Slauerhoff
(1940)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
[pagina 13]
| |
In 't leven was geen dag ONVREDE beheerscht Slauerhoff's leven en daden en ook zijn gedichten, waarvan er nauwelijks één een geheel onverstoorde stemming uitdrukt. Onvrede met zijn noodlot, dat hem veroordeelde als een zoon van Holland geboren te worden, in de noordelijke provincie Friesland, waar de burgerlijke landaard al even ‘benepen is, zich niet groot uit, wikt en weegt’, en toch, in de zwaarmoedigste oogenblikken van zijn leven, zich met het landschap van zijn herkomst één wetend: Bij 't zien van de vochtige droefheid van 't land,
Bij 't voelen van het doffe leed in mijn hart -
Denk ik hoe deze beide zijn verwant
En in elkaar verward.
Ik zie het regenen op het verre,
Ik voel in mijn oogen de tranen -
luidt een onvoltooid, in zijn nalatenschap gevonden gedicht. Hoeveel van dezen onvrede is niet schuld aan de haat tegen zijn land, die hij veelmaals reeds in zijn vroegste gedichten uit, de haat tegen de Hollandsche doodschheid, het Hollandsche ‘grijsgoen, melkwit, waterblauw’ - maar Slauerhoff wilde helle kleuren: ‘hardgeel, bloedrood’, de kleuren van duidelijke hartstochten, van duidelijke passiedaden - ‘en nooit, neen nooit gebeurt er hier een mooie passiemoord’ -, de haat tegen den Hollandschen burger met diens kuddegeest en ‘blauwe horretjes’-moraal, en het ‘sluw gekuip en laag gezag’, | |
[pagina 14]
| |
waartegen hij een nostalgie in zichzelf bleef voeden, die hem ten slotte op de vlucht deed slaan in het actieve avontuur. Maar niemand ontkomt zijn noodlot, waarbij ook zijn afstamming is inbegrepen. Want wat Slauerhoff in Holland en den burgerlijken Hollander haatte was wat hij het meest in zichzelf haatte: dat hij au fond een burgerzoon is gebleven, in zijn hart vaak wetend, dat hij velen miskende uit deze haat tegen het burgerlijke bestanddeel in zichzelf; om tòch, niet in staat zich anders dan, tijdelijk, in zijn droomen en gedichten te bevrijden, het moment zelf, dat hij, met één gebaar al het kleine en lagere uit zich wegvagend, goed willend en groot handelde, weer om te slaan in diezelfde ‘kleinburgerlijken’ achterdocht en gezochte verdenkingen, die hij anderen zoo zwaar aanrekende, stuursch en grimmig de banden van liefde en vriendschap vernielend met een ruwheid, waarachter ten slotte de wanhoop school van een, die alle geloof en vertrouwen in zichzelf had verloren. In vele opzichten is Slauerhoff de verwoester van zijn eigen leven geweest. Het was als de indruk, die ook zijn gezicht opwekte bij wie hem zagen: dat tegen de bijna orthodoxe rechtschapenheid van zijn blik een mond vloekte ‘van een verbeten en impulsieve negativiteit’. Want au fond was Slauerhoff niet de cynicus, de Dsjengis Khan van zijn leven en droomen, die hij graag van zichzelf maakte. Voor een cynicus was hij tezeer romanticus: om zoo diep teleurgesteld te kunnen worden als Slauerhoff moet men hooge verwachtingen hebben gehad, voor een Dsjengis Khan verwoestte hij te zeer uit dépit, leed hijzelf te zeer onder zijn verwoestingen. Au fond was Slauerhoff een goedwillend, ja een goed mensch, met | |
[pagina 15]
| |
