De Ruyter
(1941)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
Van Zweden tot de Restauratie
| |
[pagina 88]
| |
ook bij de Franschen kwam later d'Estrées uit de rangen van het landleger voort. (Maar daarom was iedere admiraal, die uit het landleger voortkwam, nog geen goed admiraal). Natuurlijk hadden zulke opperbevelhebbers als hun adviseurs bekwame zeelui naast zich, en ook Obdam dacht men nu zulk een adviseur toe en wel in den persoon van den commandeur De Ruyter, wien de Staten van Holland lieten vragen of hij bereid was als diens ‘assistent’ op te treden. De Ruyter blijkt echter niet het minste vertrouwen te hebben in zulk een ‘leiding’ en bedankt voor de eer. Hij, tot nog toe ‘extraordinaris’ commandeur, wordt nu aangezocht zich beschikbaar te willen stellen voor vice-admiraal van de Admiraliteit van Amsterdam. Hier heeft hij aanvankelijk ook geen ooren naar, eigenlijk wenscht hij niets liever dan op zijn leeftijd, ‘na veel zwervens’ tot rust te komen, maar laat zich ten slotte overhalen voor een bespreking naar den Haag te gaan. Hier ontmoet hij voor de eerste maal den sinds Juli 1653 raadpensionaris van Holland geworden Johan de Witt. De Witt, volijverig voor de ‘zaken’ van de vloot, reeds kort na den aanvang van den 1sten Engelschen oorlog voorzitter van de Commissie voor de Zeezaken, welbespraakt en zeer minzaam jegens den stuggen, volkschen zeeman, die ondanks zijn kalmen eenvoud tegenover hooger geplaatsten toch nog steeds iets heeft behouden van den eerbied van den volksman voor de Heeren van het Gezag, weet De Ruyter te bewegen in dienst van de Amsterdamsche admiraliteit te treden, en deze legt den | |
[pagina 89]
| |
2den Maart als zoodanig zijn eed voor de Staten van Holland af. Daarmede is De Ruyter definitief in dienst van 's lands vloot overgegaan. In den 1sten Engelschen oorlog vertoeft hij echter niet meer in zijn nieuwen rang op zee; hoewel nog in Maart 1654 aangezegd zich gereed te maken voor een tocht met een nieuw samengestelde vloot, beëindigt in April de vrede alle verdere hostiliteiten. Zijn nieuwe functie vergt van De Ruyter, dat hij zich thans met zijn gezin te Amsterdam heeft te vestigen en dat hij Vlissingen moet verlatenGa naar voetnoot1). Gaarne vertrekt hij niet, met de verhuizing maakt hij daarom ook geen haast; eerst in het voorjaar van 1655 betrekt hij zijn nieuwe woning op het Nieuwe Waals-eiland, een gehuurd huis aan de tegenwoordige Prins Hendrikkade, thans No. 131, doch waarin hij, na het later gekocht te hebben, zijn verdere jaren zal blijven wonen.
Hebben wij vrede gesloten met Engeland, met Portugal zijn wij nog altijd in oorlogstoestand over Brazilië, en ook om de vele Moorsche en Fransche kapers, die in de Middellandsche Zee loopen, blijven wij gedwongen onze koopvaarders onder gewapend geleide te laten varen. De stemming van Frankrijk, onze bondgenoot tegen Spanje, zonder wien wij in 1648 den vrede van Munster sloten, is jegens ons ook niet al te best en bij den nog voortdurenden oorlog tusschen beide geraken onze handelsschepen nog al eens in het gedrang. Dit alles is voor de Staten | |
[pagina 90]
| |
aanleiding De Ruyter met een eskader naar de kust van Portugal en naar de Middellandsche Zee te zenden en ook voor Salee aan de Barbarijsche zeeroovers ‘de vlag eens te gaan vertoonen’. Van Juli 1655 tot Mei 1656 heeft De Ruyter daar gekruist, verscheidene Moorsche roofschepen vernietigd en genomen en circa 100 zich op deze bevindende Christenslaven bevrijd. Met een aantal van Spanje terugkeerende koopvaarders huiswaarts varend, wordt hij in het Kanaal aangehouden door een Engelsch eskader, dat, daar Cromwell een geschil had met Spanje, de Spaansche goederen als contrabande beschouwde en onze schepen naar Duins voor een onderzoek wil opbrengen. De Ruyter antwoordt den Engelschen admiraal ‘dat hij niet te Duins, maar te Amsterdam thuis hoort’ en dat hij ‘vijandelijk zal