De muzikale reis
(1920)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 114]
| |
Een Phantasie | |
IDe Oostenrijksche schrijver Hermann Bahr geeft in het Wiener Zeitschrift für Musik de volgende definitie van muziek: ‘Ik ben van oordeel, dat muziek niets anders is dan het gevoel van het verdrongen oerwezen in ons. Wij bevinden ons in een menschelijke samenleving, die, niet in staat, den zuiveren natuurmensch in zich op te nemen, hem dermate pasklaar maakt, dat een vreedzaam verkeer onder zekere voorwaarden althans mogelijk is. Hoeveel dat den mensch kost, of hij dat vreedzame verkeer niet te duur betaalt, of het per slot van rekening misschien niet allen bedriegt, we zijn nog niet zoover, dat we die vragen kunnen beantwoorden. De samenleving laat ons geen keus. Zooals zij den mensch noodig heeft, zoo vormt zij hem, en zoo moeten we zijn; maar de herinnering blijft onbestemd in ons leven. Laat men het noemen: de herinnering aan den Chaos: Herinneringen aan de landloopers, zeeroovers, menscheneters, die wij eens waren. En de herinnering aan het feit, dat in den mensch meer is, dan hij in den engen vorm van het ons nu veroorloofde leven hebben mag, meer kracht, meer hartstocht, van groot, koen en geluk-belovend streven. Herinnering aan een verleden, dat wellicht nog eens voor ons toekomst zal worden ...... Als het stille, vergeten deel der menschheid, dat in de burgerlijke verhoudingen niet past | |
[pagina 115]
| |
en dus verwijderd wordt, als deze mensch in ons opklinkt, dan noemen we dat muziek.’ De geciteerde stoutmoedige definitie beslaat een te groot gedeelte van de waarheid om te kunnen volstaan met haar maar een ‘halve waarheid’ te noemen. Ontdaan van het literaire spreekt er een zin voor opmerken uit, die gelijk kan hebben. Reeds Nietszche wees op de aanwezigheid van een oer-staat in den mensch, die tot taal de muziek zou hebben. Hij noemde dezen oer-staat ‘Dionysos’. De muziek was de oer-taal van Dionysos, de muziek van Dionysos' fluit. Ongetwijfeld is een der grootste magieën, die door de muziek hebben vermogen te werken die der Levenskracht geweest. Evenals in het verleden van den mensch de mensch van voorheen rust, een verleden, dat uit zijn primitieve, ongebreidelde, onmiddellijke levenskracht stamt, houdt de muziek een verleden in zich bewaard, dat, eenmaal uit zijn diepe stilte van latent-geworden zijn, uit zijn onderbewuste tot zijn bovenbewuste krachten herwekt, de huiveringwekkendste mogelijkheden open stelt, waarbij den mensch de sterrebeelden toe vallen! Laat Dionysos' fluit deze tonen uit het verleden nogmaals blazen, die aanvankelijk alleen door de natuur en de sterren zijn beluisterd geworden. Zij het dan (helaas) alleen nog voor het oor onzer phantasie. | |
[pagina 116]
| |
II‘Les satyres sont morts. La trace que tu vois ici est celle d'un bouc.’ Wij hebben in de laatste helft der vorige eeuw bij onzen speurtocht tusschen de ruïnen van het Grieksche verleden marmers opgegraven, waarin magische teekens gegrift stonden, die eens aan zijn muziek moeten hebben toebehoord. Maar de orgiastische fluit-wijzen zijn verstomd. Voorden overvloed der droomen, der phantastische verten die oplichten uit de overlevering - meer verhaal dan werkelijkheid - der Dionysische orgieën, der woeste lentelijke uitbundigheid, die de bezeten menschen in stoeten en optochten langs de wegen der natuur voerde, bont met bloemen bekransd, vervuld van een schreeuw, die het geluid van een God met dat van een bok vermengt, de gelukzaligheid uitend eener algemeenschap: mensch grenzenloos in natuur en natuur grenzenloos in mensch, - voor dezen geestdrift is wat wij vonden - de werkelijkheid nu - maar ‘la trace d'un bouc’. Op een graf zonder naam blaast, als een levende kleine sarcophaag, een eenzaam herdertje zijn melancholisch-pastorale fluit-gamma. Een eeuwenoude stilte hangt over de valleien. Het Grieksche leven is voorbij, en de Dionysische muziek dier tijden is met het Grieksche leven verstomd. Dionysos, de God der Dionysiën, is dood. Maar zijn ‘holde Wahnsinn’ leeft. -
