Slauerhoff
(1940)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
[pagina 25]
| |
Daar geneeskunde alleen mij zeer bezwaarde
Zocht ik in literatuur een tegenhanger.
Toen de eerste multi's in mijn bijzijn baarden,
Ging 'k zelf reeds van sonnettenreeksen zwanger.
MET zijn komst te Amsterdam, in September 1916, waar hij, 18 jaar oud, zich aan de Universiteit als student in de medicijnen laat inschrijven, begint voor hem een ander, meer ‘grootsteedsch’ leven, waarom hij later zal wenschen: ‘In Amsterdam wil ik wel wonen’. Amsterdam is de ‘stad’ van Nederland, hier ontdekt hij het geestelijk leven, dat de noordelijke stad daarginds hem niet kon bieden. Maar hij ontdekt er ook ‘het’ leven, d.w.z. hij is hier voor het eerst een ‘vrij’ man, vrij van het toeziend oog van zijn familie. Dat hij de grenzen van deze vrijheid wijd uitzette, dat hij vrij spoedig ook reeds op de dwaalwegen van Eros verdwaalde, heeft hij grif erkend. Hij heeft vele vrienden; toch blijft de eigenlijke studentenwereld eenigszins voor hem gesloten, al is hij corpslid, gedurende de eerste jaren. Als hij verzen gaat inzenden aan het studentenweekblad Propria Cures wordt hij in de redactie gekozen, waarin hij korten tijd zitting heeft, van 11 October 1919 tot 31 Januari 1920, maar na een woord van ‘ambtsaanvaarding’ neemt hij weinig aan de redactiewerkzaamheden deel en komt zoo goed als nooit op de vergaderingen. De oorzaak is: reeds vrij spoedig geraakt Slauerhoff in conflict met de meer deftige en ‘bourgeoise’ studenten, die een zekere afweer tegen hem betoonen om zijn he- | |
[pagina 26]
| |
kelende scherpte en zijn niet al te volmaakte omgangsvormen. Zelf slordig op zijn kleeding bespot hij de vouwen in de pantalons van anderen, die zich daarop van hun kant niet onbetuigd laten, zelfs sommige professoren laten hem spitsroeden loopen als zijn handen niet al te verzorgd er uit zien en zijn boordje niet al te wit is. Dat alles maakt van Slauerhoff reeds vrij spoedig een ‘rebel’, want diep in hem leeft het besef, dat hij ‘maar een burgerzoon’ is, en drijft hem naar de sympathie voor andere ‘outcasts’ als hijzelf, vooral den ‘vreemdeling’ Feriz, een Oostenrijksch arts, die, om hier zijn graad te halen, zijn examens nog eens over moet doen. Hij treedt als diens beschermer op, wanneer anderen hem bespotten om zijn nog onvolmaakt Hollandsch en de taal van zijn beschrijvingen der preparaten, en riposteert voor hem in de meest krasse termen, wat niet minder wordt wanneer een der assistenten ook hem hoont, omdat hij een germanisme ‘grooter als’ niet verbetert: ‘En dat wil een literator heeten’. Van 16 Maart 1918 tot November 1919 heeft hij gedichten ingezonden aan het studentenweekblad en aan de studentenalmanakken. Zijn eerste gepubliceerde gedicht, in het nummer van Propria Cures van 16 Maart 1918, is ‘De afgescheiden gemeente’, een gedicht, kenmerkend voor zijn reeds aan den dag tredende critiek op de Hollandsche ‘vroomheid’: De afgescheiden gemeente
Volbracht zijn alle wekelijksche plichten,
En Vrijdagsavonds gaan ze vroom ter kerke
Om zich aan 's voorzangers vroed woord te stichten,
Opdat zijn hemeltaal hun zielen sterke.
| |
[pagina 27]
| |
Soms raakt de goede man in zalvend vure
En wekt hen op jaarliedren te psalmeeren,
Dat stijgt ten hemel, en ten twalef ure
Mogen de vromen zelfgenoegzaam keeren.
Nog enklen zitten in de kille kerk,
Zich troostend met een portie kaas met mosterd,
Armzaliger als hongrige kerkratten.
Spoedig komt dan de sluimerdronken koster
En jaagt de achterblijvers uit de kerk.
