De Ruyter
(1941)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
Het huis van De Ruyter
| |
[pagina 134]
| |
oorlog, die hem als aanvoerder en tacticus op zijn grootste hoogte laat zien, bewijzen het. Tehuis bleef De Ruyter de eenvoudige man die hij ook aan boord was, die terstond na den Vierdaagschen zeeslag eigenhandig met een bezem zijn kajuit schoonmaakte en op het zonnedek zijn kippen ging voeren, in zijn eenvoudige grijze of zwarte uniform slechts van zijn matrozen onderscheiden door de roode sjerp om het middel en met als eenig werkelijk sieraad zijn zilveren schoengespen. Het is zijn familie, die door zijn roem het meest in aanzienlijkheid vermeerderde, de dochters, die haar eenvoudige voornamen Neeltje, Aaltje, Grietje herdoopten in het deftiger Cornelia, Alida, Margaretha, die zich door haar kinderen ‘Mama’ laten noemen en haar kinderen leeren van den admiraal te spreken als ‘Groote-papa’. Het zal dan ook veelal op aandrang van zijn familie geweest zijn, dat De Ruyter geduldig model zat voor de schilders, die hem wilden vereeuwigen met zijn ordelinten en wapenschilden - en ook zat hij wel eens niet model, zooals voor de groote, modieuze familiegroep, die Jacobson vervaardigde en waarop zijn portret naar dat van een anderen schilder werd gecopieerd en later zijn aanvankelijk roode jas donker werd overgeschilderd om een bepaald eereteeken, dat hem sindsdien was verleend, beter te doen uitkomen. De familie was het ook, die Brandt heeft aangemoedigd bij zijn levensbeschrijving van De Ruyter, waarvan de admiraal tijdens zijn leven niet wilde weten: in het testament van zijn zoon Engel de Ruyter lezen wij, dat ‘f 400 zijn beloofd aan den Heer Gerard Brandt wegens het | |
[pagina 135]
| |
schrijven van de historie van den Heer Admiraal de Ruyter’. De familie ook leefde met haar tijd mee en vertoonde een statie, waaraan De Ruyter zich zelf onttrok. Was hij thuis dan bewoog hij zich zooals hem dat het meest aanstond. Hij ontving wel gastvrij, met een glas wijn, zijn vaak aanzienlijke bezoekers, prinsen, markiezen en andere buitenlandsche adellijken, maar zelf onaanzienlijk gekleed in een fluweelen rok als een gewoon, gegoed burgerman, noch in uiterlijk noch in gedragingen den grooten zeeheld, dien men verwachtte aan te treffen. Velen hebben in hun herinneringen aan deze bezoeken hun verbazing, soms ook hun teleurstelling te kennen gegeven over zijn ‘peu de politesse’ en het ontbreken van alle pompe bij een man, die langzamerhand een bezienswaardigheid in Europa was geworden, in binnen- en buitenland geëerd, geadeld en met ordeteekenen gehuldigd en zij hadden geen gevoel voor den echt-Hollandschen eenvoud, waarin De Ruyter met zijn eveneens eenvoudig gebleven huisvrouw Anna van Gelder in zijn woning op het Nieuwe Waalseiland leefde, in een buurt, waar vele scheepskapiteins woonden, maar ook aanzienlijke kooplieden hun voorname behuizingen deden verrijzen, met in de gevels, als teeken van hun welstand, gebeeldhouwd loofwerk van fruit, bloemenslingers en zeegewassen. De Ruyter stoorde zich niet aan de verfijndere levensvormen, die langzamerhand in ons land begonnen op te komen en de Fransche beschaving tot ‘bon ton’ maakten; in zijn huis leefde hij, ‘somtijds uren lang zittend bij zijn huisvrouw en een nicht, terwijl ze met linnen te naaien bezig | |
[pagina 136]
| |
waren en haar eenig kapittel uit het goddelijk woord (den Bijbel) voorlezend’. Andere dan stichtelijke boeken las hij niet; op zijn schip, in 1673, had hij een Hollandsche vertaling bij zich van Drélincourt's ‘Vertroosting der geloovige ziele tegen de verschrikkelijkheden des doods’, dat hij toen driemaal achtereen uitlas. Met de jaren, ouder wordend, nam zijn vroomheid toe, thuis schiep hij er behagen in psalmen te laten zingen, waarbij hij zelf luid, maar niet onwelluidend, meezong. Hij bleef een trouw kerkganger, opgevoed als zoon van een ‘vromelijk’ burger; en hoewel geen geloofsdrijver, de godsdienstige gevoelens van anderen respecteerend, vond hij toch zijn grootste vermaak in het aanhooren van predikanten. Twee van zijn schoonzoons, Somer en Pots, waren predikanten, ook op de vloot hield hij den predikant in eere. Hij liet het Heilig Avondmaal bedienen en vóór den slag een gebed houden; dit verzuimde hij nooit, zelfs als de vijand met een overval dreigde, zooals in den Vierdaagschen zeeslag, evenmin als hij zelf naliet alvorens het gevecht te beginnen zich in zijn kajuit te begeven om te bidden. Wat het gebed wezenlijk voor De Ruyter beteekende, hebben wij reeds in het eerste hoofdstuk aangegeven. De Ruyter had reeds in den 1sten Engelschen oorlog een ‘bedienaar des Goddelijken Woords’ op zijn schip, toen een ZeeuwGa naar voetnoot1). Zijn laatste, tevens be- | |
