De Ruyter
(1941)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 40]
| |
Een leven, eindigend aan den vasten wal?
| |
[pagina 41]
| |
praktijken zijn zeer moeilijk te controleeren en zijzelf niet in de hand te houden, deze kapers rooven links en rechts, berooven vriend en vijand. De zuinigheid, waarom onze regeering aan de kapiteins van deze schepen heeft toegestaan op eigen risico te varen en te kapen, terwijl zij van den te behalen buit slechts een zeker percentage aan den Staat behoeven af te dragen - maar wie controleerde den omvang van dezen buit? -, heeft de wijsheid bedrogen: zoo fel is men op dit winstgevend bedrijf geworden, dat gansche ondernemingen van de ‘vrije neeringe’, zooals men dit rooven met verlofbrieven noemde, door de kooplieden worden op touw gezet en bekostigd en velen er hun welvaart uit winnen. Dreigementen van de koningen van Engeland en van Frankrijk, onze bondgenooten tegen Spanje, verstoord over dit berooven van vriend en vijand, dwingen de Staten ten slotte tot daadwerkelijke beteugeling van de kaapvaart over te gaan, met het enkele gevolg, dat kapiteins, die de geëischte waarborgsom van f 20.000 niet kunnen opbrengen, naar den vijand overloopen of de bevolking vermeerderen der beruchte roofnesten van Marokko en Algiers, aan de Middellandsche zee. Het bedrijf der Hollandsche renegaten in dienst van de Barbaresken vormt een boekdeel op zichzelf. Ondertusschen blijft onze handel het zeer te kwaad hebben met de Duinkerkers, zeeroovers, die aan de Hollandsche gewaagd zijn. Hun roofschepen, die tot voor onze kusten komen, ja zelfs in onze zeegaten doordringen, zijn langzamerhand tot een gansche vloot aangegroeid, zij varen soms in groepen | |
[pagina 42]
| |
van wel 22 zeilen. De tot blokkade van de kusten van Vlaanderen en Duinkerken uitgeruste Hollandsche wachtschepen zijn veel te gering in aantal om het werk af te kunnen. Hun bevelhebbers, Zeeuwen, hebben bij een eventueel treffen een completen zeeslag onder oogen te zienGa naar voetnoot1). De Duinkerkers, door den roof - alleen van de visschersvloot van Maassluis werden in enkele jaren al 200 haringbuizen genomen - rijk geworden, kunnen zich zelfs het grootmoedige gebaar veroorloven den Spaanschen koning door hen zelf bekostigde oorlogsschepen aan te bieden. Het wordt alle tijd, met man en macht tegen deze Duinkerkers te opereeren en ook de kooplieden zien zich genoodzaakt zelf, meer nog dan voorheen, de handen uit de mouw te steken. De reeders van Vlissingen, die de Duinkerkers het dichtst in hun buurt hebben, rusten nu tot bescherming van hun scheepvaart particuliere kruisers uit, ‘Nieuwe Geuzen’ genaamd. De Lampsens gaan daarin voor, een van hen heeft zitting in de Zeeuwsche Admiraliteit en onderhoudt samenwerking met de Zeeuwsche bewakingsvloot voor de Vlaamsche kust. Deze kruisers oefenen tevens een soort politiedienst ter zee uit en hebben opdracht de z.g. ‘lorredraayers’ te vangen, de schepen van Hollanders, die tersluiks handel met den vijand blijven drijven en zijn havens binnen varen. Men hoopt thans door een agressief optreden ‘den vijand ten eenenmale uit de zee te smijten’. In 1635 heeft men 24 van zulke kruisers op zee en hun optreden levert inderdaad | |
[pagina 43]
| |
