De Ruyter
(1941)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
De Ruyter in gevecht met de Koningsschepen
| |
[pagina 104]
| |
vuur te zijn geweest, op de vlucht sloeg. Slechts enkelen, zooals de onvervaarde Cornelis Tromp, de zoon van den grooten Maarten Harpertsz., hadden zich bijkans reddeloos gevochten, maar bij het meerendeel kon men zelfs geen sporen van den strijd vinden; sommigen hadden niet eens de sponnen van hun kanonnen genomen. Al waren dan de verwachting en de zooveel grootere geestdrift dan den eersten keer, waarmee men ditmaal den strijd met de Engelschen had opgenomen - het groot aantal mannen voor de schepen was vrijwel geheel uit vrijwilligers verkregen - teleurgesteld geworden, het getuigde van de energie hier te lande, dat men zich niet ontmoedigd door het catastrophaal begin van den oorlog terneer liet slaan en koortsig aan het werk ging om het geleden echec te herstellen. Vooral Cornelis Tromp, thans met het opperbevel belast, had hierin de leiding. Men was er feitelijk, gezien de omstandigheden, nogal genadig afgekomen, mede dank zij een aarzelende en resultaatlooze vervolging door den vijand, waardoor de vloot op haar vlucht naar Texel weinig te lijden had gehad. Maar het is een algemeene verlichting, als De Ruyter den 6den Augustus met zijn schepen, waarbij 5 veroverde Engelsche koopvaarders, behouden de haven van Delfzijl binnenkomt, met groote blijdschap ontvangen. ‘De menschen, mannen en vrouwen’, schrijft Brandt, ‘kwamen bij honderden, ja bij duizenden van uur tot uur in de vloot en op De Ruyter's schip, waar vele (8) Engelsche vlaggen, tot eereteekenen van overwinning achter uit steken, om hem te begroeten en te verwelkomen’. | |
[pagina 105]
| |
Johan de Witt drijft nu door, dat deze, tegelijk met zijn verheffing tot luitenant-admiraal van Holland en West-Friesland, tot opperbevelhebber van de vloot wordt benoemd; voor den luitenant-admiraal Cornelis Tromp, die nu voor den later gekomen luitenant-admiraal De Ruyter wordt gepasseerd, iets wat zijn eerzucht, mede omdat hij bij Lowestoft een der weinigen is geweest, die de eer van de Hollandsche vlag hebben opgehouden, moeilijk kan verkroppen: ‘Wat! Ik krijg de slagen en de ander, die pas den volgenden dag gekomen is, gaat met de eer strijken!’ en het heeft de kiem gelegd voor wat tot zijn jegens den ander betoonde baloorigheid zal uitgroeienGa naar voetnoot1). Echter, Johan de Witt, hoewel door zijn toedoen, daar hij Wassenaar Obdam niet had willen passeeren, heimelijk hopend, dat deze, ‘ziekelijk en impotent’, zelf ontheffing van zijn functie zou vragen, de catastrophe van Lowestoft is gebeurd, blijft, vol trots op zijn werk, zijn ‘kostelijke vloote’, er van overtuigd, dat een nauw contact tusschen de leiding op zee en die te land moet worden in stand gehouden en heeft daartoe drie gedeputeerden der Statengeneraal naast den admiraal op de vloot geplaatst, ‘commissarissen met de autoriteit van den Staat’, met wie De Ruyter heeft te overleggen alvorens zijn besluiten te nemen: deze had dus de handen niet vrij | |
[pagina 106]
| |
om naar eigen inzicht te handelen, al zijn de regeeringsafgevaardigden, waaronder eerst de Witt zelf, later diens broeder Cornelis, in werkelijkheid zoo verstandig geweest aan zijn inzicht het hunne ondergeschikt te maken.