Ook Dionysos' oude fluit vonden wij. Het is het instrument dier barbaren, waaraan de Grieken hun schoonheid, | |
[pagina 117]
| |
immers hun strijd te danken hebben. De kithara van Apollo zou nimmer het attribuut der Apollinische verhevenheid zijn geworden, wanneer zij niet uit den strijd met den ruigen sater en diens Pansfluit als teeken der overwinning was weergekeerd. Maar hoedt u voor Dionysos' oude fluit! Kent ge de legende van den speelman, die langs den weg een doodsbeentje opraapte en er een fluitje uit sneed, en welk een klagend lied, een drama van een verslagene er toen uit op klonk? Hoedt u voor Dionysos' fluit. Zij zou de geboorte van de zon, de maan en de sterren uit het chaotische niets kunnen omhoog fluiten, de vorming der aarde uit de gesteenten en de wording van alle leven, vanaf de stoeten der voorwereldlijke gedrochten tot de hedendaagsche verfijnde levensgedaanten, evenals uit het diepste hart van den mensch de zeeroover, de vagebond, de menscheneter zou kunnen opstaan, die er sinds eeuwen in rust. -
De Dionysos van Hellas, de gesocialiseerde Dionysos, het aanschouwelijk symbool van hoe de Grieksche mensch en het Grieksche leven bloeide, is dood. Maar: Aan Dionysos de waarde van het leven terugvinden; aan Dionysos beleven hoe de Grieksche mensch geworden is, dien wij verloren hebben en waarvan de prachtigste standbeelden, hoezeer ook eeuwige monumenten, slechts monumenten blijven op graven zonder naam, - dat is de hoop op een ideale schoonheid herwinnen, de schoonheid, die niet geschonken is, maar veroverd: een over- | |
[pagina 118]
| |
winning, zooals deze in den Griek bevochten werd op het matelooze, wilde en Aziatische in zijn ondergrond. Daarom, de Apollinische schoonheid der muziek is niet mogelijk zonder Dionysos' fluit. | |
IIIDerhalve: Geen muziek kan Apollinisch worden, die niet eerst Dionysisch is geweest, op het Dionysische is gewonnen. De mensch vergeet te vaak zich zelf als schakel in den keten van dier tot God. Wanneer Nietzsche zijn ‘Dionysos’ voorhoudt aan eene menschheid, die reeds den Griekschen Apollo heeft gezien, dan is zulks omdat wij den Griekschen mensch verloren hebben. - Daarom, ook de muziek heeft weer behoefte aan een ‘God, die kan dansen’. Geen philosophie. Weer een muzikaal geheel, waarin men van zichzelven uitrust en over zichzelf kan lachen. Zooals misschien componisten, als Darius Milhaus voor werken van Cocteau, gaan componeeren in den vorm van het ‘spectacle concert’, een soort muzikale accrobatie, clowns, die zich op de noten eener muziek bewegen met gebaren van het alledaagsche leven, een spel der muziek, zooals waarvan de manifesten van Pratella en Marinetti getuigen, dat ‘produit la gamme entière du rire et du sourire pour détendre les nerfs. Par son rythme dansant accéleré entrainant il tire de force les ames les plus lentes de leur torpeur et leur impose de courir’. Of een muziek als de muziek van een vogelgeest, als Diepenbrock's ouverture voor de ‘Vogels’ van Aristophanes. | |
[pagina 119]
| |
Geen formules, geen regels. Muziek en musiciens, zooals de troubadours er waren of de Chineesche lettrés of Claude Debussy. Muziek als de mondstukken der innerlijke wereld. Geen studeerkamer-muziek, die Apollo's van gips vervaardigt. Muziek, geroofd uit de lucht. Geestdriftige bewegingsmuziek als in Mahlers muzikale magie. Overdracht der levensvreugde in de gebaren der muziek. (Mahler was feitelijk nog te veel wereld-Atlas-geest). Er liggen in de toekomst der muziek vele dingen weggelegd. Ik geloof dat zij, wat den vorm betreft, zich weer met de menschelijke samenleving zal gaan socialiseeren. Wij zullen weer - eens - een spel der muziek willen zien spelen zooals de muziek zelf in ‘klanken’ speelde bij musiciens als waarvan Debussy de cultureele ‘esprit de finesse’ is. Muziek verwijdt zich met de manier, waarop de menschheid haar longen voor nieuwe lucht uitzet en zij blijft evenzeer physiek als geestelijk. Daarom moeten soms ook in de wereld der muziek de heilige tempels omgeworpen worden, opdat nieuwe barbaren met fluiten en cymbalen binnentrekken. |
|