De Ruyter
(1941)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
Naar 's lands vloot
| |
[pagina 52]
| |
banken bedreven speculaties op groote schaal en schiepen hier een geldcentrum in Europa. Ongetwijfeld, wanneer het aristocratische Engeland en Frankrijk ons een volk van visschers en kooplui scholden, lag er in de smalende benaming meer afgunst dan minachting. Echter, de gevaren van den hybris waren niet denkbeeldig, zij waren zelfs zeer positief. Binnenslands voerden onze kooplieden, maar al te bewust ervan hoezeer hun handel het centrum van den Staat vormde, de bron van de volkskracht en van de volkswelvaart, een politiek van het eigenbelang, die ontaardde in een scherpen concurrentiestrijd tusschen die van Holland en Zeeland, de beide machtigste provinciën, met gelijke handelsbelangen, en niet geneigd voor elkaar een voetbreed te wijken, hoewel Amsterdam langzamerhand Vlissingen in de schaduw begon te stellen. Overtuigd ook van hun eigen gewichtigheid wilden zij, eenmaal door het aanzien van hun verworven rijkdom in de magistratuur hunner steden gekozen, ieder stem hebben in zaken van belang, en zoo bleef bij ons het ingewikkelde bestuursapparaat in stand, waarbij de ‘souvereine’ provinciën zich in een Statengeneraal lieten vertegenwoordigen door lasthebbers zonder bevoegdheid besluiten te nemen alvorens ruggespraak met de provinciale regeeringen te hebben gehouden. De handel bepaalde ook de politieke richtlijnen naar buiten. Wij hadden eveneens op onze buitenlandsche concurrenten te letten, in wezen onze vijanden. Op onze Westvaart, door het Kanaal, lag Engeland, op onze Oostvaart, door de Sont, Zweden. | |
[pagina 53]
| |
Maar wij waren niet van plan ook maar iets van onze handelshegemonie ter zee prijs te geven, wij huldigden het principe van de ‘vrije zee’ voor ons zelven, niet voor anderen. Nog was van Engelsche zijde het woord niet gesproken: ‘Voor ons beider handel is de zee te klein, een van ons moet wijken’; maar voor een zelf zeevarend en handeldrijvend Engeland, een wereldrijk in wording, voorbestemd zich over de vier zeeën uit te breiden, werd het langzamerhand een onduldbare toestand, dat een vele malen kleiner land als het onze, dat zich ver boven zijn verdedigingsmiddelen vergrootte, het overwicht op zee zou hebben, daarmede den opkomenden Engelschen handel tot in zijn geboortestadium terug houdend. Het, overigens fantastisch geoordeelde, plan om Engeland in het Westen, in Amerika, de vrije hand te laten, terwijl wij meester zouden zijn in het Oosten, in Indië, wezen wij van ons. Waar wij konden verdrongen wij den Brit, wij hinderden met onze kolonie Nieuw Nederland aan den Hudson de Engelsche penetratie in Noord-Amerika, de Engelschen van hun kant probeerden op het Moluksche eiland Poeloe Run midden tusschen onzen specerijhandel te liggen. Steeds scherper vormen nam de rivaliteit aan tusschen beide naties, die oogenschijnlijk, als Protestantsche Staten, ‘broeders in het geloof’, eens tesamen tegen het Katholieke wereldrijk strijdend, eerder op elkaars bondgenootschap aangewezen schenen, vooral toen Engeland in 1648, na de verdrijving der Stuarts onder Cromwell zelf een republiek was geworden. Steeds duidelijker bleek de tactiek der Engelschen er op gericht ten behoeve van een eigen | |
[pagina 54]
| |
