De Ruyter
(1941)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
Zijn jeugd
| |
[pagina 29]
| |
vader, die den lande als ruiter had gediend of dat zulks eenvoudig de naam was van haar man, toen de geheele familie zich De Ruyter ging schrijven, weet men niet. Zij was uit Middelburg en personen met den naam De Ruyter schijnen inderdaad omstreeks 1600 te Middelburg woonachtig te zijn geweest. Doch hoe het ook zij, eerst na 1632 teekent Michiel Adriaansen zich De Ruyter of, meestal, enkel Ruyter. De onveiligheid van het vasteland, waar nog afwisselend de Spanjaard en de Prins heer en meester waren, had velen naar de Zeeuwsche eilanden doen trekken en ook Adriaan Michielsen was zich uit Bergen op Zoom te Vlissingen komen vestigen; men woonde met een groot gezin rustiger in een stad, beschermd door het water en de wachtschepen, en waar bovendien een Engelsch garnizoen lag. Het kind groeide op zooals tallooze van zulke kinderen, waarvoor men geen andere zorg heeft dan hoe ze later aan den kost zullen komen. De jongen moet wat leeren, eerst op school, later in een ambacht. De jongen leert op school niet. Hij vecht en smijt. Reeds wanhopend of er ooit iets goeds uit dezen woelwater zal groeien, sturen de schoolmeesters hem weg uit de klas. De vader besluit: dan maar in de leer. In de lijnbaan van de Heeren Adriaan en Cornelis Lampsens, groote lui, die meetellen in de stad Vlissingen, reeders en kooplieden, die eigen schepen in de vaart hebben en zwaar verdienen aan zaken in de West, draait Michiel het touwslagerswiel voor 6 stuivers in de week. Maar op de werven timmeren | |
[pagina 30]
| |
en slaan de hamers, er is drukte en geloop op de kaden en als de jongen in zijn vrijen tijd langs de haven zwerft, kan hij daar een vloot in en uit zien varen, waarbij schepen van de West-Indische onderneming, die van ver komen. Hij ziet hoe een gansche bevolking hier leeft van de zee, hoe de haring aan den wal wordt gebracht, die men tot aan de kusten van Schotland is gaan visschen, hoe in de hooge pakhuizen met hun tallooze luiken de waren zich opstapelen, hij beleeft heel die bedrijvigheid van een ‘wereldverkeer’ in het stadje, welks haven reeds onder Karel V ‘een der principaalste van Europa’ heette. Het is niet verwonderlijk, dat het hart van de jeugd hier naar de zee trekt. De Vlissinger jongens luisteren naar de verhalen van matrozen, die, tijdelijk afgemonsterd, bij den strandmuur omhangen of in de herbergen bij een glas ‘brandwater’ zitten. En die op de kruisers zijn geweest, in gevecht met den Duinkerker, weten eerst recht wat te vertellen. Over varen en vechten hoort de Vlissingsche jeugd graag. Vechten, het is Zeeuwsche traditie. Van Zeeland ging het eerste verzet te water tegen de Spanjaarden uit; reeds onder de Watergeuzen vochten de ‘Zeeuwsche wolven’, ‘een ruw, woest en vreeselijk volk, gekerfd en doorhakt van wonden’, waarvan sommigen maar één been of één arm hadden, ‘alzoo zij de andere in de menigvuldige schipstrijden in Zeeland verloren hadden’, gelijk zij beschreven worden op hun booten bij het ontzet van Leiden in 1574. Tal van zeehelden, in onze geschiedenis bekend, zijn | |
[pagina 31]
| |
uit Zeeland voortgekomen, de Geuzenaanvoerder Bloys van Treslong, Reynier Claessens, de Evertsens, de Banckerts, de Moors, om er maar enkele te noemen. Het moreel van het Zeeuwsche zeevolk, uit kustplaatsen, waar men aanvankelijk - met of zonder ‘bestellinge’ van den Prins van Oranje - voor het meerendeel van kaapvaart en zeeroof leefde, stond laag; maar routine in het vechten had het, men sloeg zich links en rechts op zee met de Spanjaarden zoowel als met de zeeroovers van Sluys, Ostende, Nieuwpoort en vooral met die van Duinkerken. Begrijpelijk, dat men daarom graag Zeeuwen in dienst had op de vloot; moed en dapperheid achtte men toen meer dan discipline, die deze ruwe varensgasten trouwens nog niet verdroegen. Onder de luisteraars naar het vertellende zeevolk bij den strandmuur vindt men ook vaak den jongen Michiel. In de lijnbaan van de Heeren Lampsens, al wordt hier het touw voor de schepen geslagen, kan hij niet aarden, zijn werk doet hij niet naar behooren, zijn hart jeukt naar niets dan naar zee te gaan. Wat begint men met zoo een? Men geeft hem zijn zin. Op zee ligt ongetwijfeld voor een jongen van durf en stavast een toekomst. De tijden zijn weliswaar nog verre van veilig, de zee loopt vol kapers en allerlei rooftuig, maar de handel laat zich niet remmen, evenmin als de ondernemingsgeest der reeders, die hun schepen, bevracht voor zichzelf of voor anderen, doen uitvaren en er op rekenen, dat een goed betaald kapitein, die zijn geld waard is, weet te manoeuvreeren en den zeeroover, zij het Spanjaard of Duinkerker, te ontloopen. Een reeder kan voor | |