[pagina 137]
| |
kendste vlootpredikant was Ds. Theodorus Westhovius (Westhoff), een Westfaler van geboorte, dien hij te Hekelingen, op Putten, had leeren kennen, toen hij daar op zijn hofstede, thans nog de Ruyterstee geheeten, vertoefde en zich in het kerkje onder diens gehoor bevond. Toen zich in 1673 niemand voor de gevaarlijke predikantsfunctie op de vloot wilde aanmelden, was het Westhovius, die om dien post verzocht. Deze had nog bijzondere redenen om op zee te willen gaan, n.l. om een kerkelijke ruzie te ontloopen over een z.g. niet nagekomen trouwbelofte aan een jonge dame, (met wie hij ten slotte toch in het huwelijk trad). Zijn opponent in deze kwestie was de Dordtsche predikant Jacobus Lydius geweest. In 1675 kwam Westhovius wederom, thans op speciaal verzoek van De Ruyter, op diens vloot in de Middellandsche zee. Het bleek dezen toen, dat Westhovius nog altijd onder het verschil met Ds. Lydius gedrukt ging en daar hem de verwijdering tusschen twee hem bekende, achtbare mannen, een doorn in het oog was, vond hij een oplossing, die zoowel zijn diplomatie als zijn menschelijk karakter eer aandoet: hij verzocht Ds. Lydius om in zijn plaats, wegens zijn afwezigheid op de vloot, getuige te zijn bij den doop van het eerste kind van Ds. Westhovius, dat naar hem, De Ruyter, Michaela werd genoemd. Deze brief, zoo teekenend voor De Ruyter's menschenkennis en zijn handelwijze, verdient hier in zijn geheel te volgen: | |
[pagina 138]
| |
Eerwaardige Heer, Op dit vereerend schrijven kon Ds. Lydius geen weigerend antwoord geven en de doop vond plaats in de Groote Kerk te Dordrecht, niet te Hekelingen, waar Ds. Westhovius, tijdelijk op De Ruyter's vloot, zijn gemeente had. Westhovius bleef, letterlijk tot aan den dood van den admiraal, diens trouwste vriend, die hem in zijn laatste uren bijstond; en welke moeiten hij zich heeft gegeven om het gebalsemd lichaam van den gesneuvelde veilig naar het vaderland overgebracht te krijgen, zullen wij later vernemen. Tehuis leefde De Ruyter geheel naar zijn ‘ge- | |
[pagina 139]
| |
moed’. Zijn ruime woningGa naar voetnoot1) was in 1661 door aankoop zijn eigendom geworden, in zijn vertrekken stond het gewone degelijke Hollandsche goed; naast enkele rariteiten, die hij van zijn tochten had meegebracht, pronkte er als grootste kostbaarheid op een tafeltje de kapitale atlas van Blau. De voornaamste weelde gold de groote linnenkast, de trots van zijn huisvrouw, van onder tot boven volgestapeld met het beste en zwaarste linnengoed. Tegen de wanden hingen portretten en afbeeldingen van zeeslagen, ook stadsgezichten. Zilverwerk kwam alleen bij deftige gelegenheden te voorschijn. Hoewel hij van een verworven vermogen, dat omstreeks 1670 f 300.000 bedroeg, voornamelijk in rentebrieven belegd, en van zijn admiraalstractement van f 1000 in de maand ongetwijfeld als een aanzienlijk man zich het goede der aarde kon veroorloven, leefde hij ‘niet overdadiger dan een gemeen koopman of winkelier’ en het eten op tafel moest naar het zout smaken. Hij hield slechts één knecht, die, wanneer hij voor de officieele bezoeken per wagen had te gaan, dan ‘een slechte livrei om het lijf sloeg en buitenshuis op zijn karos paste’. Doch ook in den admiraal was de zakenman niet gestorven, hij interesseerde zich finantieel bij scheepvaartondernemingen, o.a. bij een in 1660 opgerichte ‘Noordkaapsche Compagnie’ voor den walvisch- en kabeljauwvangst. Hij bleef tot het eind toe zijn zaken nauwgezet waarnemen, gaf rekening en verantwoording van de hem voor | |
[pagina 140]
| |