Dit is de Dienst dier op hun secte pratten.
Daarna stuurt hij uitsluitend Fransche verzen, vrucht van zijn lectuur en van een zekere behoefte ‘zich te onderscheiden’, want het Fransch dier verzen is vaak allesbehalve correct, waarom de meeste ervan ook niet in de Verzamelde Werken zijn herdrukt. Toch is er onder de in vergetelheid gelatene een tweetal, dat de aandacht verdient, minder om de literaire waarde dan wel omdat het eerste typeerend is voor de aggresiviteit, waarmede Slauerhoff zijn ‘medemenschen’ hekelt: Ballade mystique sur les Vaines Occupations des gens du siècle, dédiée très humblement et très respectueusement à ces gens
Accomplir ses fades besognes,
Le soir se dorloter, ne rien faire,
Attendre bonne mère cigogne
Avec cent francs plus de salaire,
Saluer humblement ses supérieurs,
(Les calomniant dans son intérieur),
Vivre solide, obéir aux lois,
Se coucher avec sa femme à dix heures:
Voilà les seuls plaisirs du bourgeois.
| |
[pagina 28]
| |
Étudier enfin de se dire:
Je suis un intellectuel,
Espérer qui l'on admire,
Se fiancer avec une telle,
Huer un humble saltimbanque
Qui l'a traité de sournois,
Qui se moque, mais à qui manque
Plaisir de l'étudiant bourgeois.
Taquiner ces créatures,
Les fagoter, comme à la foire,
Parodier leurs sottes allures,
Jusqu'à ce qu'ils sont au désespoir.
Qui l'aimaient, l'estimaient chique
Doivent se douter, perdant la foi,
Attrister ainsi sa clique:
Ça fait un peu plaisir à moi.
het tweede, om een zekere ‘vermoeidheid’, die hem later naar andere ‘levensgebieden’ zal doen zoeken: Désire d'une âme exaltée
J'ai vécu peu de temps, j'ai aimé quelques femmes,
J'ai goûté leurs corps.
Le plaisir était âpre, toujours mon âme
Restait dehors.
Je veux encore aimer, d'une manière meilleure,
Tranquille et douce,
Comme on aime sa mère, sa fille, sa soeur
Ou son épouse.
Puis quittant les amis, les hommes et leur bruit,
Chercher dans un jardin
L'arbre qui garde dans son ombre le fruit
Qui est divin.
| |
[pagina 29]
| |
Après tout cela, je désire une chose
Douce pour finir:
Respirer l'odeur idéale d'une rose,
Et puis mourir.
Zijn strubbelingen met de wereld der meer bemiddelde en vegeteerende studenten, zijn bedanken als corpslid, wekken in hem nog een anderen vorm van verzet, nl.: van zich tot de ‘linksche’ richting te gaan bekennen en hij schrijft ‘communistische’ verzen, onder den indruk van de revolutie in Rusland, in zijn voorstelling en die van vele anderen het land der Vrijheid geworden. Sinds Maart 1919 beginnen in De Nieuwe Tijd van Henriëtte Roland Holst zijn ‘Russische’ verzen te verschijnen (men vindt ze herdrukt in de Verzamelde Werken). Het laatste is van Mei 1921. Het einde van deze ‘werkzaamheid’ sluit in zekeren zin aan bij zijn intrede in de ‘literatuur’. Door een juridisch student, Herman van den Bergh, zelf dichter, is hij opmerkzaam gemaakt op het tijdschrift der jongeren ‘Het Getij’ en hij begint nu daarheen verzen te zenden. In het Maartnummer van 1921 treft men een drietal verzen aan onder den titel ‘Maagden’: Offerande, Aan Astarte en Pindarus (het tweede nam hij later op in zijn bundel Archipel), waarmee Slauerhoff zijn meer ‘officieele’ entree als dichter maakt. Hij sluit zich aan bij de z.g. Getij-groep en wordt van het tijdschrift een vrij geregeld medewerker. In de jaargangen 1921 en 1922 verschijnen o.m. zijn belangrijke gedichten Pastorale, Het Boegbeeld: de Ziel, Scène au crépuscule (d'une veilleuse), Oceaannacht, Het doodeneiland, Ratanui. Als in den zomer van 1922 de paleisrevolutie uitbreekt, die het voornaamste deel der medewerkers van ‘Het Getij’ onder mijn aanvoering | |