‘handelsmagazijn’ de handelshegemonie van de zuster-republiek te breken, ja, zoo mogelijk, te vernietigen, met Zweden samenspannend om ‘de twee kelen van Holland’, de Westvaart door het Kanaal en de Oostvaart door de Sont, ‘dicht te knijpen’. Naast het nog ‘vreedzame’ middel van de in October 1651 afgekondigde Acte van Navigatie, die, de vrachtvaart naar Engeland aan Engelsche schepen of schepen van het land van herkomst opdragend en voor de Nederlanders sluitend, wel de uitbreiding van de Engelsche handelsvloot stimuleerde, maar feitelijk een slag naar de levensader van ons bedrijf als beurtschippers van Europa beteekende, oefenden de Engelschen op zee een willekeur uit bij het naar contrabande controleeren en opbrengen van Hollandsche handelsschepen, waarop wij antwoordden door te trachten hun deze schepen weer te ontnemen. In feite voeren de handelsvloten van beide naties reeds onder gewapend toezicht. De geschilpunten vermeerderden zich; ook over de Engelsche grieven, echte en vermeende, onderhandelden onze ambassadeurs te Londen: de terechtstelling der Engelsche conspirateurs op Amboina - bijna 30 jaar geleden! -, de moord op hun gezant in den Haag Doreslaar, verleende hulp aan de Stuarts tijdens den burgeroorlog, de eigenmachtige, hoewel nog onbetwiste haringvangst aan de Schotsche kusten. De Hollanders, beducht voor hun kwetsbaarste plek: de scheepvaart, wilden den oorlog met Engeland niet. En ook Cromwell, hoewel op het punt van den Engelschen handel van geen wijken wetend, wenschte niet de vernietiging van de Hollandsche republiek, een bolwerk van | |
[pagina 55]
| |
het Protestantisme. Maar de steeds meer gespannen wordende concurrentieverhouding drijft naar een ontlading. In Mei 1652 voor Folkestone: een vlagincident en de kanonnen van Blake en Tromp gaan af. Wat de achterste schepen van Tromp nog voor saluutschoten houden is reeds een echt gevecht. Onderhandelen over een ‘persoonlijke querelle’ tusschen den Britschen en den Hollandschen vlootvoogd heeft geen zin meer. Zeer hoffelijk doet men te Londen onze vertrekkende gezanten met karossen en ruiterij uitgeleide, ‘het betreurend, dat men het niet beter had kunnen vinden’, in Juli verklaart het Engelsche Parlement den oorlogstoestand officieel als ingegaan.
Wij zijn thans in oorlog met Engeland, een handelsoorlog, een strijd om de vernietiging van elkaars handelsmacht, maar een strijd, die op zee uitgevochten zal moeten worden. De Engelschen zijn reeds jaren met hun toerustingen ter zee en het vormen van een vaste slagvloot bezig geweest, waaraan voor het moment maar weinig wordt afgedaan door het feit, dat de burgeroorlog de voor het grootste gedeelte koningsgezinde vloot ontwrichtte en dat men aan haar hoofd admiraals heeft moeten plaatsen, ‘generals at sea’, die, zooals Blake, Monk en Deane, voorheen bij het landleger hebben gediend. Weliswaar is de vloot van Cromwell gevormd uit reorganisatie van een desorganisatie en in dit opzicht nog niet perfect, maar haar getalsterkte wijst een overwicht aan ‘kapitale’ schepen uit, doeltreffend van bouw, de z.g. | |
[pagina 56]
| |
fregat-bouw, welbezeild en voorzien van een sterke artillerie met een grooter draagwijdte dan men tot nog toe kende. En vooral het officierenkorps is gedisciplineerd, gevormd in de ijzeren tucht van Cromwell. Wat hebben wij daar tegenover te stellen? Een vaste slagvloot bezitten wij niet. Wel was onze vlag overwinnend uit de zeeslagen tegen de Spanjaarden voor Gibraltar, voor Cadix, voor Duins gekomen, maar tot nog toe voerden wij den oorlog met een gelegenheidsvloot, voor elke expeditie opnieuw uitgerust. Na den vrede van Munster, die door den vrede met Spanje tevens de beëindiging bracht van de voor ons zoo gevaarlijke Duinkerker kaapvaart, hief men hier een maritieme weermacht van staatswege zelfs zoo goed als geheel op; de Admiraliteiten plachten na een vrede, wegens de onderhoudskosten, hun schepen ‘op te ruimen’. Vóór het uitbreken van den oorlog met Engeland hadden wij, ondanks onze plannen voor een ‘groote equipage’ van 150 oorlogsschepen - slechts een dreigend gebaar tegenover den Brit - er niet meer dan een 40-tal in vasten dienst, waaronder maar 4 ‘kapitale’. Volgens het huurprincipe van de Staten was, ‘als de nood perste’, deze ‘kern’ aan te vullen met inderhaast gehuurde en voor den oorlog verbouwde koopvaarders (dit laatste was overigens niet zoo moeilijk, daar de meeste koopvaarders op het voeren van geschut waren ingericht en de grootste in ‘normale’ omstandigheden met wel 20 stukken bewapend waren), per contract te leveren door de Oost- en West-Indische Compagnieën - die, op eigen voordeel uit, de huur soms tot de waarde van het schip opjoegen! -, | |