[pagina 32]
| |
zijn schepen altijd een jongmaatje wel gebruiken en een jongen aan den strandmuur behoeft niet lang te wachten tot hij een emplooi vindt. Zoo komt dan op Sint Steven van het jaar 1618 de jongen, die aan het touwslagerswiel niet wil deugen, als hoogbootmansjongen op een schip. Aan boord van een schip leert hij zeker meer dan hij op school heeft geleerd. De zeden van het zeevolk zijn weliswaar niet zoo, dat men het hier een gewenschte leerschool voor een jongen van nog geen twaalf jaar kan vinden, maar voor de koopvaardij wierf men tenminste een beter volk aan dan voor de oorlogsvloot. De rijke Heeren Lampsens hebben, behalve hun lijnbaan, ook nog twaalf eigen schepen in de vaart en aandeel in ondernemingen naar de West, naar Schotland, Ierland en Groenland. Als zij ervaren, dat hun ondeugdelijke leerling toch nog wel voor wat goed is, treffen wij hem spoedig na zijn eerste reizen aan op een hunner schepen naar de West, als matroos ter koopvaardij. Trouwens, eenmaal op een schip is de woelige jongen van voorheen, die als 10-jarige op den ronden kloot van de torenspits klom om de zee te verkennen, ‘zoo stil, zoo naarstig en gehoorzaam in het scheepswerk, dat men hem met reden niets kon verwenschen’. In vasten dienst is De Ruyter in ieder geval nog niet geweest; des winsters vooral, als het weer voor de vaart te ruw werd, legden velen hun schepen op. Het opnieuw beginnen van den oorlog met Spanje, na afloop van het 12-jarig Bestand, als er veel nieuw volk voor het leger geworven moet worden, is ook | |
[pagina 33]
| |
voor De Ruyter, hoewel eerst vijftien jaar oud, doch, naar het schijnt reeds met praktijk in het bedienen van geschut - de koopvaarders voerden op zee ter eigen verdediging kanonnen mee - aanleiding om, met andere matrozen, als ‘busschieter’, d.i. kanonnier, naar de Staatsche troepen over te gaan, die in het Kleefsche lagen onder ‘Prince Mouringh’, den vereerden Oranje der Vlissingers, die zooveel heeft gedaan voor de versterking van hun stad. Later, als het oogmerk der Spanjaarden de vermeestering van Bergen op Zoom blijkt te wezen, wordt er in allerijl versterking daarheen gebracht, veel bootsvolk uit Zeeland, en De Ruyter bevindt zich dan bij de troepen, die de stad hebben te verdedigen. Wij weten, dat Spinola het beleg heeft moeten opbreken, wij weten ook uit Brandt, dat De Ruyter, ‘die toen, zoo jong als hij was, 's mans soldij begon te trekken’, zich tijdens het beleg ‘mannelijk heeft gedragen’, aan de uitvallen deelnemend op een zelf gekocht paard, om daarmee buit op de Spanjaarden te behalen. Eenmaal ‘ten oorlog gegaan’, maar door de stem van zijn hart naar de zee teruggeroepen, trekt hem de dienst bij de zeemacht meer aan. Hij vaart nu weer ter zee, als hoogbootsmansmaat, (diens helper) op een oorlogschip. Dit schip is waarschijnlijk een klein fregat of jacht, gelijk men er toen begon te bouwen, een van die lichtere oorlogsschepen, die ter bescherming van den handel tegen de Duinkerkers en andere roovers door de Staten ‘tot veilinge van de zee’ zijn uitgerust om de snelle zeeroovers te achterhalen. Ook de admiraliteit van Zeeland heeft in opdracht dergelijke schepen | |
[pagina 34]
| |
uit te rusten en De Ruyter laat zich bij het bemannen ervan aanwerven. Hij vecht met de Duinkerkers en als hij onder de eersten den tegenstander entert, wordt hij met een piek zwaar aan het hoofd gewond. Eenmaal is zijn eigen schip in de golf van Biscaye, waarschijnlijk door een ‘Biscayer’, een van de galjoenen, die de Spanjaarden in het Kanaal gestationneerd houden, genomen. Hijzelf wordt gevankelijk aan den Franschen wal gebracht, doch weet uit de gevangenschap te ontvluchten, met eenige anderen, en gezamenlijk zoeken zij, ‘van alles ontbloot, al bedelend langs de huizen van barmhartige menschen’ den weg naar het vaderland terug. Waarschijnlijk heeft hij dan meteen ook genoeg van het ‘oorlogsbedrijf’, want al zal hij op zijn oorlogsschip ongetwijfeld veel van de ervaring hebben opgedaan, die hem later ten nutte