De Ruyter heeft, na een inspectie te Texel, de vloot, medio Augustus weer zeewaardig en thans 93 oorlogsschepen, 12 branders en kleinere vaartuigen tellend, in drie eskaders verdeeld en is naar Bergen opgezeild om de daar voor de Engelschen binnen geloopen retourvloot van Oost-Indiëvaarders te gaan afhalen. Op de terugreis verstrooit een zware storm zijn schepen, de Engelschen, die den wind van het ongeval hebben gekregen, jagen nu op de afgedwaalde koopvaarders. Hoewel De Ruyter zich op een gevecht met de Engelsche hoofdmacht onder Lord Sandwich voorbereidt, vertoont deze zich echter niet en met wat hij van zijn verspreid geraakte schepen weer verzameld heeft, komt hij den 17den September in den nacht voor Terschelling aan. De Ruyter wordt thans naar den Haag verzocht om in voltallige zitting van de Staten-Generaal voor Hare Hoog Mogenden verslag te doen van zijn wedervaren in Afrika en in Amerika. Men bewijst hem de grootste toenmalige onderscheiding: met gedekten hoofde, gezeten in een armstoel, laat men hem zijn verslag uitbrengen, daarna spreken de ‘Heeren’ hem hartelijk toe over zijn ‘goed beleid’ en ‘wakkerheid’. Hij is, alvorens de veroverde Engelsche vlaggen aan de Admiraliteit van Amsterdam te gaan aanbieden, nog eenige dagen de gast | |
[pagina 107]
| |
van Johan de Witt. Het is veel eer, die men hem bewijst en den eenvoudigen man zal het daarbij wel wat vreemd te moede zijn geweest, als hij zichzelf moet voorhouden ‘zich niet op zijn verheffing te verhoovaardigen’ en zich slechts te wijden aan ‘het bedienen van zijn hoogwichtig ambt’. Wat hij dan ook doet. Sinds Maart 1666 voert hij zijn rood-wit-blauwe ‘hoofdvlagge’ op een gloednieuw, pas van de Maaswerf van Rotterdam gekomen schip, welbezeild en uitgerust met 80 kanonnen en 475 man: de ‘Zeven Provinciën’, het admiraalsschip, waarop hij tot aan zijn laatsten toch naar de Middellandsche zee ten oorlog blijft varen. Het zal echter tot Juni 1666 duren voordat het wederom tot een belangrijk treffen tusschen de beide vijandelijke vloten komt. De Engelsche vloot, waaraan De Ruyter thans de zijne gaat wagen, is uiterlijk een der geduchtste, waarmee hij den strijd heeft op te nemen; er zijn ware zeekasteelen bij, met recht: Koningsschepen. Innerlijk, hoewel in de eerste jaren van de Restauratie de ijzeren tucht van Cromwell nog nawerkt, is zij echter niet meer die van den in 1657 gestorven Blake, den waardigen tegenhanger van Cromwell op de vloot. De hoofsche ‘cavaliers’-geest heeft onder de Stuarts zijn intree ook op de vloot gedaan, voor de adellijken worden bedrevener zeelui, maar die geen titel bezaten, gepasseerd. Mannen als Sir Ayscue waren weer teruggekeerd; naast Monk, hertog van Albemarle gemaakt, begon de dappere, maar als leider ongeschikte en te zeer op het persoonlijk initiatief in den | |
[pagina 108]
| |
slag bouwende Prins Robert van de Palts, de neef van den koning, op den voorgrond te komen. Ook de administratie van de vloot was allesbehalve in orde, veel van de aan het Parlement gevraagde bedragen werd verdaan aan de behoeften van een corrupt hof; men klaagde erover, dat niemand precies wist wat er met de gelden voor de vloot gebeurde. Hebben de Engelschen den bisschop van Munster aan hun zijde mee gekregen in den strijd tegen de Hollandsche Republiek, wiens inval in Gelderland en Overijsel echter, na een aanvankelijk succes, door de onzen is gestuit, in Januari 1666 plaatst zich Frankrijk naast ons en verklaart Lodewijk XIV, krachtens het met ons in 1662 gesloten Tractaat, aan Engeland den oorlog. Daarentegen blijkt onze bondgenoot Denemarken jegens ons dubbelhartig. Daadwerkelijken steun verleent de Fransche koning ons op zee echter niet. Het eskader van den Hertog van Beaufort, uit Toulon vertrokken, vormt slechts een ‘bedreiging’ voor de Engelsche