aantasten’ wanneer de ander hem niet ongehinderd laat doorvaren. Blijkbaar niet van zins een incident uit te lokken laat de Engelschman hem passeeren. Spoedig na zijn terugkomst in het vaderland wordt De Ruyter op een vloot onder Van Wassenaar van Obdam naar de Oostzee gezonden voor een demonstratie tegen de Zweden, die door hun belegering van Dantzig onzen Oostzeehandel te veel last bezorgen en het vrije verkeer met deze voor ons belangrijke handelsstad verhinderen. Hoewel de verwikkelde toestanden in de Oostzee twee jaar later tot den Noordschen oorlog zullen leiden, blijft het ditmaal nog bij louter vlagvertoon, daar de Zweden, mede onder pressie van de aanwezige Staatsche vloot, een verdrag met Denemarken afsloten, waarbij zij van hun plannen afzagen. | |
[pagina 91]
| |
December 1656 krijgt De Ruyter opdracht een 80-tal koopvaarders naar de Middellandsche zee te convooieeren. In zijn orders staat vermeld, dat hij tevens tegen de Portugeesche, Moorsche, maar ook tegen de Fransche kapers heeft op te treden. Dit laatste leidt tot een misverstand en tot een incident met de Franschen, dat bijna een oorlog tengevolge heeft. Want De Ruyter heeft in de Middellandsche Zee twee Fransche schepen vermeesterd, die hij voor kapers hield, doch in werkelijkheid Fransche Koningsschepen bleken te wezen, die voor Frankrijk, dat in oorlog was met Spanje, troepen hadden vervoerd, wat de ander echter niet wilde gelooven. Inderdaad waren deze schepen door particulieren te Toulon voor kaperij uitgerust; echter, voor het vervoeren van troepen stonden zij in dienst van den koning. Het geval is dus nogal ingewikkeld en een en ander brengt veel wederzijdsch geschrijf tusschen de Hollandsche en Fransche regeeringen met zich mee, temeer, daar Frankrijk zich uiterst beleedigd toont; de Fransche koning, Lodewijk XIV, verstoord over deze ‘témérité sans exemple’, gelast beslag te laten leggen op alle Hollandsche koopvaarders in Fransche havens en wil met een vloot tegen De Ruyter opereeren. Deze krijgt nu ook order uit Holland de beide veroverde schepen uit te leveren en de gevangenen los te laten, waarmee het incident als geëindigd wordt beschouwd. Maar nu beginnen de toestanden in het Oosten, in de Oostzee opnieuw de aandacht van onze regeering te vragen. | |
[pagina 92]
| |
In het Oosten, met de landen rondom de Oostzee, waar wij onzen hout- en graanhandel hadden, bleven onze belangen politiek nog zeer ingewikkeld. Wij hadden eerst, in 1644, de Zweden tegen de Denen geholpen, doch thans dreigde van Zweden het meest te duchten gevaar voor onze handelsbetrekkingen met het Oosten. Maar wij wenschten daar niemands overwicht, wij wisten precies wat wij te wachten hadden als Zweden in staat kon wezen de Sont voor ons ‘dicht te knijpen’, gelijk de Engelschen het vroeger met het Kanaal hadden gedaan. Na ons met het zwakkere Denemarken in 1657 gesloten alliantieverdrag kon de Hollandsche gezant te Kopenhagen, van Beuningen, zeggen, ‘dat de houten sleutels van de Sont in de haven van Amsterdam lagen’. Toen Zweden, in 1658 opnieuw in een oorlog met Denemarken gewikkeld, zooveel voordeel behaalde, dat het zelfs het beleg voor Kopenhagen kon slaan en deze stad met zijn vloot blokkeeren, bleven wij geen lijdelijk toeschouwer. Wij besloten den Deenschen koning op diens verzoek met een vloot te hulp te komen. Edoch, Zweden had een handelsverdrag met Engeland; reeds vóór den 1sten Engelschen oorlog hadden de Engelschen gepoogd de Zweden tot een agressief optreden tegen de onzen te bewegen. Engeland had, wegens de uitbreiding van zijn handel tot de Oostzee, ook belang bij de zaak. Gingen wij dus tegen Zweden militair opereeren dan hadden wij de mogelijkheid onder oogen te zien, dat Engeland eveneens geen lijdelijk toeschouwer zou blijven. Doch ditmaal aarzelden de Staten niet zoo lang als zij het eertijds tegenover Engeland hadden gedaan. | |
[pagina 93]
| |
