘strategie’ van Marsman en Houwink, in dat jaar redacteuren van De Vrije Bladen, een hekelende ‘Literaire meteorologie’, waarin hij hun epigonenkweek ‘keerbewegingen ziet maken naar het gebied van den hoogen (Schoonheids) druk, het inmiddels verijlde centrum van 1910.’ In die jaren van zijn nauwe verbondenheid met Het Getij en de eerste Vrije Bladen heeft hij ook naar literaire samenwerking met zijn vrienden gestreefd en stelt voor gezamenlijk iets te ondernemen. Met Frederik Chasalle begint hij een cabaretstuk voor avonturiers, ‘De sylphide op de sofa’ (waaruit in de Verzamelde Werken ‘Het kanonnenlied’ van Kapitein Kidd is gepubliceerd)Ga naar voetnoot1, hij vertaalt voor Kelk, Vergé en mij, die in 1922 bezig waren aan een Hollandsche overzetting van Jarry's ‘Ubu roi’, het Ontherseningslied (eveneens in de Verzamelde Werken te vinden). Ook aan Hendrik de Vries stelt hij voor, daar ‘men als dubbelster de kou van de ruimte beter verdraagt’, gezamenlijk een bundel uit te geven, getiteld ‘Erebos’, waarop hun beider namen kruiselings over elkaar gedrukt zouden worden als de doodsbeenderen onder de piratenvlag. Doch van al die | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
samenwerkingen kwam in de praktijk over het algemeen niets. Na Herman van den Bergh, die dichterlijk aanvankelijk een grooten invloed op hem had, doch met wien hij persoonlijk niet zoo'n contact kreeg, hebben hem onder de levende literatoren van Nederland het meest aangetrokken A. Roland Holst en Hendrik de Vries. Een voorkeur die teekenend is voor de beide polen van zijn wezen. In A. Roland Holst bewonderde hij: Over de wijde wereld een der weinigen,
In het lage landschap wel de eenige,
Die niet herder of schaap der kudde werd,
Stil voor zich heen zich wijdde aan eenzaamheid;
in Hendrik de Vries: den fantast, die in de wereld der fantasie het meest aan hem verwant was, en die met gelijke beelden van een fantastische fauna sterrewerelden opbouwde als hij zijn eigen diepzee- en voorwereldverbeeldingen. Typeerend: beiden, Roland Holst en de Vries, waren in wat zij vertegenwoordigden, sterker en vaster persoonlijkheden dan hijzelf, die steeds tusschen het een en het ander heen en weer werd getrokken als eb en vloed. Hendrik de Vries nam hij al dadelijk, bij diens eerste bezoek aan Leeuwarden, op een regenachtigen dag, mee naar zijn geprefereerde, drassige kerkhof, waarom deze, impressionabel, den indruk daarvan aan de naam Slauerhoff is blijven verbinden. De Vries is later nog op de suggestie van Slauerhoff's naam teruggekomen: ‘De indruk, die het woord “Slauerhoff” maakt, ook zonder verbinding met “Trauer”, lijkt veel op die van “Het Doodeneiland” en ook op “Ravenswood” (het pseudoniem, dat Slauerhoff zich koos), want wanneer Slauers | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
geen treurboomen zijn, zijn het zoo iets als sinistere vogels’. Wellicht hebben zijn vrienden zich daarom aangewend zijn naam af te korten tot ‘Slau’, wat iets hupscher, en trouwhartiger ook, klinkt? |
|