[pagina 30]
| |
het tijdschrift doet verlaten, om een nieuw tehuis te stichten, is Slauerhoff een der ijverigsten onder hen, die zoeken naar financieele middelen ter oprichting van een nieuw tijdschrift. Zelf gaat hij inteekeningen voor abonnementen ophalen, in de kunstenaarssocieteit ‘De Kring’, echter op het middernachtelijk uur, dat velen de gave des onderscheids over hun handelingen kwijt zijn, zoodat het meerendeel der gezette handteekeningen als het op geld aankomt door de eigenaars verloochend wordt. Deze financieele bezwaren maken, dat het nog tot 1924 duurt aleer, ook met behulp van bijdragen der medewerkers uit eigen zak, de oprichting van een nieuw tijdschrift, onder redactie van Herman v.d. Bergh, J.W.F. Werumeus Buning en mij, tot stand komt, ‘De Vrije Bladen’, waarvan de exploitatie aan den uitgever van Looy wordt opgedragen. In het eerste nummer figureert Slauerhoff met drie gedichten, De Gouvernante, Chineesch landschap en Onderzeesch bosch, in het tweede treft men het later met den Poëzie-prijs van Amsterdam bekroonde Landelijke liefde aan. Doch reeds vóór dien tijd heeft hij een eigen dichtbundel het licht doen zien, ‘Archipel’. Met de samenstelling ervan is hij reeds in 1922 begonnen. In den winter van 1922-'23 laat hij voor eigen rekening, in overleg met Arthur Müller Lehning, die toen in Berlijn woonde, om kosten te besparen, de kopij in Duitschland drukken, tijdens den inflatietijd, maar zoo goedkoop als hij gedacht had, wordt het toch niet, reeds tijdens het heen en weer zenden der drukproeven - die uiteraard wemelen van de fouten, - stijgen de prijzen met een nulletje méér achter het cijfer. Eerst wanneer deze bundel, op een uitgeversnaam na, kant en klaar is, slaagt hij om | |
[pagina 31]
| |
een uitgever voor de exploitatie ervan te interesseeren: de firma P.N. van Kampen en Zn. Dat is in 1923. Het grootste gedeelte van zijn studententijd heeft Slauerhoff in de Jordaan, op een kamer in een huis aan de Bloemgracht, gewoond, waar men hem nog in 1921 aantreft: een groote kamer op zolder, met uitzicht op duiventillen en op de Westertoren, en die niet dan langs een steile ingebouwde houten trap is te bereiken. Daar wekt de kostelijke exotiek van zijn behuizing de illusie van op een schip te zijn. In het halfdonker ontwaart men er reeds de kenmerkende attributen van zijn inspiratie, het houten scheepsmodel onder glas, vliegende visschen, zwaarden, grillig gekleurde doeken en tapijten, waarschijnlijk afkomstig uit de zaak van zijn vader. Er staat ook de beroemde stoel op drie pooten, waarvan de vierde poot aan de zoldering is vastgemaakt, met een touw, dat naar beneden afhangend en aan de stoel gebonden, deze in evenwicht houdt en er een soort draaistoel van maakt. Het is zijn geprefereerde stoel, waarop hij met zijn vrienden den ‘schipbreukwijn’ drinkt, wijn afkomstig van een gestrand Spaansch schip en hem door zijn oom uit Vlieland gezonden. Ook wat er aan lectuur rondzwerft op tafels en stoelen is voor zijn smaak en voorkeur een teekenend allegaartje: Rilke naast Corbière A. Roland Holst naast E.A. Poe, Boutens naast Baudelaire en Villiers de l'Isle-Adam. Vooral de ironische fantasie van Pierre Mac Orlan trekt hem aan; met eerbied bewaart hij een tweedehands gekocht exemplaar van ‘À bord de l'Étoile Matutine’, dat toevallig door Mac Orlan zelf gesigneerd isGa naar voetnoot1. Langs de boekenstalletjes in de | |
[pagina 32]
| |