zooveel succes op, dat de zee voor onze ‘Westvaarders’ voldoende gezuiverd kan worden, wat blijkt uit het dalen der assurantieprijzen. De Lampsens hebben er zelf een tweetal uitgerust en van een daarvan in 1637 het bevel opgedragen aan den tot kapitein benoemden schipper De RuyterGa naar voetnoot1). De opdracht luidt, dat behalve de Duinkerkers te bevechten den vijand ook prijzen moeten worden afgejaagd, een werk dat deze particuliere kruisers eveneens met succes verrichten, daarmee een gedeelte van de taak der in discrediet geraakte ‘commissievaarders’ overnemend. ‘Zaken doen’ staat bij ons nu eenmaal bij alles voorop, vechten en zijn hachje wagen, het geschiedt om de winst, de bevelhebbers deelen erin mee, en ook dit is zoo ingesteld om den ijver aan te vuren. Deze kruisers houden nu alles aan wat maar eenigszins ‘naar iets lijkt’, natuurlijk wordt er ook veel misgegrepen en jaagt men een vriend na, die, den ander voor een vijand aanziend, hem zoekt te ontloopen. Dergelijke ervaringen heeft De Ruyter ook, nadat hij den 23sten April 1637 samen met den tweeden kruiser, onder commando van zijn ‘admiraal’ Joos van Sluys, de haven van Vlissingen heeft verlaten voor een tocht, die een maand duurt, doch die ‘God betert weinig profijt opleverde’. Men heeft een Hollander aangehouden, die thuis hoorde in Ostende, ten slotte neemt men een Duinkerker, maar geen | |
[pagina 44]
| |
kaper, enkel een visschersschuit. Over een ‘lorredraayer’, van Hamburg gekomen, krijgen de beide aanvoerders verschil, de bemanning van hun schepen ook wordt onwillig en heeft er genoeg van, het lijkt alles niets naar den buit, dien men haar heeft voorgespiegeld bij het aanmonsteren, en Duinkerkers heeft men in het geheel niet te bevechten gekregen. De Zeeuwsche admiraal van de oorlogsvloot tegen Duinkerken, Van Dorp, zei wel, dat zij er waren, wel 22 schepen sterk, maar hij heeft ze ook niet ontmoet. Van Sluys gaat naar huis. De Ruyter wil nog volhouden en blijft omtrent Ostende kruisen, maar zijn matrozen slaan aan het muiten, zij willen niet langer op zee blijven en daar ‘het met onwillige honden kwaad is hazen vangen’, naar De Ruyter laconiek in zijn journaal schrijft, geeft hij het op en vaart terug. Maar nu komt de Duinkerker vloot opzetten, 13 schepen sterk. ‘Dit leek wat veel’, en De Ruyter vindt het raadzamer met zijn enkel schip ‘hen in den avond te ontdonkeren’. Den 22sten Mei is hij behouden in Vlissingen terug. Van toen tot 1640 weten wij niets anders van hem dan dat 27 September 1637 zijn zoon Adriaan wordt geboren en 20 September 1639 zijn dochter Neeltje en dat hij in 1637 wederom geld in rentebrieven heeft belegd, f 1800. In 1640 bedrijft hij op zijn reizen naar Brazilië en de West-Indische eilanden in dienst van de Lampsens veel tusschenhandel, waartoe hij blijkbaar verlof heeft. Ook neemt hij de gelegenheid waar om zijn zeekaarten aan de werkelijke ligging der eilanden | |
[pagina 45]
| |
te controleeren en daarin fouten te verbeteren. Zoo bevindt hij, naar Brandt vermeldt, ‘de Karaïbische eilanden wel honderddertig mijlen meer oostwaarts te liggen dan de kaarten aanwezen’.
De Staten hebben besloten Portugal, dat in 1640 tegen Spanje in opstand is gekomen en een eigen koning heeft uitgeroepen, met een hulpvloot te ondersteunen bij zijn bevrijding van de Spanjaarden. Onder protest en tegenwerking van de Oost- en West-Indische Compagnieën, die van de dubbelzinnige verhouding tot een bevriend Portugal, dat men niettemin in Brazilië en elders overzee blijft bevechten, nadeel voor hun belangen duchten, worden aan de 5 verschillende Admiraliteiten hier te landeGa naar voetnoot1), de levering en uitrusting opgedragen van de 20 schepen voor deze hulpvloot, te vormen uit gehuurde koopvaarders, die men dan in Mei 1641 naar de Portugeesche kust zal zenden om samen te werken met een eskader van de Franschen, die eveneens aan de Portugeezen steun hebben beloofd. De Admiraliteit van Zeeland heeft voor de vloot naar Portugal een 4-tal schepen te leveren. | |
[pagina 46]
| |