is geweest, hij gaat nu weer naar de gewone koopvaardijvaart over. Tusschen 1624 en 1632 maakt hij vele reizen naar Groenland, Engeland, Ierland, naar Spanje, de Middellandsche zee, de West en Brazilië, waarbij hij gelegenheid krijgt ook de praktijk van de zeevaart en van den handel van nabij te leeren kennen. In dienst van de Lampsens is hij vermoedelijk ook een tijdlang te Dublin geweest en heeft daar gewerkt als hun handelsagent. Het verhaal is uit Engelsche bron. Zijn kennis van de Engelsche taal, die hij later ‘not ill’ spreekt, kan uit dien tijd dateeren, hoewel anderen meenen, dat hij deze kennis heeft ontleend aan de Engelsche bezetting, die tot 1616 te Vlissingen in garnizoen is gebleven, daar de stad een der pand- | |
[pagina 35]
| |
steden van de Engelschen was totdat de voor den oorlog geleende gelden waren terugbetaald. Materieel gaat het den jongen De Ruyter blijkbaar ook niet slecht. Met zijn aangeboren zorgvuldigheid in geldzaken en zijn geringe eigen behoeften kan hij spoedig een bedrag op zijn verdiensten oversparen, dat hij belegt in rentebrieven. Ongetwijfeld ziet hij zijn toekomst als die van den koopman, die door eigen energie in zaken rijk kan worden, en hij gaat daarbij den gewonen weg, waarop zoovelen met zuinigheid, beleid en ondernemingslust tot welvaart en materieel aanzien zijn gekomen. IJver om ‘vooruit te komen’ verraadt ook de studie van alles wat op zijn beroep betrekking heeft. De hiaat, ontstaan door zijn slecht schoolgaan, vult hij in ieder geval, ouder geworden, naar vermogen aan, zijn bewaard gebleven scheepsjournalen vertoonen een voor dien tijd reeds duidelijk handschrift, slechts zelden zijn woorden geheel onleesbaar, al schrijft hij nog geheel ‘phonetisch’, zijn eigen naam ‘Machgyel’, de woorden naar de uitspraak volgens het Zeeuwsch dialect, dat aan het begin een h plaatst, waar deze niet moet staan (heylant voor eylant) en niet waar die wel moet staan (op eden voor op heden). Vreemde woorden spelt hij eveneens naar de uitspraak, b.v. randevoes voor rendez-vous, landmelysie voor landmilitie, fycktaly voor victualie. Zijn schrift blijft tot het laatst toe het gothische letterschrift, ook toen de Latijnsche schrijfwijze meer in zwang begon te komen, al beijvert hij zich in latere jaren meer om ‘correct’ te schrijven, en naar de deftiger uitdrukkingswijze besluit hij dan zijn brieven | |
[pagina 36]
| |
aan zijn kinderen met ‘Uw geaffectioneerde Vader’, inplaats van het vroegere, zooveel rondere ‘Uw toegenegen Vader’. Naast Engelsch heeft hij ook wat Spaansch, Portugeesch en Fransch geleerd, door zijn reizen iets van deze talen opstekend, doch de enkele Fransche brieven, die wij van hem bezitten, zullen, gezien het feillooze Fransch, wel door een ander zijn opgesteld of althans vertaald. Maar zijn grootste belangstelling gaat uiteraard naar de zeevaart uit. Van zijn reizen zoekt hij ook in dat opzicht het meeste profijt te hebben. De kleinste bijzonderheden wat betreft zijn bevindingen teekent hij in zijn journalen aan, ook zijn zeekaarten houdt hij bij en verbetert daarop onjuist aangegeven liggingen van de eilanden, die hij tegenkomt, ook thuis maakt hij aanteekeningen over het compas, de zeewegen, den stand van de sterren, kortom hij zit niet stil om zichzelf over alles te instrueeren, beseffend, dat men het noodige terdege heeft te weten, wil men in rang op het schip omhoog klimmen: zijn leven in die jaren is geheel dat van den toenmaligen Hollander, die, uit het geringe opgekomen, weet zijn kans in eigen handen te hebben. Hij is 24 jaar oud als hij gaat meenen, dat zijn materieele staat hem kan veroorloven een huisgezin te stichten. Zijn eenvoud ambieert het eenvoudige, hij trouwt een jongedochter uit zijn eigen kringen, de Walchersche Maayke Velders, uit Grijpskerke, evenals hij te Vlissingen wonend. De ‘varende man Michiel Adryaansen’ staat als op 16 Maart 1631 gehuwd ingeschreven. De vrouw sterft echter tien | |
[pagina 37]
| |
maanden later in de kraam van een dochter, die haar maar enkele weken overleeft. Als dit gebeurt vaart De Ruyter zelf op zee, inmiddels stuurman geworden. Hij heeft zijn vrouw te kort gekend om aan haar heengaan een ander dan een huiselijk verlies te lijden. Het voortdurend varen op zee houdt hem echter voorloopig van nieuwe huwelijksplannen af; eerst ruim vier jaar later zal hij besluiten een tweede vrouw te nemen.