de vloot verstrekte gelden, doch lette op het hem toekomende, zonder vermindering van de voor zijn functie noodzakelijke onkosten. Daarnaast toonde hij een ruime hand voor de armen te hebben. Reeds in zijn Vlissingschen tijd noteerden de kerkelijke registers tal van schenkingen voor de armen, als ‘dankoffer’ na een behouden thuiskomst en ook in zijn testament stelde hij aanzienlijke bedragen voor de armen van Vlissingen en Amsterdam beschikbaar, benevens ondersteuningen aan minder welvarende familieleden. Als hoofd van zijn gezin placht hij in den grooten met fluweel bekleeden armstoel te zitten, op de wat patriarchale wijze, die den toenmaligen ouden Hollander in zijn huis eigen was. Ook later, toen hij, nadat al zijn dochters getrouwd uit huis gingenGa naar voetnoot1) en zijn zoon Engel in de verschillende rangen op zee diende, nog slechts alleen was met zijn vrouw en een nicht Van Gelder, bleef hij aan deze gewoonte vasthouden, den Bijbel voor zich open leggend en er uit voorlezend. Hij was een goed vader, hij hing zeer aan zijn gezin. Bij ieder vertrek naar de vloot, voordat deze het anker lichtte, liet hij zich op het Admiraliteits- of Heerenjacht, dat hem naar zijn schip bracht, steeds door zijn vrouw en een of meer van zijn kinderen vergezellen, totdat het sein gegeven werd, dat ‘de wijven van boord’ moesten en ook zij vertrokken. | |
[pagina 141]
| |
Hoewel hij ook jegens de zijnen de redelijkheid en de rechtvaardigheid, die hem eigen was, betrachtte en niemand boven den ander wilde bevoordeelen - wat ook blijkt uit de nauwkeurige verdeeling van zijn vermogen in zijn testament - bleef hij tot het eind toe met zorgen voor hen vervuld. In den slag plaatste hij zijn zoon Engel en zijn stiefzoon Jan van Gelder zooveel mogelijk in zijn nabijheid, op schepen, die vóór en achter hem voeren, al betoonde hij zich naar buiten zeer laconiek; b.v. toen hem bericht werd, dat Jan van Gelder gesneuveld was, maakte hij slechts de opmerking: ‘Dat is het lot van den oorlog, heden zijn en morgen onze beurt’. Zijn zoon Engel vooral, de eenig overgeblevene, nadat de oudste, Adriaan, als luitenant ter zee in 1655, slechts 18 jaar oud geworden, stierf, was hem dierbaar. Het verdriette hem slechts, dat de jonge man geen neiging vertoonde om een eigen gezin te stichten, graag had de Ruyter, die reeds naar de 70 ging, het nog beleefd een echten kleinzoon op zijn knie te laten rijden, terwijl hij zich thans moest vergenoegen met ‘Michieltje’, het tweede, naar hem genoemde kind van zijn dochter Cornelia en kapitein Johan de Witte, en zijn specialen lieveling, aan wien hij Amsterdamsche zoetekoek liet zenden als hij zelf op de vloot was. Op zijn tochten schreef hij geregeld aan zijn huisvrouw en aan zijn kinderen. Het meerendeel van deze brieven blijkt verloren gegaan, maar die bewaard zijn gebleven doen betwijfelen of zij werkelijk een verlies beteekenen voor een intiemeren blik in zijn persoonlijkheid: ook in zijn brieven aan zijn gezin | |
[pagina 142]
| |
geeft De Ruyter weinig van zijn gemoedsleven bloot, zij zijn zakelijk en droog als zijn journalen, gevuld met opsommigen van de plaatsen, waar hij ten anker kwam, over het weer, de algemeene gebeurtenissen en krijgsverrichtingen, zelfs van brieven, die hij van de overheidspersonen uit het vaderland ontving vergeet hij niet melding te doen. Een enkele maal moppert hij over kletspraatjes, die ‘in het salet van neef Lampsens’ van hem zouden zijn verteld. Achterklap lag wel allerminst in de natuur van dezen woordkarigen man, evenmin als in die van zijn vrouw, zijn ware wederhelft, van wie hij zelf zeide, ‘dat zij niet van zulk een humeur was om kwade achterklap te voeren’. Vele van zijn latere brieven heeft hij niet met eigen hand geschreven, maar gedicteerd aan zijn vloot-secretarissen Andringa, Van der Poort en anderen en alleen onderteekend. Blijkbaar kwam hij er steeds minder toe zelf de pen te voeren anders dan voor zijn rapporten en journalen. Thuis te zijn - het is voor De Ruyter een wensch gebleven, die nooit langdurig in vervulling ging. Hij begon bejaard te worden, reeds vertoonde zich het graveel (blaassteen), ‘dat hem somwijlen lastig en pijnlijk viel’, hij verlangde naar den tijd, dat hij zijn leven verder ‘gerustelijk en godvruchtelijk mocht ten einde brengen’. Het is nimmer zoo gekomen. |
|