[pagina 57]
| |
wat wel de vloot kon opvoeren tot, naar men rekende, het indrukwekkende aantal van tegen de 230 zeilen, doch waarmee meer de kwantiteit dan de kwaliteit vermeerderd werd. Want daarbij waren schepen, waarvan Tromp moest rapporteeren, dat zij ‘voor een goed deel onbekwaam waren haar (de vloot) te defendeeren, ik laat staan anderen aan te tasten en te abordeeren’. Voor levering en uitrusting hadden wederom, ieder naar hun aandeel, de vijf Admiraliteiten zorg te dragen, maar deze hielden geen eenheid noch in grootte der schepen, noch in sterkte van bewapening, noch in het aantal der bemanning. Tegenover het bronzen Engelsche geschut van grootere draagwijdte hadden wij nog onze verouderde ijzeren gotelingen te stellen - die vaak de neiging vertoonden onder het schieten te barsten; tegenover een voldoende bemanning, bij de Engelschen ‘naar de vloot gejaagd’, ons te gering aantal vrijwilligers, daar dwang ten onzent ‘odieus’ werd geacht. Ervaren zeelui hadden wij genoeg, maar de dienst op de oorlogsvloot stond bij ons niet in eere, zelfs de rangen waren er niet gelijk aan die van het leger - een vice-admiraal b.v. was minder dan een kolonel - en het werk, hoewel zwaarder dan op de koopvaardijvloot, werd te slecht betaald om zich daarvoor ‘dood, of arm en been te laten wegschieten’; zeker niet de elite was het, wat men door aanwerving verkreeg: ‘een hippel gespuis’ noemde Witte de With het. Later oefende men wel eenige pressie uit, door het stilleggen van openbare werken, gedeeltelijk verbod van de particuliere scheepvaart en het onthouden van steun aan behoeftigen, die geschikt bleken voor den zeedienst, waardoor | |
[pagina 58]
| |
velen werkeloos en broodeloos kwamen rond te loopen en meer geneigd waren om op de vloot te gaan, maar voorloopig probeerde men het nog met verhooging van de gage, het uitloven van handgeld en premiën op het veroveren en vernielen van vijandelijke schepen en het neerhalen van de vijandelijke vlag. En wat het officierenkorps betreft, dit waren vaak koopvaardij-kapiteins, die tegelijk met het verhuurde schip naar de vloot overgingen en door hun reeders op het hart werden gedrukt hun schip zooveel mogelijk voor schade te behoeden en buiten den strijd te houden. Ook organisatorisch stond bij ons alles achter bij Engeland. Waar daarginds de uitrustingen gecentraliseerd zijn onder een Staatsraad, die zijn gelden behoorlijk verstrekt kreeg, o.a. uit de geconfiskeerde goederen van Koningsgezinden en Katholieken, hadden wij het omslachtig bestel van de vijf van elkaar onafhankelijk werkende Admiraliteiten, wat het nemen van maatregelen zeer vertraagde en die, slecht gefourneerd uit de ten hunnen behoeve geheven licent- en convooigeldenGa naar voetnoot1), zelf voortdurend noodlijdend waren, zoodat het ‘naakt en behoeftig’ zeevolk voor de Admiraliteitsgebouwen oproer liep te maken om de niet uitbetaalde gage. In Engeland is een eenhoofdig bestuur: dat van Cromwell, die weliswaar met het Parlement naast zich regeert, maar feitelijk, als opperbevelhebber van het leger, zijn wil kan doordrijven. Bij ons bestaat de regeering sinds het ingaan van het | |
[pagina 59]
| |
Stadhouderlooze Tijdperk uit vele onderling verdeelde partijen, wier belangen uiteen loopen volgens de belangen van hun provinciën. Het te groot aantal ‘Heeren’ en hun oneenigheid vertraagden de toerustingen tot den zeeoorlog en deden, naar Brandt terecht zegt, ‘den Staat meer afbreuk dan de Engelschen met al het aanhalen en nemen der schepen’.