De Ruyter, langzamerhand met een grondige zeepraktijk en gewaardeerd door de Lampsens, vaart voortaan geregeld in hun dienst. In een der afdeelingen van de Noordsche Compagnie, die voor Zeeland een zetel te Vlissingen heeft, hebben ook de Vlissingsche reeders, waaronder de Lampsens, hun geld gestoken. De Noordsche Compagnie zendt walvischvaarders uit naar Groenland, Spitsbergen en het Jan Mayen-eiland. Men kiest voor dit bedrijf zooveel mogelijk den ijsvrijen tijd, tusschen April en September. De walvisch trekt tegen het eind van den zomer uit de buurt van Groenland en het Jan Mayen-eiland weg, men moet dus in den zomer op hem jagen. In dienst van de Groenlandsche Compagnie vaart nu ook De Ruyter, als stuurman op het schip ‘De Groene Leeuw’ onder schipper Jochem Jansen, den 6den Mei 1633 uit Vlissingen naar het noorden, met bestemming voor Jan Mayen-eiland. Een walvischvaarder, gewoonlijk metend 200 à 300 ton, heeft wanden, door een dubbele bedekking beschermd tegen het ijs, de bemanning telt meestal 10 à 12 kop- | |
[pagina 38]
| |
pen. Als harpoeniers voor de vangst van walvisschen, walrussen en robben heeft men eerst na 1640 eigen menschen aan boord, voordien zijn het in het bijzonder Biscayers, die men huurt en die als de bedrevenste harpoeniers bekend staan. De Biscayers zijn echter tevens concurrenten, zij jagen eveneens in deze wateren en uit naijver hebben zij eenmaal de Hollandsche traankokerij op Jan Mayen-eiland overvallen en vernietigd. Het schip van De Ruyter vaart in gezelschap van drie andere. Ter hoogte van Shetland gekomen verlaten hem twee van deze, koers zettend naar Spitsbergen. Op de afscheid nemende schepen houdt de schipper Barend van Laar, zoon van den Vlissinger predikant Joost van Laar of van Laren, die eveneens voor predikant gestudeerd heeft, doch, nergens beroepen wordend, uit geldgebrek genoopt is als gewoon schipper mee te varen op de Groenlandsche vloot, ‘een schoone predicasie’, naar De Ruyter in zijn journaal (of ‘Jordynael’, naar hij het schrijft) aanteekent. Van dezen tocht - midden Augustus werd het werk gestaakt wegens den te sterk wordenden ijsgang - keert De Ruyter, nadat er 25 walvisschen gevangen zijn, 8 September te Vlissingen terug. In 1635 vaart hij nogmaals uit, doch ditmaal minder voorspoedig: zwaar weer, waarbij de zeilen van zijn schip scheuren, dreigt hem òf op den wal te gooien òf in het ijs vast te doen raken. Ten slotte gelukt het hem, door kabels aan de klippen vast te maken, zich te redden. Als hij het volgend jaar 1636, voornamelijk aan | |
[pagina 39]
| |
den vasten wal blijft, komt dat, omdat hij in dat jaar hertrouwt. Nu met Neeltje Engels, ‘jonge dochter van Vlissingen’, 29 jaar oud. Het huwelijk heeft op 1 Juli 1636 plaats. De eveneens 29-jarige De Ruyter is nu een man geworden, wien het zeer wel gaat. Naast wat hij verkregen heeft uit de winst, is zijn bezit aangegroeid, doordat hij op zijn reizen, zooals toen de gewoonte was, ook eigen zaken goed heeft waargenomen. Hij kon reeds in 1633 het voor dien tijd niet onaanzienlijk bedrag van f 6000 in rentebrieven beleggen. Hij is bovendien een man in de kracht van zijn leven, van zijn verschillende avonturen op zee heeft zijn robuste gezondheid geen schade geleden. Alleen het eten van een ‘venijnige’ visch laat eenige gevolgen na, merkbaar aan een lichte beving in de leden, die hij sindsdien heeft behouden. |
|