Oude Manhuispoort zwerft hij veel, op zoek naar reisverhalen van ouden en nieuwen datum: reeds dwaalt zijn fantasie verweg, naar oorden waar ‘geleefd’ wordt. De literatuur is hem niet nummer één, hij zoekt niet de uitsluitende omgang met literatoren. Hij verschijnt vrij geregeld op de samenkomsten van ‘Het Getij’, waar hij vaak hilariteit verwekt door den plechtigen ernst, waarmee hij zotte en niet voor practische verwezenlijking vatbare voorstellen doet. Soms zegt hij zeer vrijmoedig, op zijn mopperende, nonchalante manier zijn meening over zijn kunstbroeders, die voor deze niet steeds vleiend zijn. Ook meent hij, dat aan deze samenkomsten meer attractie gegeven kan worden door ‘een avondwandeling met oasen, boottocht of zoo iets’; lang stilzitten verdroeg hij ook toen al niet. Maar daarnaast heeft hij verscheidene vrienden onder de niet-literatoren, meestal studenten als hijzelf, eenigszins ‘outcasts’ in de studentenwereld, vooral Feriz, voor wien hij indertijd zoo flink in den bres is gesprongen en met wien hem sindsdien een jarenlange vriendschap is blijven verbinden, tot aan den dood: Dr. Feriz heeft bij Slauerhoff's begrafenis gesproken, deze vriendschap herdenkend. De vriendschap verhindert echter de ruzies niet. Reeds uit zich bij Slauerhoff het wisselvallig humeur, uitvloeisel van zijn nerveuze kwaal. ‘Heden toont hij zich beminnelijk en een aangenaam prater; morgen mokt hij in een norsch zwijgen; nu wordt hij vertrouwelijk en geeft zich zonder argwaan, dan, door een redeloos wantrouwen bezeten, is hij er slechts op uit te grieven en af te stooten,’ aldus karakteriseert Greshoff deze wisselvalligheid zeer juist. Toch verliest Slauerhoff in jongere jaren nog niet, zooals later, geheel het gevoel voor humor bij dergelijke | |
[pagina t.o. 32]
| |
Als student (1917)
(Cliché H.P. Leopold's Uitg.-Mij, 's-Gravenhage) | |
[pagina t.o. 33]
| |
Op 22-jarigen leeftijd (1920)
| |
[pagina 33]
| |
situaties. Eens, om voor een spelletje kaart, dat hij met aanwezige vrienden wil beginnen, den nog ontbrekenden speler te hebben, laat hij Feriz, die beneden hem woont en met wien hij momenteel ruzie heeft, halen en als deze komt en opmerkt: ‘Maar wij zijn immers gebrouilleerd?’ zegt hij, met een geruststellend handgebaar: ‘Ja, dat gaat door, maar eerst spelen we een spelletje kaart’. Slauerhoff woonde toen op het Frederiksplein. Hij heeft echter een nieuwe woning gevonden aan de Prinsengracht, een kamer ten huize van een vriendin, die kamers verhuurde. Als hij den 5den December 1923 met zijn artsexamen tweede gedeelte zijn medische studies binnen den gestelden tijd: 28 September 1917 zijn ‘eerste natuurkundig’, en 17 October 1921 zijn ‘doctoraal’, besluit - op zijn promotie verscheen hij met een enorme pleister op zijn wang, als van een sabelhouw, de wonde, die hij zich bij te haastig scheren had toegebracht - breekt hij ook dit verblijf op. Al zijn literaire vrienden komen hem bij de verhuizing helpen. Eerst drinkt het troepje zich moed in aan een café-toonbank, hoek Frederiksplein, om vervolgens een ‘aapje’ te bestijgen, een wankel rijtuigje, dat voor het huis aan de Prinsengracht stopt, en onmiddellijk begint een ‘pootige’ inpakking van de bibliotheek, die bij de moeder van Kelk op zolder zoolang zal worden ondergebracht. Slauerhoff ‘ruimt op’, maakt korte metten met zijn minder geliefde boeken, zij fladderen het raam uit en tuimelen neer op een plat dak, ‘lectuur voor de musschen’ zegt hij, op de boeken wijzend, waarvan de wind de bladzijden om en om bladert. De bibliotheek zelf komt bij Kelk aan tijdens het etensuur, door een kruier, uit open kisten overgeladen, naar de zolder geheschen. Kelk's moeder is over het geval | |