medegevoel voor anderen: hoe kon anders het beroep van arts - en hij was een goed arts, zacht en geduldig met zijn zieken - hem hebben aangetrokken, daar de studie om de studie hem nooit interesseerde? Maar: ‘Ik kan op mezelf geen staat maken, ik kan op mezelf niet vertrouwen’ heeft hij eens bekend. En zoo bleef hij overgeleverd aan den eeuwigen onvrede, door een strijd van tegendeelen in zichzelf, die ‘met elkaar overhoop lagen als in een drama’ en die hij nooit geheel heeft kunnen opheffen, van tweespalt eerst voorgoed genezen door den dood. Al zond, aan zijn laatste ziekbed, een goedbedoelende, onbekend gebleven hand hem twee bijbels, met het inschrift: ‘Ook voor u is nog hoop’.-
Het geboortehuis van Slauerhoff staat in Leeuwarden, aan de Voorstreek. Daar werd, als voorlaatste, vijfde, kind van het echtpaar Jan Jacob Slauerhoff en Cornelia Pronker, de zoon geboren, die, naar den vader, Jan Jacob is genoemd. De Slauerhoff's, een goed Friesche familie, waren reeds geruimen tijd inwoners van Leeuwarden. De grootvader woonde er reeds. In 1892 opende Jan Jacob senior aan de overzijde van zijn woning aan de Voorstreek de Behangerij en Stoffeerderij, die heden nog bestaat en, in een N.V. omgezet, onder beheer van zijn oudsten zoon Feye, nog zijn naam draagt, hoewel de zaak, uitgebreid, thans het complex huizen 24-32 omvat. Het gezin van het echtpaar Slauerhoff bestond aanvankelijk uit zes kinderen, drie zoons en drie dochters, van wie de tweede zoon, Gustaaf, vóór Jan Jacob geboren, op zesjarigen leeftijd stierf. Slauerhoff's leven begint met een curiosum als een | |
[pagina 16]
| |
incident. Hoewel het feitelijk de 14de was, om half twaalf 's nachts, staat in den burgerlijken stand van Leeuwarden de 15de September van het jaar 1898 als zijn geboortedatum ingeschreven. Het verhaal gaat, dat de familie ten pleziere van een grootvader, die op denzelfden dag jarig was, aan den vorigen dag dit halve uur ontnam. Een familiefeestje besliste dus over een ‘datum-slordigheid’, die Slauerhoff het later ook zoo nauw niet deed nemen met zijn geboortejaar: voortaan gaf hij zichzelf uit als in 1899 geboren -. Men kan naar de motieven slechts gissen. Handelde hij, met zich voor een jaar jonger uit te geven, enkel uit de behoefte om ‘dwars’ te zijn, dwars tegen de burgerlijke ‘geordendheid’ in, die een menschenleven registreert als afgewogen waar, er zich van tijd tot tijd weer mee bemoeiend, voor de belasting, voor de militie, voor de huwelijksaanteekening? Of was een dieper conflict oorzaak zijn noodlot te willen foppen met dat naievelijk meegesmokkelde jaar, want hij kende uit een horoscoop de gesteldheid der sterren tijdens zijn ware geboorteuur, volgens een teekening, in zijn nalatenschap gevonden, echter zonder nadere aanduiding? Men hoeft overigens geen beoefenaar der astrologie te wezen noch er aan te gelooven om iets waars te ontdekken in de gelijkenis, die Hendrik de Vries zag tusschen de Septembermaand, de maand van den scheidenden zomer en den reeds beginnenden herfst, de maand met zijn nog zonnige dagen, maar ook met zijn trieste, vaak ijzige stormvlagen en Slauerhoff 's leven, dat in de aansluitende maand October, als de bladeren reeds dicht en geel beginnen te vallen, eenmaal zou eindigen. Beoordeeld naar zijn wezen is Slauerhoff duidelijk de zoon van zijn vader èn van zijn moeder. Het ‘dwarse’ | |
[pagina t.o. 16]
| |
Jan Slauerhoff op 4-jarigen leeftijd, samen met zijn jonger zusje Guusje
| |
[pagina t.o. 17]
| |
Jan Slauerhoff op 10-jarigen leeftijd, samen met zijn jonger zusje Guusje
| |
[pagina 17]
| |
was ook een trek van zijn vader, hoewel bij dezen meer ruw-interrumpeerend dan methodisch. In het gedicht ‘In memoriam Patris’ zegt Slauerhoff van hem: Je was als de meeste noordlijken
Schuw voor getoond gevoel.