Wij zonden een vloot uit onder Van Wassenaar van Obdam, die de Zweden desnoods met geweld moest dwingen het beleg van Kopenhagen op te breken. De Ruyter zou zich na zijn terugkeer uit Portugal met zijn schepen erbij voegen. De vloot voer in October 1658 tegen de Zweden. Dezen waren besloten met een vloot onder admiraal Wrangel ons den doortocht door de Sont te beletten, de Zweden werden echter verslagen. Aan onze zijde sneuvelde Witte de With op zijn schip de ‘Brederode’, dat in dezen slag zonk. De vernietiging van de Zweedsche vloot was weliswaar niet volkomen, maar deze was toch genoodzaakt het beleg van Kopenhagen op te breken. Maar nu besloten ook de Engelschen zich er mee te bemoeien, die aanvankelijk nog als bemiddelaar tusschen Zweden en Denemarken waren opgetreden. ‘Het is een schande’, zeiden zij, ‘dat wij stil thuis zouden zitten met onze handen in onze zakken, terwijl de Hollanders met zoo'n groote vloot in de Sont zijn gegaan’ en in het voorjaar van 1659 rustte Richard Cromwell, die zijn vader, in 1658 overleden, was opgevolgd, een Engelsche vloot uit die naar de Oostzee had te gaan, onder bevel van Mountagu. Intusschen bleef de Hollandsche vloot in de Deensche wateren. Toen het voornemen der Engelschen bekend werd, besloten de Staten om De Ruyter met een sterkere vloot dan aanvankelijk hun plan was naar de Oostzee te zenden. In Holland terug, zou hij reeds in December Obdam zijn gaan versterken, doch om den zwaren ijsgang hield men hem nog thuis. | |
[pagina 94]
| |
Den 23sten April gaat De Ruyter met niet minder dan 83 schepen, groote en kleine, en 4000 man hulptroepen onder zeil. Hij heeft zijn nauwkeurige instructies hoe te handelen als hij in het Oosten de Engelschen ontmoet, die daar reeds midden April zijn aangekomen; hij heeft dan te verwijzen naar Obdam, die tekst en uitleg zal geven. Bij Kaap Skagen ontvangt hij van Mountagu een brief, dat onderhandelingen gaande zijn, door bemiddeling van Engeland, over een vrede tusschen Zweden en Denemarken en dat de Hollanders niet tusschenbeide mogen komen. De Ruyter wantrouwt echter de bedoelingen der Engelschen, zijn opdracht is zich met Obdam te vereenigen. De Engelschen besluiten nu na gehouden krijgsraad ‘over de beste wijze om deze vereeniging te verhinderen’. Maar onverwachts ontspant zich de situatie, in Engeland is door het aftreden van Richard Cromwell de politieke wind gedraaid, de eerste voorbereidingen voor een restauratie der Stuarts doen zich gelden en Mountagu wordt aangezegd ‘zich vriendschappelijk jegens de Hollanders te gedragen’ en neutraal te blijven.
De Ruyter's aandeel in den Noordschen oorlog bepaalt zich voornamelijk tot de bezetting van Funen, de beschieting en verovering van Nyborg, daarbij van de landzijde door de Denen ondersteund, en de blokkade van de Zweedsche vloot in Landscrona. In naam wordt hij door de Deensche vloot geassisteerd, maar de samenwerking met den Deenschen admiraal Bjelke geeft hem aanleiding, zich, volgens een ooggetuige ‘de haren uit zijn hoofd te | |
[pagina 95]
| |
trekken van boosheid’. Als het hem gaat verdrieten helpt hij zelf bij alles persoonlijk mee, slaat de hand aan de touwen, springt ‘gehabiteerd als een bootsgezel’ met de landingstroepen in een sloep en als de Zweden ‘zoo sterk in onze boots en saloepen schieten, dat er al eenig volk begon te snevelen’, roept hij aanmoedigend: ‘Valt aan, mannen, valt aan of ge zult allemaal vermoord worden’. Aan de eigenlijke krijgsbedrijven besteedt hij in zijn journaal maar weinig woorden. Over den aanval en verovering van Nyborg, dat door 4000 Zweden met veel ruiterij bezet werd gehouden en die twee dagen duurde, lezen wij niet veel meer dan, den 24sten November: ‘Op dato verstond ik (dat) de avantgardes van de Zweden geslagen waren; tegen den middag begonnen (wij) hard te schieten op Nyborg. Wij zagen de onzen tegen de Zweden chargeeren, tegen den donker hield 't op. De vijand