[pagina 34]
| |
nogal ontstemd. Slauerhoff vermoedt, dat het onthaal niet zoo gunstig zal zijn geweest; hij schrijft, reeds op reis, mij in een brief: ‘Hoe is het met de boeken afgeloopen? Ma Kelk woest?’ Zijn studentenjaren zijn voor hem, zooals reeds gezegd, geen gemakkelijke jaren geweest. Strijdlustig gemaakt door het getreiter van zijn medestudenten, door de tegenwerking van bourgeoise trotsche professoren heeft hij zich vele vijanden op den hals gehaald. Maar als pas afgestudeerd arts zal hij de wrange vruchten plukken van de vijandschap van alle invloedrijke kringen der faculteit: daar de aanvragen om als waarnemer ergens tewerkgesteld te worden - de gewone wijze, waarop een jong arts zijn werkzaamheden begint -, over het centraal advies-bureau van de medische faculteit loopen kan hij, door deze vijandschap, een tijdlang als arts niet anders aan zijn brood komen dan met het ‘dekken’ van een tandtechnicus. Pogingen, die zijn vriend Feriz, zelf als assistent bij Professor Lanz geplaatst, doet om hem uit deze onwaardige positie te verlossen door hem een assistentschap bij dezen te bezorgen, die, zelf een kunstzinnig man, bereid is hem uitsluitend uit waardeering voor zijn artistieke gaven als assistent aan te nemen, mislukken door de intriges van anderen en de koppigheid van Slauerhoff zelf. Voor de burgerlijke maatschappij, waarin een arts behalve door zijn kennis ook door zijn manieren zich een patiëntenkring moet veroveren, is Slauerhoff niet geschikt gebleken. Zijn vriend en collega Feriz heeft hem aldus beschreven: ‘Hij was een goed arts, omdat hij een goed mensch was en zoowel intuïtie als phantasie bezat. Maar hij had te weinig persoonlijk zelfvertrouwen om een goed therapeut te zijn. Zijn diagnose was vaak ver- | |
[pagina 35]
| |
rassend juist, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat hij theoretisch maar matig onderlegd was. Van “blokken” heeft hij nimmer gehouden en van “bazen” nog minder. Hij miste daardoor vaak het voor de suggestieve beïnvloeding der patiënten zoo noodzakelijke overwicht’. Zijn gemis aan poids, maar ook zijn dikwijls nonchalante wijze van raad geven, zijn dikwijls ongesoigneerd uiterlijk (in latere jaren werd dat beter) versterkten niet het vertrouwen, dat men desondanks in hem kon stellen. Als een mevrouw zich breedvoerig bij hem over haar ongesteldheid beklaagt haalt hij achteloos, als gold het een presentje, een tube uit zijn vestjeszak: ‘Daar, neemt u dat maar in’. In Haarlem, waar hij met een tandtechnicus samenwerkte, is het zoontje van de mevrouw, bij wie hij op kamers woont, plotseling ziek geworden. Zij komt angstig bij hem en vraagt zijn medisch advies. Slauerhoff werpt een vagen blik op het kind, mompelt iets van ‘stil laten liggen, warme doeken op de buik, verder niets aan doen’. De ongeruste moeder vertrouwt hem niet, roept een anderen dokter er bij, die haar, met meer omhaal van woorden, hetzelfde zegt: Stil laten liggen, warme doeken op de buik, verder niets aan doen. - Achteloos voor zijn patiënten was Slauerhoff echter geenszins, al had hij in gevallen als het bovengenoemde den schijn tegen. Eens, op een van zijn reizen als scheepsarts, houdt hij het vertrek van het schip uit een haven twee dagen op, omdat hij voor een patiënt het bepaalde narcotische middel, dat deze noodig had, niet kon krijgen en meent, dat het leven van den lijder, een lid der bemanning, anders in gevaar zal verkeeren. Zij, die zijn zorg ernstig noodig hadden, hebben zich nooit over den arts Slauerhoff behoeven te beklagen. |