Je haatte 't uitbundig woordlijke,
Bleef liever gesloten en koel,
Vaak krenkend en zelf gauw gekrenkt.
Van zijn moeder, met haar zwarte, ‘Spaansche’ oogen, de vrouw, geboren op de Waddeneilanden, op Vlieland, en opgegroeid tusschen wind en water, heeft hij ongetwijfeld het fijnere, de nostalgie naar de zee en de verre horizonten, zoo sterk contrasteerend met de meer burgerlijke verenging, die zij in Leeuwarden vond, de ‘noordelijke stad, die zij haatte’. Slauerhoff heeft later gemeend, dat hij ook haar kwaal had geërfd, de alergie, waaraan hij zijn asthma toeschreef. De conclusie der medici luidt echter - tegengesteld aan de zijne -, dat de tuberculose zijn ziekte is geweest, die hem ten slotte ten grave sleepte. Reeds als kind is zijn gezondheidstoestand ongunstig; hij heeft veelvuldige aanvallen van asthma en wordt voor zijn gezondheid naar Vlieland op school gezonden, waar hij bij een zuster van zijn moeder, getrouwd met een postbeambte, woonde. Zijn eerste ontmoetingen met de zee dateeren van dien tijd. De dorpsche sfeer van ‘het visschersgehucht, dat eens Hansastad was’ vindt men terug in zijn later gedicht ‘Dorp aan zee’. Hij vertelt er weinig goeds van, rekent het onder Holland op zijn smalstGa naar voetnoot1; toch ontwaakt een teederder herinnering. | |
[pagina 18]
| |
Argloos te leven als zeehonden, lammren,
Die op de strandwei soms elkaar ontmoeten,
Elkaar besnufflen met arglooze snoeten -.
In zijn milieu aardt hij niet goed. Hij vindt het ouderlijk huis vaak ‘stug en duf’. Het leven van den geordenden en geregelden burgerstand is voor hem vol ergernissen. Naar de preek gaan, 's Zondags wandelen door de straten met zijn vader, die veel bekenden had, ‘voor mijn hoogmoed een doornig pad: hoed af haast bij iederen pas’, alles wat men placht te doen, omdat ‘men’ het deed, het wekte zijn geïrriteerdheid en zijn neiging tot sarcasme jegens de ‘vroomheid’ en de zelfgenoegzaamheid van het burgerlijke leven. Later geeft hij toe door zijn ergernis zijn vader toch te hebben miskend; maar toen zag hij het nog niet, dat nette en uiterlijk geordend levende menschen niettemin een eigen heimelijk leven, een eigen ‘droom’ (de Napoleonbuste!) konden hebben. Van zijn kindertijd heeft Slauerhoff over het algemeen weinig verteld, ook in zijn gedichten vindt men er weinig, althans aanwijsbare, sporen van. Alleen in het sonnet ‘Jeugdherinnering’ spreekt hij van dien tijd, als hij zijn eerste ‘beeld’ van de tropen beschrijft: Dit was mijn eerste visie op de tropen:
Een gladde plaat boven den schoorsteenmantel
Daarop, om langen palm, laag bladgekantel,
Een tijger sloop, de oogen bloedbeloopen.
Daarvoor, 'n Chinees in geel kleed op 'n theebus,
Met plat gezicht, hangsnor en scheeve oogen;
Op 't deksel stond een onoplosbre rebus:
Karakters van onmetelijk vermogen.
Daar staarde ik op en voelde mij rampzalig;
Chinees en palmboom deden mij wegdroomen
Naar verre landen, meer dan Verne-boeken.
| |
[pagina 19]
| |
't Ouderlijk huis was soms zoo duf en stug.
'k Wist niet dat ik heusch wel in de Oost zou komen
En even hard mijn lot er zou vervloeken.