brandde zeer en lagen (wij) zoo dien nacht tot den 25’. Daarop, den 25sten November: ‘Ik zeilde voort het gat in tot dicht bij de stad Nyborg en (wij) schoten de stad en de ruiterij zoo fel, dat zij sito een trompetter aan boord zonden en baden om kwartier, zoodat wij goddank nu in 15 dagen meester van geheel Funen zijn geworden’. Over de plundering van de veroverde stad door de Deensche, Poolsche en andere vreemde troepen, die hij niet heeft kunnen verhinderen, alleen beletten, dat de Staatschen er aan deelnamen, schrijft hij aan de Staten-generaal met verontwaardiging: ‘Zoo ziet men, dat de oorlog alles verslindt’. Hierna wordt niet veel van belang meer door de | |
[pagina 96]
| |
onzen verricht. Het ijs belemmert de verdere operaties en aan den oorlog komt een plotseling eind door den dood van den Zweedschen koning, die 23 Februari 1660, ‘uit hartzeer, zeggen sommigen’, overlijdt. De Ruyter heeft zich van verdere vijandelijkheden tegen de Zweden onthouden en 6 Juni wordt te Kopenhagen de vrede tusschen Zweden en Denemarken gesloten. De Deensche koning Frederik III ontvangt De Ruyter bij zich, schenkt hem een eereketting met medaille en verheft hem, ten dank voor zijn verrichtingen, in den Deenschen adelstand. Het wapen, dat hem wordt verleend, met een daaraan verbonden jaargeld van 800 rijksdaalders, is gevierendeeld, boven, links en rechts, een wit kruis op een rood veld en een geharnaste ruiter, beneden een wit admiraalschip en een kanon met drie kogels. Zijn eenvoud, zijn wat linksche, volksche manieren, geven een Deensch ooggetuige, blijkbaar teleurgesteld over den ‘held’, in de pen, dat de Hollandsche admiraal ‘een dapper man is, maar om mee te spreken als een kind’.
Hadden wij verwacht, dat de restauratie van het huis Stuart, inmiddels met den terugkeer van Prins Charles Stuart, den 2den Juni 1660 uit Scheveningen naar Engeland overgevaren en tot Karel II gekroond, een feit geworden, een voor ons gunstige wending in de gezindheid der Engelschen jegens ons zou bewerkstelligen, dan werd het een teleurstelling. Het is niet onmogelijk, dat de koning zelf zich de bij ons genoten gastvrijheid wel wilde herinneren, maar dan heeft hij niets vermocht tegen den geest, die ten oor- | |
[pagina 97]
| |
log bleef drijven en die steun vond bij zijn eigen broeder, den Hertog van York (den lateren James II), ‘Lord High Admiral’ van de vloot, die, zelf bij vele handelsondernemingen geïnteresseerd, het met de kooplieden van Londen eens was, ‘dat de Engelsche handel nooit tot bloei zou komen, tenzij die van de Hollanders door een oorlog was geknot’. Inderdaad, onze handel had zich geenszins door den Engelschen laten overvleugelen, hij was nog toegenomen; ook overzee, in Oost en West, breidden de Hollandsche invloedsferen zich uit. De concurrentiestrijd, bij den 1sten Engelschen oorlog nog om de handelsmacht in Europa uitgevochten, had zich nu naar de koloniale gebieden verplaatst. In Amerika, maar vooral op de Westkust van Afrika, botsten beider belangen steeds feller op elkaar. In Guinea, het rijke land voor ivoor, stofgoud en den slavenhandel, poogden de Engelschen steeds verder door te dringen; maar hardnekkig verdedigden wij daar het ons toegeëigend monopolie, ons reeds door de Denen en Zweden betwist. Wij lieten ons niet imponeeren door de hooghartige koningspolitiek, die het Engeland van de Restauratie bedreef, als het meende, dat het woord van den koning macht beduidde, wanneer ons eenvoudig in West-Afrika werd aangezegd, dat Engeland daar het monopolie had. Macht moest door kracht eerst overtuigend gemaakt worden. Maar voor landen met een groot koloniaal bezit en behoefte aan goedkoope werkkrachten voor hun koloniën in Amerika werd het langzamerhand een urgent belang meester te wezen in de slavengebieden. | |
[pagina 98]
| |