vloot door de onzekerheid over zijn plannen, en in zooverre geeft ons dat voordeel, dat nu de Engelschen gedwongen worden hun vloot te verdeelen om de Franschen in het oog te houden. Zoo gebeurt het dan ook, dat als de eerste dagen van Juni 1666, tusschen Duinkerken en North Foreland, halverwege Engeland, de strijd tusschen de Engelsche en de Hollandsche vloot ontbrandt, deze laatste, met 85 schepen, haar tegenstandster, met 65 schepen, in de minderheid vindend, doordat Prins Robert, op een evenwel loos blijkend alarm van een nadering van De Beaufort, met zijn eskader | |
[pagina 109]
| |
het Kanaal is ingevaren om hem te ontmoeten. Den 11den Juni hooren de bewoners van Nieuwpoort en andere Vlaamsche kustplaatsen, de losbarstingen van wel 150 stukken geschut te gelijk, die de geheele zee doen daveren: de Engelschen en Hollanders zijn slaags. Over den Vierdaagschen zeeslag, zooals de gevechten op 11, 12, 13 en 14 Juni genoemd worden, een der langste en hardnekkigste uit de geschiedenis, zijn de berichten van beide partijen tegenstrijdig, ook aan denzelfden kant zijn de meeningen over de uitgevoerde manoeuvres verdeeld. Den ongunstigen afloop voor de Engelschen wijt hun admiraal Monk, de ‘Lord General’, aan zijn officieren, waarvan ‘niet meer dan 20 zich als mannen hadden gedragen’, zijn officieren weer laken zijn beleid. Ook aan Hollandsche zijde is men niet ingenomen met alles wat werd verricht. Maar het is zeker, dat de Engelschen aanvankelijk het best hun linie in stand hielden en dat Monk bij zijn leiding voor het eerst de zoo lang mogelijk volgehouden, gesloten opstelling van zijn schepen achter elkaar in kiellinie toepaste, waarin De Ruyter later zal excelleeren. Bij de Engelschen is in den krijgsraad gedisputeerd of het wel wenschelijk was, nu met een minderheid tegenover een Hollandsche meerderheid, het gevecht te beginnen zonder op Prins Robert te wachten. Maar Monk wil het voordeel van den wind en de mogelijkheid de momenteel onvoorbereid ten anker liggende Hollandsche vloot, die wegens den harden wind het gevecht niet verwacht, te verrassen, niet ongebruikt laten. | |
[pagina 110]
| |
Als Monk zijn geconcentreerden aanval begint, moeten de Hollanders zich dan ook in allerijl, soms door het kappen van hun ankers, voor het gevecht gereed maken. Door het eenigszins verspreid liggen van hun eskaders gelukt hun opstelling niet zonder wanorde. Monk heeft van zijn verrassing maar weinig voordeel; meer er op bedacht met zijn gezamenlijke strijdkrachten in vast aaneengesloten linie op den vijand in te vallen, laat hij na, de momenteel vrij kwetsbare positie van de Hollandsche vloot zich ten nutte te maken door zijn branders voorop te zenden. De loef hebbend, stooten de Engelschen het eerst op de aan lij liggende achterhoede van Tromp, die nog niet door het centrum en de voorhoede gesteund kan worden. De wind is inmiddels zoo toegenomen, dat de Engelschen wegens het te sterk naar de lage zijde overhellen van hun schepen hun onderste, zwaarste, batterijen niet tegen den vijand kunnen gebruiken, maar den Hollanders het voordeel geeft met hun geschut hooger te liggen. Bovendien worden de Engelsche schepen onder het manoeuvreeren zelf aan lij gedreven, daar het hun uiterst moeilijk valt hun lange linie te houden; daarbij hebben de Hollanders zeil gemeerderd, zoodat het De Ruyter gelukt met zijn centrum, in vereeniging met de voorhoede onder Evertsen, de Engelsche voorhoede in het nauw te drijven. Het Engelsche centrum behoudt echter zijn koers en komt zijn voorhoede niet te hulp. Eerst na drie uur vechtens laat Monk wenden om De Ruyter's centrum en voorhoede aan te tasten, die nog maar weinig in actie zijn geweest en derhalve nog niet veel hebben geleden. De gevolgen | |
[pagina 111]
| |