Het feit van een handelsoorlog bepaalde ook het optreden van beide partijen ter zee. De Engelschen hebben hun hoofdmacht, onder Blake geconcentreerd, uitgezonden op zoek naar onze handelsvloten en hem ‘met ontelbaar vele zeilen’ in de Noordzee een aanslag laten doen op onze ‘groote visscherij’, die van de haringvloot, op den terugweg van Schotland. Blake jaagt nu op onze Oost-Indiëvaarders, die sinds het bestaan van den oorlogstoestand om Schotland heen langs Shetland varen. In het Zuiden, in het Kanaal laat men slechts een eskader onder den vice-admiraal Sir George Ayscue, die uit Barbados met eenige onderweg genomen Hollandsche prijzen is teruggekeerd. De Engelschen, met den kleinsten handel, hebben bij dezen handelsoorlog heel wat minder te verliezen dan de Hollanders, die er nu op uit moeten wezen, willen zij niet gedwongen worden de scheepvaart geheel te staken, hun kwetsbare handelsvloot tegen de met alle kracht uitgevoerde slagen der Engelschen te beschermen. De onheilstijdingen, die hier binnen komen over het nemen van schepen, vooral die van Amsterdam, verwekken onder de kooplieden groote onrust en de Statengeneraal worden met aandrang verzocht | |
[pagina 60]
| |
om doeltreffende maatregelen ter beveiliging van de Oost- en Westvaart. Terwijl Tromp in de Noordzee Blake zoekt om hem te verhinderen onze koopvaarders te nemen, rusten de Staten, onder den indruk der ‘perplexe tijden’, inderhaast in de Wielingen een tweede vloot naast die van Tromp uit om de handelsschepen te kunnen convooieeren. Een gedeelte van deze vloot, waarbij Tromp's ‘nakomers’, wordt aangewezen de Westvaarders door het Kanaal te geleiden en daarna de uit Spanje terugkeerende ‘zilvervloot’, de met zilver uit Cadix geladen schepen, naar het vaderland terug te brengen. Het andere gedeelte zal naar ‘occurrentie van zaken’ worden gebruikt. Het opperbevel over het geheel geeft men den Rotterdamschen Vice-admiraal Witte de With, daartoe uit de vloot van Tromp weggeroepen, en om den naijver der provincies te ontzien, zullen hem als onderbevelhebbers een Zeeuw en een Fries worden toegevoegd. De Fries is Van den Broecke; voor den Zeeuw hebben de Staten van Zeeland het oog laten vallen op den tegenwoordigen koopvaardijkapitein Michiel Adriaanszoon de Ruyter, een algemeen geacht en bekwaam zeeman met gevechtservaring, in wiens ‘soldaat- en zeemanschap’ (beleid) men vertrouwen had. De Ruyter toont zich echter ‘gansch ongenegen’, zeggende, dat hij voornemens is niet meer op zee te gaan en aan den vasten wal te blijven. Denkelijk wenscht hij zich ook niet te begeven in een avontuur, dat hem, bij den hem welbekenden toestand van | |
[pagina 61]
| |
's lands vloot, uiterst hachelijk lijkt; op zijn reizen heeft hij Engelsche oorlogsschepen ontmoet en met de bevelhebbers gesproken, hij kent de sterkte van de Engelsche vloot. Zeker heeft hij ook in zijn naaste omgeving, uit den geest van de Oranjegezinde Zeeuwsche bevolking, waar het Stadhouderlooze Bewind allesbehalve populair is en men, bij de opstootjes om het afschaffen van de oranje-blanje-bleu-vlagGa naar voetnoot1), de rood-wit-blauwe Statenvlag met pieken heeft gescheurd en de trommen der troepenwervers stuk gesneden, ‘omdat zij niet in naam van den Prins van Oranje werden geslagen’, de lang niet gunstige stemming ervaren jegens de momenteele machthebbers in den Staat en hun weinig krachtige en onzekere positie in den lande, waar overal ontevredenheid heerscht om de aarzelende houding der regeering, die den vijand teveel voorsprong heeft gegeven. Liever houdt hij er zich ver van. De Staten van Zeeland blijven aandringen. Er is oorlog, gebrek aan geschikte commandanten, de beste zijn reeds bij Tromp's vloot ingedeeld, de nood van het land, hoewel het boet door eigen schuld, doof gebleven voor de vertoogen van hen, die wat komen ging zagen aankomen, is zoo evident, dat het in de huidige critieke omstandigheden recht heeft op de hulp van allen, die in staat zijn mee te helpen om het dreigend onheil af te wenden. De Ruyter blijft weigeren: hij kan de verantwoor- | |
[pagina 62]
| |
delijkheid voor den aangeboden post niet op zich nemen. Maar de afgevaardigden van de Zeeuwsche regeering doen nog een laatste poging. Ten slotte, ‘door het hard aanstaan der Heeren’, hun welbespraaktheid en het juiste woord, dat op zijn gemoed en zijn vaderlandsliefde werkt, geeft hij toe, hoewel met ‘groote tegenheid en bekommernisse’ en slechts voor één enkelen tocht. De Staten van Zeeland kunnen naar den Haag berichten, dat als ‘vice-commandeur’ voor Zeeland is benoemd ‘Kapitein Michiel de Ruyter’. |
|