In de koloniale politiek lieten de Engelschen hun ‘Royal Company’ de vrije hand. Officieel stelde de regeering zich niet verantwoordelijk voor wat deze ondernam tegen de Hollanders, in het geheim ondersteunde zij het. Wanneer Sir Robert Holmes met eenige schepen naar de kust van Guinea vaart met het plan de Hollandsche vestingen aldaar met geweld te nemen, heeft hij daartoe z.g. officieel geen instructie. Slechts het beschermen van de Engelsche belangen daarginds is hem opgedragen. Maar in het voorjaar van 1664 vallen achter elkaar, na een beschieting, al onze forten en factorijen hem in handen; middelen om geweld met geweld te keeren hebben wij daar niet, voor onze West-Indische Compagnie is haar bezitting aan de Guineesche kust verloren. Wij kunnen dat niet toelaten. Reeds in Maart 1664 hebben de Engelschen, z.g. uit represaille voor ons optreden in Afrika en in de Oost, de nimmer door hen erkende Hollandsche vestiging in Noord-Amerika, Nieuw Nederland, bezet en de hoofdstad Nieuw Amsterdam ter eere van den Hertog van York, die de Engelsche belangen daarginds krachtig steun verleent, terstond herdoopt in New York. Maar het verlies van het Afrikaansche Guinea weegt voor ons zwaarder, jaarlijks varen meer dan 200 van onze schepen geregeld ter Guinée-vaart, wij zijn thans van plan terug te nemen wat de ander ons ontnam. Doch om dit te doen gelukken moet het geschieden zonder dat de Engelschen er voorkennis van hebben, om hun niet inmiddels gelegenheid te geven onze voorgenomen herovering door | |
[pagina 99]
| |
het uitzenden van een sterkere vloot te beletten. In de Middellandsche zee kruist De Ruyter met 18 schepen ter bescherming van onzen handel tegen de Barbarijsche zeeroovers, ditmaal in het bijzonder die van Algiers, de ‘Turcken’, zooals hij ze noemt. Bij zijn binnenloopen te Malaga krijgt hij den 1sten September per expressebrief de geheime orde, om, daar hij het dichtst in de buurt is, zich met zijn eskader naar de kust van Guinea te begeven en den Engelschen te ontweldigen, wat dezen zich zonder recht hebben toegeëigend. Om den indruk te vermijden, dat de expeditie tegen Engeland zelf gericht zou wezen, mag hij geen Koningsschepen aanvallen of vernielen, ook wordt hem gelast, dat hij het doel van zijn tocht eerst op zijn schepen bekend mag maken wanneer hij reeds onderweg is, om ieder uitlekken daarvan te voorkomen. De Ruyter is reeds tijdens zijn verblijf in de Middellandsche zee langeren tijd ziek geweest. Nog moet hij vaak rust houden in zijn hut, maar hij is er de man niet naar de dingen aan anderen over te laten. Door zijn ongesteldheid prikkelbaarder dan gewoonlijk geeft hij zijn onderbevelhebbers aanleiding in hun journalen te klagen over ‘het knorren’ van hun admiraal en eens, later, hebben zij zelfs openlijk verzet aangeteekend, zoodat de fiscaal er aan te pas moest komen. Maar ziek of niet ziek, De Ruyter is besloten de gekregen opdracht zelf uit te voeren. In September 1664 heeft hij met zijn schepen de Middellandsche zee verlaten en is op weg. ‘De Witt wil niet bekennen, waar De Ruyter zich bevindt’, schrijft de Engelsche gezant Downing uit den Haag. | |
[pagina 100]
| |
Op zijn reis naar Guinea levert De Ruyter een merkwaardig staaltje van stuurmanskunst, resultaat van zijn veeljarige praktijk, toen hij nog als vrachtvaarder zijn lange tochten maakte, wanneer hij, zonder van behoorlijke kaarten te zijn voorzien, nochtans zeer goed zijn weg vindt. Hij ontwijkt vreemde vaartuigen en voert geen vlaggen ‘om niet bekend te zijn’. Zijn verschijnen, in October, voor het eiland Goeroe, bij Kaap Verde, het eerste der door de Engelschen bezette punten, geschiedt dan ook geheel onverwachts, hij overweldigt de daar liggende schepen van de Engelsche Royal African Company en op de vraag van den gouverneur van het fort: wat dat heeft te beduiden, antwoordt hij, dat er geen oorlog met Engeland is, maar dat diens Royal African Company heeft genomen wat haar niet toebehoort en dat hij het nu terug komt nemen. Met zijn