van dezen aanval, met de achterhoede nu als voorhoede, zijn voor Monk tamelijk noodlottig; met De Ruyter en Evertsen te loefwaart en de achterhoede van Tromp te lijwaart geraakt hij nu tusschen twee vuren. De Engelsche vice-admiraal Sir Berkeley sneuvelt, door een kogel in de keel getroffen, zijn schip de ‘Swifture’ wordt veroverd, aan boord kan men er geen voet verzetten ‘van wege de dooden, die op en over elkaar liggen’; de vice-admiraal Sir Harman, aanvankelijk reeds tot overgave gedoemd, weet zich nog te bevrijden. Om tien uur, als het nacht is geworden, wordt het gevecht afgebroken, doch beide partijen blijven op het gevechtsterrein liggen om den volgenden dag den strijd te hervatten. De verliezen aan beide kanten zijn den eersten dag reeds zwaar geweest, in het verwoede gevecht verloren de Engelschen drie schepen, wij twee. Den volgenden dag worden voornamelijk passeergevechten geleverd. De beide vloten varen elkaar in lange linies verscheidene malen al schietend voorbij. Daarna treedt er windstilte in, als de wind weer begint te waaien hebben de Hollanders de loef en Tromp valt nu opnieuw de Engelsche voorhoede aan, geraakt daarbij uit het verband met de anderen en vecht voortdurend tegen een overmacht, zoodat De Ruyter zijn loefpositie moet opgeven om hem te hulp te komen. Nog tweemaal passeeren de vloten elkaar, dan, vernemend, dat Prins Robert in aantocht is, en ook wegens de groote schade aan zijn schepen, breekt Monk het gevecht af om den ander tegemoet te gaan. Den derden dag, den 13den Juni, precies een jaar | |
[pagina 112]
| |
na Lowestoft, zet Monk, gevolgd door de Hollanders, zijn terugtocht voort, in de richting van de Theems. Ten Oosten daarvan, bij het passeeren van de zich daar bevindende zandbanken, loopen zes van zijn schepen aan den grond; zij weten zich echter weer te bevrijden, behalve het admiraalsschip van Ayscue, de ‘Royal Prince’, dat zoo vastgevaren zit op de ‘Galpert’, de Galloper zandbank, dat hij er niet meer af kan komen en weldra door de Hollanders wordt omringd. Tromp zendt twee branders op den Engelschman af om hem aan te steken, doch deze strijkt zijn groote vlag, ten teeken, dat hij zich overgeeft, waarop de ander de branders laat afhouden en Sweers met sloepen van diens schip ‘Gouda’ den Engelschen admiraal aanklampt. Volgens de berichten komt Ayscue hem ‘met uitgestoken hand tegemoet’ en biedt hem, als teeken van zijn onderwerping, den sleutel van zijn zilveren servies aan. Nadat het volk is overgenomen en Ayscue zelf aan boord van Tromp gebracht, geeft De Ruyter bevel de ‘Royal Prince’ te verbranden, zeer tot ontstemming van Tromp, die het inmiddels afgesleepte schip als buit naar het vaderland had willen meevoeren. Hoewel Tromp later het bevel van De Ruyter als een daad van afgunst heeft uitgelegd, handelde deze slechts naar zijn instructies, die hem gelastten ‘opdat niemand uit de vloot zal loopen de genomen schepen in den grond te boren of te vernielen’ en waaraan hij te strenger de hand moest houden, daar reeds den eersten dag eenige schepen voor het thuisbrengen van de veroverde Engelschen waren weggezeild. Fataal werd, dat het juist Tromp moest treffen. | |
[pagina 113]
| |
Deze scène met de ‘Royal Prince’ is door Willem van de Velde in beeld gebracht, daar hij het voorval van nabij zag, met volmacht van De Ruyter om als ‘scheepsteekenaar’ in een galjoot voor, achter en in de vloot mee te varen. De gevangen admiraal, die zijn ongeval aan zijn slechten loods wijt, wordt nu naar Holland overgebracht. ‘Ayscue is zeer melancholiek en bedroefd over de groote schade van het verlies van de Engelschen door de onzen geleden, en beklaagt zeer zijn ongeluk’, meldt een Hollandsch nieuwsblad. Hoewel er van Engelsche zijde is verspreid, dat hij door de onzen slecht werd behandeld, uitgeplunderd en bespot, heeft men hem in werkelijkheid met alle onderscheiding voor zijn persoon gevangen gehouden op het slot Loevenstein, vanwaar hij na den vrede tegen betaling van een losprijs van 1100 pond sterling naar Engeland terugkeerde. De Ruyter is niet tevreden over sommige van zijn kapiteins. Alvorens het gevecht te hernieuwen, laat hij hen in den krijgsraad, waar besloten is ‘zonder ontzag met gemeener hand den vijand aan te vallen’, bij zich aan boord komen en vaart tegen hen uit: ‘Een ieder kenne zichzelve en als gij, zoo gij weer aan den slag komt, het niet beter doet, zal ik u wel weten te vinden!’ Monk, die zich bij het invallen van den nacht met Prins Robert heeft vereenigd en nu in sterkte aan de Hollanders gelijk is, begint den vierden dag zelf den aanval, ‘om revengie’. Hoewel de Hollanders aanvankelijk in de loefstelling met eskader tegen eskader vechten, gaat hun orde spoedig verloren. Tromp | |
[pagina 114]
| |
wordt met een gedeelte van zijn achterhoede naar lij gedreven. Aert van Nes loopt met veertien schepen uit het centrum om vier wijkende Engelschen te vervolgen, en Monk, het centrum aldus verzwakt ziende, neemt de gelegenheid waar om met een groot aantal der zijnen zich door de Hollandsche linie te schuiven en snijdt de voorhoede van het centrum af. Doch de inmiddels teruggekeerde Van Nes verschijnt nu naast Tromp aan lij van de Engelschen, die hun linie thans tusschen twee vuren zien gebracht. Van het vlaggeschip van Prins Robert, de ‘Royal James’, worden de bezaansmast en het bovenste deel van den grooten top met de Union Jack stukgeschoten, zoodat een ander Engelsch schip het moet wegslepen. Hierdoor ontstaat bij de zijnen verwarring en dit moment buit De Ruyter uit door de bloedvlag te laten waaien en met het centrum ‘van achteren in den vijand te vallen’, d.w.z. vanuit zijn loefstelling dwars door den vijand te breken. Deze beslissende aanval geschiedt voor den wind, snel en uiterst heftig. In de hoop de Engelschen ditmaal geheel te vernietigen, jagen de Hollanders ‘furieus’ de met alle zeilen bij vluchtende vloot na, die ‘van malkanderen verstrooid en zeer confuus’, de wijk neemt naar de Engelsche kust. Ten slotte dwingt een zware mist, die op komt zetten, ‘zoodat men van het eene einde van het schip naar het andere niet meer kon zien’, den strijd te staken, ‘God slechts de tuchtiging van den vijand voor zijn hoogmoed wenschend, niet zijn ondergang te voltooien’, schrijft De Ruyter later aan de Staten. Hoewel het Monk en Prins Robert weer gelukt hun schepen te | |
[pagina 115]
| |
verzamelen, hernieuwen zij het gevecht niet en zeilen door naar de Theems. Na de aanvankelijk gunstig luidende berichten over het verloop van den slag wekt het einde ervan in Engeland groote teleurstelling. ‘De geheele vloot bekent, dat wij naar huis zijn gejaagd door de Hollanders’, noteert de Admiraliteitssecretaris Pepys in zijn Diary. En terwijl De Ruyter en Tromp, in triomf in het vaderland ontvangen, door de straten niet kunnen gaan vanwege het saamgedrongen volk, de gevangenissen vol geraken met aangebrachte Engelsche gevangenen en er ‘het heele land over victorie wordt gebrand’, richt zich de verontwaardiging der Engelschen vooral tegen Monk, wiens vloot niet meer dan ‘enkel wrakken’ is geworden, hoewel de Comte de Guiche, die aan onze zijde den strijd als toeschouwer medemaakte, verklaart, dat ‘niets de fraaie orde en discipline van de Engelschen nabij komt en dat hij liever bij hen zou willen dienen dan bij de Hollanders’. Maar algemeen is het gevoelen: voor deze nederlaag moet revanche genomen worden, en reeds midden Juli hebben de Engelschen hun vloot, ondanks de geleden verliezen - 20 schepen, waarvan er 8 door de Hollanders zijn veroverd en in triomf opgebracht - weer gevechtsklaar en in zee. Den 30sten Juli verneemt De Ruyter, dat de Engelschen op handen zijn en den volgenden dag komen zij met 118 schepen in het zicht. Maar den onzen de loef niet willende laten, beginnen zij het gevecht nog niet. In den morgen van den 4den Augustus, ter hoogte | |