Reeds vroegtijdig heeft hij belangstelling voor lectuur. Hij leest de boeken van zijn oudere broer en zusters, en natuurlijk Jules Verne, den ‘initiateur’ van alle jonge avonturiers van den geest en van de daad, maar het liefst de jaargangen van ‘De Aarde en haar volken’. Zijn dichterschap oefent zich aan St. Nicolaasverzen (‘terwijl het pakje gemaakt werd had hij het vers al klaar’). Later, op de H.B.S., werkt hij mee aan de schoolkrant. De lagere school loopt hij, niettegenstaande dat hij, door zijn ziekte, vaak lessen moet verzuimen, zonder onderbreking af; ook de leerjaren op de Rijks Hoogere Burgerschool te Leeuwarden beëindigt hij binnen den gestelden tijd en 29 Juli 1916 doet hij zijn eindexamen. Omdat hij een ‘goed hoofd’ heeft wordt besloten, dat hij te Amsterdam in de medicijnen zal gaan studeeren. Ook anderen kregen van hem tijdens zijn Leeuwardensche jaren den indruk: thuis is hij niet gelukkig. Toch behoeven zijn opvallende wandelingen over het kerkhof aan de Spanjaardslaan niet direct op ‘levensmoeheid’ te duiden. Eerder is zijn vertoeven op deze melancholische en drassige plek gronds, met haar ‘mistroostige intimiteit’, te zien als een op zoek zijn naar Hamlet-achtige concreta voor zijn inspiratie, die romantiek behoeft voor het beeldworden van zijn fantasieën, op een plaats, waar zijn gewekte fantasie, evenals een kind, ‘goed kan draven en spelen’. Een vriendschap, die hij op de H.B.S. heeft gemaakt, opent voor het eerst voor hem een geheel ander milieu. Het is een klasgenoote, een vriendin, met wie hij wandelt en praat en ook zijn tocht | |
[pagina 20]
| |
over het kerkhof maakt, die hem naar haar huis noodigt, de pastorie van een bij Leeuwarden gelegen Friesch dorpje. Slauerhoff was toen achttien jaar, op een leeftijd dat een mensch begint te ‘worden’. Hier, in J., komt hij in een druk gezin van negen kinderen. De vader is dominee, vrijzinnig, met een ruime, ook dichterlijke belangstelling en wat verstrooid, de moeder vertoeft in haar huishouden, de kinderen leven hier als een schare individuen, een ‘vrijgevochten troep’, met de meest uiteenloopende belangstellingen en ambities: medische, muzikale, literaire, spiritistische, natuurhistorische. In de studeerkamer van den dominee worden gesprekken over spiritisme gevoerd, soms tot vier uur 's nachts en ‘in stijl’ besloten met een nachtelijke tocht buiten, beginnend met een wandeling over het kerkhof, dat rondom het kerkje is gelegen. Twee zusters musiceeren en zingen duetten. Het is dilettantisch, maar vooral een lied van Schubert, ‘Sylvia’ maakt indruk op hem: het keert terug in een herinneringsbeeld van het tweede gedicht van zijn ‘Landelijke liefde’, waar men ook de pastorie zelf vindt beschreven, de kamer met het schuine dak en den tuin, die op het water uitkwam. Ook wanneer Slauerhoff reeds in Amsterdam studeert komt hij in zijn vacanties te Leeuwarden geregeld op de pastorie, die per fiets bereikbaar is. Met den dominee kan hij het goed vinden. Hij is niet ongeïnteresseerd in godsdienst. Tijdens zijn H.B.S. jaren heeft hij te Leeuwarden catechisatielessen gevolgd, die hij echter, omdat de benauwde lokaliteit hem half ziek maakte, had moeten opgeven. Hij stelt zich b.v. fel partij tegen de Roomschen en was korten tijd lid van de Gustaaf Adolfvereeniging, omdat deze tegen Rome ging, doch vond de vereeniging te weinig | |
[pagina 21]
| |