landingstroepen gaat hij aan wal en verlangt van den gouverneur de overgave van alle forten en sterkten op het eiland. Er ligt op de reede een Koningsschip. De Ruyter laat informeeren welke houding het denkt aan te nemen, want tegen Engeland heeft hij niets in den zin. De ander verklaart, wellicht ook omdat hij voor een overmacht staat, dat hij zich onzijdig zal houden. Na twee dagen bedenktijd capituleert de gouverneur van de Royal African Company en laat alles wat aan deze toebehoort in handen van De Ruyter. Er staat in Brandt een aandoenlijk verhaal van een negerkoning, die als jongen De Ruyter's maat in Vlissingen was geweest en daar Jan Kompanie heette, doch nu zijn vroegeren Hollandschen vriend als admiraal hier terugvond en hem hartelijk kwam be- | |
[pagina 101]
| |
groeten. Hiervan maken echter noch De Ruyter noch een van zijn onderbevelhebbers in hun journalen melding. In Januari 1665 is de vloot voor de kust van Guinea. De eerste aanval geldt het fort van Tacorary, dat spoedig de witte vlag hijscht en na de ontruiming door de Engelschen op raad van den voormaligen Hollandschen gouverneur Valkenburg, opdat de vijandelijk gezinde negerbevolking het niet kan bezetten, wordt opgeblazen. Als laatste sterkte der Engelschen valt ten slotte in Februari het fort van Cormantijn. Op Cabo Cors na, heeft De Ruyter thans alle vroegere bezittingen van de West-Indische Compagnie heroverd. Daar hij nog een tweede opdracht heeft, n.l. om met zijn schepen naar Amerika te gaan en daar de Engelschen te verdrijven, waar zij zich op kosten van onze West-Indische Compagnie hebben neergezet, en zoo mogelijk ook Nieuw Nederland te heroveren, ziet hij er van af zich nog langer aan de Goudkust op te houden, temeer waar hij nog slechts voor 14 dagen van leeftocht is voorzien en laat Cabo Cors verder ongemoeid. De Engelschen hebben inmiddels van De Ruyter's aanslag op Guinea gehoord en rusten inderhaast een vloot uit, die onder Prins Robert naar Afrika heeft te gaan. De verhoudingen tusschen Engeland en de Republiek waren echter langzamerhand zoo gespannen geworden, dat men Prins Robert ten slotte toch niet dorst te laten vertrekken, daar deze in de Europeesche wateren eerder noodig kon wezen. Met den aanval op de Hollandsche Smyrnavloot, die, op retour naar het vaderland, bij Cadix door een | |
[pagina 102]
| |
Engelsch smaldeel onder Allin werd aangetast, toonde Engeland thans openlijk, dat het den oorlog als begonnen beschouwde. Daarop verklaarden de Staten alle Engelsche schepen buit, hoewel het Parlement ons eerst in Maart de Engelsche oorlogsverklaring zond, ‘van wege de injuriën, affronten en rooverijen, gepleegd door de Oost- en West-Indische Compagnie en andere onderzaten van de Vereenigde Provinciën aan de schepen, goederen en personen van onze onderzaten’. Den Engelschen was dit uit het hart gegrepen, de oorlogsverklaring werd ‘met roepen en springen’ begroet. Bij zijn afvaart uit Afrika is De Ruyter opnieuw lijdende geweest, aan bloedvinnen en roode hond. Op weg naar St. Christoffel verneemt hij, dat de oorlogstoestand met Engeland thans officieel is ingetreden. Ondertusschen is hij doende geweest daarginds eenige van onze door de Engelschen bezette punten terug te veroveren. Zijn aanval op Barbados wordt echter afgeslagen, daar de Engelschen het eiland in te goeden staat van tegenweer hebben gebracht. Naar Nieuw Nederland gaat hij niet meer, daar hij zich, bezwaard met een vrij aanzienlijken buit aan veroverde schepen, goederen, olifantstanden, goud en geld, niet meer aan een nieuwe expeditie wil wagen en besluit, de veilige route om Schotland heen en langs de Noordsche kust volgend, naar het vaderland terug te keeren, ook veronderstellend, dat men hem daarginds wel eens noodiger kan hebben dan hier in Amerika. Welke veronderstelling juist blijkt. Want er wordt reikhalzend en in angst om zijn behouden thuiskomst naar hem uitgezien. |
|