[pagina 116]
| |
van North Foreland, lost de Engelsche admiraal een schot en zijn vloot gaat onder zeil. Er waait een zeer zwakke wind, daardoor komen de Hollanders slecht in opstelling; door het achter blijven van Tromp, wiens schepen De Ruyter, ‘met opgegijde (ingekorte) zeilen’ ziet liggen - hij begrijpt niet waarom - vormt hun linie meer een halve maan dan een rechte lijn. Maar ook de Engelschen houden hun linie aanvankelijk niet fraai, bij beide partijen bemoeilijkt te weinig wind het manoeuvreeren met de zware schepen. De Hollandsche voorhoede onder Jan Evertsen, die ondanks het nadrukkelijk gebod van De Ruyter den afstand tusschen de eskaders zoo kort mogelijk te houden, ondertusschen zoover is vooruit geloopen, ‘dat men zijn vlagge nauwelijks konde zien’, wordt door Monk, die, bemerkend, dat het centrum onder De Ruyter nog niet voldoende is kunnen opzeilen om de voorhoede te ondersteunen - slechts aan een gedeelte gelukt dit -, nu de gunstige gelegenheid wil benutten, met een geconcentreerde overmacht, ‘schip voor schip, elk op zijn plaats’, aangevallen. In het ‘zeer heet schietgevecht’, waaraan de voorhoede en de middeltocht drie uur lang blootstaan, ‘zoodat het geen zeeslag scheen, maar moordenaarswerk en een jammer om te zien’, sneuvelen Evertsen en verscheidene van zijn officieren. Op het schip van den gedooden Zeeuwschen admiraal ‘haalden de andere officieren zijn vlag van achteren en ook van voren in, hetgeen een groote vergissing was en zij lieten de fok vallen en liepen weg en toen de andere schepen van den admiraal het zagen, liepen | |
[pagina 117]
| |
zij ook weg’. De voorhoede, thans onder Banckert, wijkt, ‘retireerende voor den wind van den vijand’. De Ruyter, hoewel hij naar het vluchtende eskader laat seinschieten, kan het, ondanks zijn pogingen, niet houden. Zelf aangevallen wordt hij met zijn schip ‘De Zeven Provinciën’ door de ‘Royal Charles’, dat de vlaggen van Monk en Prins Robert voert, en eenige andere Engelsche schepen omsingeld, maar hoewel hij van dezen herhaalde malen de volle laag krijgt, vecht hij onversaagd door. Ondanks zijn zware schade, met afgeschoten grooten steng en met verlies van manschap, weet hij de ‘Royal Charles’ nochtans tweemaal te doen wijken. Maar de slechte afloop wordt onvermijdelijk: de Engelsche voorhoede, de onze niet verder achtervolgend, heeft zich bij het centrum gevoegd en van Tromp, op wiens hulp hij rekent, is nergens meer een spoor te bekennen. Tromp heeft zich in het geheel niet aan het geboden afstand houden gestoord, de achterhoede, die hij aanvoert, ligt wel twee mijlen bewesten den middeltocht. Aanvankelijk heeft hij ‘het drijvende gehouden’: als de wind eindelijk toeneemt, laat hij wenden en, met de bloedvlag van zijn schip de ‘Hollandia’ het sein tot den aanval gevend, loopt hij op de in zijn nabijheid liggende achterhoede van Smith in. Deze schiet om hulp. Vol vreugde om ‘aan den dans te gaan’ en het voordeel op de Engelschen winnend, zet Tromp al vechtend den retireerenden admiraal na in de richting van de Engelsche kust, steeds verder van de rest der Hollandsche vloot afgerakend. Maar nu de voorhoede in wanorde de | |
[pagina 118]
| |