Een ervan wordt van de gebroeders Lampsens gehuurd en het is niet het beste. Het schip heet De Haze; en zeker opdat het zijn naam geen eer aan zal doen plaatst men aan het hoofd ervan een man, die niet de reputatie heeft van lafhartigheid. Deze man is De Ruyter, wien men, bij de verdeeling der functies, die van schout bij nacht toewijst. Men moet zich niet voorstellen, dat daarmee De Ruyter tot dien rang verheven werd, het is slechts een gelegenheids-functie, als zoodanig dient hij enkel op dezen tocht, waarvan de leiding is opgedragen aan den admiraal Arnout Gijsels, voorheen in dienst van de Oost-Indische Compagnie. Zoowel de Oost-Indische als de West-Indische Compagnie hebben nl. hun eigen admiraals (‘generaals’) in dienst, Piet Heyn diende in de West-Indische Compagnie bij zijn befaamde verovering van de Spaansche Zilvervloot, en ook Tromp en Witte Cornelisz. de With hebben op Compagniesschepen gecommandeerd vóór zij naar de Staatsche vloot overgingen. De tocht naar Portugal behoort niet tot de roemrijkste Nederlandsche wapenfeiten. Niet alleen is de gansche onderneming zonder veel animo begonnen, men ligt lang werkeloos voor de kust van Portugal, mede wegens het wegblijven der Franschen en het ontbreken van Portugeeschen steun. Bij Kaap St. Vincent komt het eindelijk tot een treffen tusschen de Hollanders en een Spaansche vloot van 24 schepen, veel sterker uitgerust en bewapend. De Ruyter, die het bij deze gelegenheid niet aan moed laat ontbreken - zijn eigen schip blijkt, nadat de Spanjaarden naar Cadix zijn geweken, zoo lek geschoten, | |
[pagina 47]
| |
dat het met moeite van zinken te redden is - noteert mismoedig in zijn journaal, dat er bij de Hollanders ‘gansch geen courage in de vlote was’ en Gijsels scheldt in zijn brieven op de Portugeesche ‘fielten en dieven’, die alleen maar verraad kunnen plegen. Wel worden de 20 Hollandsche kapiteins door den koning van Portugal met eerepenningen beloond, doch de Staatsche vloot besluit, na nog eenigen tijd op den Taag te hebben gelegen, mede wegens het slechte weer naar huis terug te keeren. ‘De Heeren Staten zullen voortaan voor beter orde en defensiever schepen hebben te zorgen’, besluit Gijsels zijn rapport.
Den 14den Januari 1644 is er te Vlissingen een paspoort uitgereikt aan ‘Michiel Adriaans de Ruyter, onzen inwonenden poorter, eigenaar en meester, naast God, van zeker schip genaamd De Salamander, groot omtrent 200 lasten (400 ton)’. De man, die zooveel jaren in dienst van de Lampsens heeft gevaren, is nu zijn eigen meester geworden. Op het schip De Salamander, dat zijn eigendom is, gaat De Ruyter, hoewel nog voor de Lampsens werkend, nu zelf als vrachtvaarder naar Barbarije en de West-Indische eilanden. Zeven jaar heeft hij met zijn eigen schip, bemand met waarschijnlijk 40 à 50 man equipage en van geschut voorzien, gevaren. Voor Barbarije neemt hij in opdracht van de kooplieden tabak, katoen, peper, laken, koper, ijzer, kruit en geweren in. Wonderlijk zijn de praktijken der Hollandsche kooplieden, handeldrijven gaat voor alles: terwijl zij toch van de | |
[pagina 48]
| |
Barbaresken in de Middellandsche Zee zoo zware schade lijden, leveren zij hun zelf wapens. Maar er heerscht niet met de Barbarijsche staten, maar met de zeeroovers oorlog en zoo gaat ook De Ruyter te SaleeGa naar voetnoot1), de Marokkaansche havenstad, die door een Hollandsch renegaat, Jan Jansz. van Haarlem, tot ontwikkeling is gebracht, met zijn schip ten anker, na met een saluutschot zijn vriendschappelijke bedoeling te hebben kenbaar gemaakt. Maar ook minder aangename avonturen overkomen hem. Wanneer in een Barbarijsche haven de Sant, het plaatselijk opperhoofd, den genoemden prijs te hoog vindt, dreigt hij De Ruyter's waren met geweld te nemen. De Ruyter betoont zich een flegmatisch man: het gewenschte kan hij niet voor een lageren prijs verkoopen, maar wel schenken. Koppig wil de Sant echter het stuk koopen voor den prijs, die hem goeddunkt en kwaad over de onverzettelijkheid