actief - waarschijnlijk verwachtte hij zoo iets als een beeldenstorm! - en zei het lidmaatschap op. De dominee en zijn gast wisselen bij ontmoetingen elegante hoedzwaaien: ‘Dag kerkvorst!’ ‘Dag dichtervorst’. Slauerhoff wordt zichzelf in dit milieu, waar hij reeds als dichter geldt, al maken zijn verzen, die hij op zeiltochtjes voorleest, op zijn leeftijdgenooten nog geen grooten indruk, en wordt zijn literaire smaak ‘vreemd’ gevonden: Gorter, Boutens, maar ook Pierre Louys en Baudelaire. Edoch, hij ontdekt er ook zijn ontwakende verlangens en beleeft de eerste verwarringen van Eros. Wie is het? Hij weet het zelf niet. Twee der meisjes, de schoolvriendin en haar anderhalf jaar oudere zuster boeien hem; het wordt een verstoppertje-spel van de een voor de ander, beide wanen zich de uitverkorene, aan beiden heeft Slauerhoff zich ‘verklaard’. Het is op een stormachtigen herfstavond, dat hij voor de eene zijn hart opent: de natuur moet meespelen met zijn innerlijke sensaties. De ander ‘vraagt’ hij later, in een brief, als hij reeds weer in Amsterdam is. Hij speelt het liefdespel niet zonder een kleine wreedheid en een klein berouw: hij bekent openlijk zijn ontrouw in de groote stad, maar ook dat hij door haar, daar in Friesland, ‘een ander mensch zou kunnen worden’. Maar de beide meisjes, nog ongerept landelijk, vergeten niet zoo gauw, het vrouwenhart rekent ontrouw den man zwaarder aan dan de man het zichzelf doet. Daarbij ontdekken zij van elkaar wat zij voor elkaar verborgen wilden houden; ontgoocheling, teleurstelling, afwijzing volgen. Slauerhoff riposteert met een wreed-sarcastischen brief; ook in zijn herinneringen, die den vorm van gedichten gaan aannemen, blijft bij de verteedering om zijn ‘landelijke’ liefde een malicieuse toon bestaan: | |
[pagina 22]
| |
Zij nam haastig afscheid, dacht: Ik wil
Liever nog niet gelukkig worden.
Toch, in de vacantietijden te Leeuwarden, keert hij trouw naar de pastorie terug. Uiterlijk is er niets veranderd. Hij is weer geheel de jongen van vroeger, maakt met den jongsten zoon van het gezin ontploffingen op de huiskamerkachel, die het geheele huis met stank vervullen en gaat op Oudejaarsavond braaf mee naar de preek. Als de dominee heeft gesproken naar aanleiding van Marcus 6 vers 31: Komt gijlieden hier alleen en rust een weinig, zet Slauerhoff, thuisgekomen, zich in diens breede stoel en verwelkomt den teruggekeerde met de uitnoodiging: ‘Rust een weinig’. De stemming is allerbehagelijkst, voor zijn beide vriendinnen bestaat het ‘verleden’ niet meer: hij heeft zich immers inmiddels te Amsterdam verloofd met een Doctoranda in de letteren? Als de oudste wegreist, naar Engeland gaat als hulp in een gezin met kinderen, herdenkt hij in een sonnet ‘Na Jaren’ de door haar leeg gelaten vertrekken: Alles heb ik teruggevonden,
Bekoorlijk verwaarloosd als 't vroeger was
Het groene pad begroeid met spichtig gras
De zonnebloemen, die toen lager stonden;
Het stille van den hof en het grijsblonde
Van zon laatglanzend door beslagen glas.
Achter in den tuin begon de ondiepe plas,
Waar we elkaar 's avonds onder takken vonden.
Alles: niet 't lief, half landlijk, half mondain,
Wankle bekoorlijkheid die zich verliest
In Engeland, 'k geloof als gouvernante.
Ik stopte een pijp en peinsde en zei: ‘Enfin’...
Maar zweeg toen ik haar kamer vond, triest
Als een zoo maar gelaten chapelle ardente.
|
|