vlucht heeft genomen, wordt ook voor De Ruyter de toestand critiek. Voor het eerst overmant hem de moedeloosheid, terwijl hij de débâcle van zijn vloot zich ziet voltrekken; zelf nog maar zeven schepen bij elkaar hebbend, hooren de omstanders hem wanhopig uitroepen: ‘Wat komt ons over? Ik wou dat ik dood was’, waarop de naast hem staande vlagofficier Aert van Nes, ter beraadslaging bij hem aan boord gekomen, laconiek opmerkt, ‘dat hij ook wel wou, maar dat men niet sterft wanneer men wil’. Doch als zijn schoonzoon kapitein Johan de Witte hem voorstelt om dan voor het laatst met alle macht op den vijand in te loopen, veert hij weer op en begint den terugtocht te organiseeren. En terwijl Tromp triomfantelijk in de eene richting achter de vluchtende Engelsche achterhoede aanjaagt, verlaat de rest van de Hollandsche vloot in de andere richting het gevechtsterrein. Eerst als het avond is, gelukt het De Ruyter de geweken voorhoede in te halen en den volgenden dag, dapper doorvechtend tegen de hem vervolgende Engelschen, dekt hij krachtig den rug van de vloot op weg naar het vaderland. Zijn meesterlijke terugtocht, waarbij hij met 7 à 8 schepen 22 van de grootste der Engelschen afweerde, werd ook door Lodewijk XIV méér dan een overwinning geacht, waarom hij De Ruyter ondanks zijn nederlaag de Orde van St. Michael - den Overwinnaar van den Zeedraak! - verleende. Tromp heeft inmiddels keert gemaakt en zich overwinnaar wanend, vaart hij nu, nog onwetend van wat den anderen is overkomen, achter de Engel- | |
[pagina 119]
| |
schen aan, die de Hollanders vervolgen. De zeer critieke situatie, waarin hij kon geraken, weet hij echter te ontgaan en hij zeilt de hoofdmacht van den vijand voorbij zonder door deze gezien te worden. Den dag daarop, den 6den Augustus, komt hij tegen den avond behouden de Wielingen binnen. Onze verliezen blijken niet zoo groot als aanvankelijk werd gevreesd, wij verloren slechts twee schepen, ons grootst verlies is dat aan door het geschutvuur gedoode mannen: 4000, doch wij zijn de zee ‘uitgeveegd’ en de Engelschen komen nu voor onze kust ‘braveeren’. De Ruyter is uiterst ‘opgebracht’ tegen Tromp, aan wiens roekeloosheid hij den ongunstigen afloop van het gevecht wijt. Ook tegen de gevluchte kapiteins, de ‘schelmen, die weggekropen zijn’, hoewel hij hun op straffe des doods verboden heeft hun post te verlaten, wil hij met strenge maatregelen optreden. Tegen Tromp, dien hij ter verantwoording op zijn schip roept, valt hij, zichzelf niet meer meester, uit, noemt hem ten aanhoore van al het volk op het dek ‘Schelm!’ en jaagt hem van boord, hem verbiedend zich ooit weer bij hem te vertoonen. Deze, met zijn ‘bouillant’ humeur, voert op zijn beurt hooge taal: een luitenant-admiraal Tromp, de eenige overwinnaar in dezen slag, laat zich dat ‘door geen Luitenant-admiraal De Ruyter noch eenig mensch ter wereld’ zeggen! Hij meent, dat hij zijn metier goed genoeg verstaat om zich door niemand iets te hoeven laten commandeeren en overloopend van drift beschuldigt hij De Ruyter van partijschap | |
[pagina 120]
| |
en jalouzie, ‘omdat God Almachtig met kleinder macht mij op den vijand avantage heeft gegeven en hem met een groote macht disavantage’. Was het ook niet enkel jalouzie, dat De Ruyter hem verbood in den Vierdaagschen zeeslag het vastgeloopen, doch inmiddels afgesleepte admiraalsschip van Ayscue als buit naar het vaderland te brengen en beval het genomen schip te verbranden? ‘Tromp dreigt’, meldt een tijdgenootelijk bericht, ‘niet meer in zee te willen gaan, tenzij hij satisfactie bekomt, zich inbeeldend, dat er veel afhangt van zijn persoon, daar de gemeene man en de matrozen hem op de handen dragen; hij is den Prins van Oranje wel geaffectioneerd’. Dit laatste zal zeker bij de Staten mee gegolden hebben, als deze, er over delibereerend wat gedaan moet worden, ‘na demonstratie van zoo groote animositeit en verbitterdheid’ tusschen Tromp en De Ruyter, het voorstel doen om Tromp te disqualificeeren, want ‘dat men Tromp beter dan De Ruyter kan ontberen’ en deze laatste zelf verklaard heeft niet verder met Tromp te kunnen samenwerken. Dit vernemend voelt Tromp, die eerst nog bereid scheen, het geschil bij te leggen en oordeelend, dat hij zich daarmee al genoeg ‘humble en submis’ heeft getoond, zich ten uiterste verbitterd: 8000 getuigen kan hij aanbrengen, die zullen verklaren, dat hij als een man van eer gehandeld heeft! Inderdaad heeft hij gemeend door het doen afhouden van de 20 schepen van Smith den anderen hulp te bieden, van zijn zegevierend gevecht heeft hij De Ruyter tweemaal brieven gezonden, die dezen echter niet bereikten. Wanneer De Ruyter nu ook de Engelsche | |