van den ander zegt hij het schip en de geheele bemanning in beslag te zullen nemen. De Ruyter laat zich niet intimideeren, nogmaals: de Sant kan het cadeau krijgen, maar onder den prijs verkoopt hij het stuk niet. Verbaasd over zulk een standvastigheid moet de Sant met respect bekennen, ‘dat het jammer is, dat zulk een man een Christen is’, hij belooft aan De Ruyter ‘eeuwige vriendschap, liefde en trouw’. Hem wordt tevens toegestaan 25 Hollanders, die hier als slaven uit genomen koopvaarders zijn te werk gesteld, los te koopen, d.w.z. dat hij hun de koopsom voorschiet, die zij hem in het vaderland terug zullen betalen, waarbij zij echter, nood- | |
[pagina 49]
| |
gedwongen, wel eens in gebreke moeten blijven. Het is ondoenlijk hier al de reizen te beschrijven, die De Ruyter zoowel naar Barbarije als naar de Antillen heeft gedaan. Maar zijn toen verkregen kennis van het land en de bevolking van Marokko en Algiers is hem later, als hij in dienst van den Staat, tegen de zeeroovers moet ageeren, van veel nut geweest. De reis, die De Salamander in 1651 naar de kust van Barbarije en naar de West maakt, een vrij langdurige reis, want in April uitgevaren is het schip eerst op het eind van het jaar in Vlissingen terug, zal de laatste worden, die hij er als koopman en vrachtvaarder mee onderneemt. Meer dan 30 jaren heeft De Ruyter nu al op zee gevaren. Varen en vechten - hij heeft gedaan wat een rechtgeaard Zeeuw pleegt te doen, al is hij nog maar kort ‘van de familie’, van vaderszijde eerder Brabander dan Zeeuw. Maar vóór zijn lange reis in 1651 is zijn tweede vrouw Neeltje Engels, na een ziekte van 14 dagen, op 15 December 1650 gestorven. Zijn gezin van inmiddels vier kinderen, - 16 November 1642 is er nog een dochter Aaltje geboren, 2 Mei 1649 nog een zoon, wien de familie eerst den naam ‘Magchiel’ wilde geven, naar zijn vader, doch die nu naar zijn grootvader van moederszijde Engel is genoemd - bleef zonder direct toezicht achter, de vader besluit nu niet op zee te gaan, en voor de vier weezen, van wie de oudste, Adriaan, 13 jaar, de jongste, Engel, 19 maanden telt, naar een nieuwe moeder om te zien. | |
[pagina 50]
| |
Die vindt hij in de weduwe van den zeekapitein Jan Pauwelsz, een Vlissinger, die in dienst van de Lampsens op Martinique, in de West, is gestorven. Zij heet Annetje van Gelder, is 38 jaar oud en Vlissingsche van geboorte. De Ruyter zoekt het ook nu weer in de zeemanskringen, waarin hij zelf heeft verkeerd en waar hij is opgegroeid. Bij haar huwelijk, dat vrij spoedig plaats vindt, op 8 Januari 1652, brengt zij uit haar eerste huwelijk een 5-jarige zoon mee, Jan van Gelder (dus naar zijn moeder genoemd) en een dochter Grietje. Met zijn hernieuwd gezin en in het bezit van eenig vermogen, dat hij gedurende zijn koopmansjaren nog heeft vermeerderd, besluit hij de zee voorgoed vaarwel te zeggen, temeer waar hij de eerste jeugd reeds achter zich heeft, een man van middelbaren leeftijd is geworden, 45 jaar oud, en in zijn geboorteplaats ook van aanzien: bij zijn huwelijk is zijn vroegere meester, de thans tot burgemeester van zijn stad gekozen Cornelis Lampsens, de latere ‘Baron van Tabago’, het eiland in de West, getuige geweest. Op zijn besluit om niet meer te varen heeft ongetwijfeld ook zijn derde vrouw invloed uitgeoefend. Het leven van een zeemansvrouw is niet steeds het aangenaamste, langdurige afwezigheid en ook de gevaren, die op zee steeds blijven dreigen, geven vaak reden tot ongerustheid; liever ziet Anna van Gelder, nu de materieele noodzaak voor het varen niet meer bestaat, dat haar man thuis blijft en zijn leven verder in rust en vrede slijt. Dat het niet alzoo komt, het is de nood van het land, die hem uit het midden van zijn gezin wegroept. |
|