[pagina 121]
| |
voorhoede had afgesneden! En sterk in het gevoel van zijn populariteit wijst hij er in een schrijven aan de Staten op, dat wanneer hij gecasseerd wordt, hij ‘zoodoende veel confusie op de vloot, tot zijn leedwezen, tegemoet ziet, en de officieren en matrozen, aan land komend, malkanderen zullen vermoorden, 't welk God verhoede’. Al doet deze twist tusschen de beide admiraals nog meer stof opwaaien dan de geleden nederlaag, blijft men in den Haag vóór De Ruyter, hoewel Banckert een rapport uitbrengt over den slag, dat niet gunstig voor De Ruyter wordt geacht. De publieke openie is ditmaal voor Tromp: ‘Gezegden Tromp prijst men meer dan een der andere chefs, De Ruyter niet uitgezonderd’. Tromp wordt toch gecasseerd en krijgt bevel in den Haag te blijven. ‘Daar mankeert maar volk aan onze vloot’ mort men. Hoewel Tromp woedend is, wijst hij het aanbod van de Franschen om in hun dienst over te gaan, van de hand, hij demonstreert meer zijn verwijt tegenover de machthebbers, wanneer hij als ‘gewoon burger’ in het land blijft. Inderdaad zal hij later de voldoening hebben, als in 1673 de Prins van Oranje een verzoening tusschen de beide tegenstanders bewerkstelligt, dat ‘zulks wonderlijk genoegen baart niet alleen onder het zeevolk, maar ook onder den gemeenen man’, daar Tromp nog steeds zeer geliefd is. De zaken blijven voor ons slecht gaan. De gelegenheid benuttend, dat de zee vrij is, overvalt Holmes, dien de Engelschen wel speciaal voor de ‘verraderlijke’ rol schijnen te hebben uitgezocht, onze koop- | |
[pagina 122]
| |
vaardijvloot, die wegens het staken van de scheepvaart binnen ligt in het Vlie, tusschen Vlieland en Terschelling, verbrandt er 150 schepen van en verwoest ook op Terschelling eenige magazijnen en huizen. Groot tumult in ons land over wat de Engelschen hebben genoemd ‘Holmes' vreugdevuur’! Men vreest een aanval op het huis van De Ruyter, men vreest voor het leven van De Witt, eenigen van de vloot nemen de wijk naar Antwerpen. Van Ghent, voorheen kolonel van het na Lowestoft opgerichte regiment mariniers, wordt nu admiraal gemaakt in plaats van Tromp. Er moet thans alles op gezet om den indruk van onze tegenslagen uit te wisschen. Het komt echter voorloopig niet meer tot een grooter gevecht dan korte schermutselingen tusschen de beide tegenstanders. In het najaar ligt De Ruyter, die reeds op de vloot een ongeval heeft gehad toen hem een gloeiend pluis van een brandende lont in de keel woei, ziek tehuis. Johan de Witt, die thans zelf de leiding van de vloot in handen heeft genomen, kan ondanks zijn demonstratieven ijver, wegens het ontbreken van autoriteit bij het zeevolk, zich maar weinig doen gelden, en als De Ruyter, hersteld, den 5den December voor het eerst weer zijn gewonen kerkgang doet constateeren de Staten van Holland bij schrijven van hun secretaris Herbert van Beaumont aan hun ‘edelen, lieven, getrouwen, vromen, discreten Heer Admiraal’, zulks met genoegen, tevens den wensch uitsprekend, dat hij zich spoedig weer bij hen kan vervoegen, ‘om onze bevelen te vernemen’. Want | |
[pagina 123]
| |
de Engelschen hebben, mede onder den indruk van den grooten brand, die in September Londen teistert en door het voortdurend geldgebrek, besloten een tactiek te volgen, die voor henzelf het komende jaar een funesten uitslag zal met zich brengen: die van den kruiser-oorlog. |
|