De muzikale reis
(1920)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekendDelphisch pratendWat denkt u van Weingartner? ‘Een goed componist.’ En als dirigent? ‘Ook goed.’ En Mahler? ‘Een uitstekend dirigent.’ En als componist? ‘Ook uitstekend.’ En Schumann? ‘Schumann is zeer romantisch.’ Vindt u Reger niet zeer ingewikkeld? | |
[pagina 101]
| |
‘Hij weet altijd wat hij wil.’ Strauss? ‘Schitterend dirigent en terecht beroemd componist.’ Wat denkt u van Beethoven? ‘O, ik deel de bewondering der wereld.’ Debussy? ‘Charmante man. Zijn “Pelleas” is vol atmosfeer.’ Brahms? ‘Diepe gedachten, ernstig, degelijk doorwerkt, klassieke vorm.’ Is er een of andere componist die u niet erg bewondert? ‘Wel, hm, dat komt er minder op aan, vindt u niet?’ | |
GeïnterviewdMen zegt dat Mengelberg op de volgende manier zich over een reis als gast-dirigent naar Parijs heeft uitgelaten tegenover een Handelsblad interviewer, maar het is misschien niet waar: ‘......Nou, ik heb in Parijs slecht gegeten en gedronken. 200 francs voor een glas punch. Het leek wel of de lui daar met marken rekenen. Aardige truc anders met die Hollandsche guldens. Mijn Duitsche vrienden die mijn orkest een avondje dirigeeren, of als solist spelen, verdienen aan wat voor mij maar een zakgeldje is, alleen al een fortuintje als zij het in marken omzetten. Maar dat doet hier niet ter zake. De eene dienst is de andere waard - Beleefd werd ik in Parijs ook niet ontvangen. Dat begon al aan den Franschen | |
[pagina 102]
| |
grens. Daar vroegen de douanen: Ben jij Willem van Holland? Ik dacht eerst dat het een compliment was, maar later heb ik leeren begrijpen dat het zooveel wilde zeggen als: Ben jij die kerel, die...... Aan den trein was niemand. Op de repetitie vertelde het orkest mij, dat de kruier vergeten had mij bij aankomst in mijn hotel te melden, dat niemand mij zou verwelkomen. Rare gewoonten hebben ze tegenwoordig in Parijs, meneer! Toen ik goed en wel op mijn hotelkamer zat - het leek er Siberië, kolen zijn in Frankrijk even zeldzaam als diamanten. De laatste hangen in een collier om den hals van Mevrouw Poincarré - nu toen ik daar op mijn hotel-kamer zat en bevroor, werd een brief gebracht van onzen Hollandschen gezant in Parijs, Jhr. Loudon. Ik dacht: lekker, dat is zeker een uitnoodiging om te komen dineeren, kan ik gratis bikken. Want ik had mij na de 200 francs voor dat glas punch maar niet gerealiseerd wat een heel diner dan wel zou kosten! - maar mis hoor: onze gezant noodigde mij allervriendelijkst uit niet te komen dineeren. Ik dacht: dat zijn natuurlijk de nieuwste manieren in een tijd, dat ieder armoe lijdt en nauwelijks voor zichzelf eten heeft. Nou, toen ben ik maar wat gaan wandelen. Ja, en toen zag ik schilderijen, en op straat zag ik japonnen. Nou, en toen zag ik dat het Rijksmuseum het Louvre niet is, en Hirsch niet Parijs. Dat kunt u ook zien als u uw oogen gebruikt. Hoe ik het Colonne-orkest vond? Nou, meneer dat is niet het Amsterdamsche. De kerels spelen voor de recette, hoor ik. Die strijken zij dan zeker zelf op, want ik kreeg vrijwel niets. Niet eens 50.000 pop per avond, zooals ik dat gewoon ben. Het is een schandelijk Bolsjewisme daar. Neen, dan is het in Amsterdam anders. Daar speelt het orkest voor de buitenlandsche solisten. Ik heb daarom - tusschen | |
[pagina 103]
| |
haakjes - goed aan mijn buitenlandsche vrienden gedacht, vooral de Duitsche, die dan nog dat extra voordeeltje hebben met die Hollandsche guldens Het muziekleven in Parijs is niet veel zaaks. Er kwamen een paar jongetjes van de nieuwe Fransche school aan mijn deur: of ik hun werk niet eens wilde zien. Toen was ik werkelijk verontwaardigd, dat ze nog al niet wisten, dat ik daar niet van weten wil en dat ik niet voor niets in de heele wereld den naam heb van pro-Duitsch te zijn. Want dat ben ik, meneer. U mag het gerust in de krant zetten. Nou meneer, ik denk dat uw halven kolom vol is, niet waar? Ik praat nooit langer dan een halven kolom Handelsblad. Dus, meneer......’ | |
Op de Mahler-pyramideIk heb de Mahler-pyramide te Amsterdam zien oprichten. Ik heb de muzikale offerande gezien, als de hemelvaart van een mandarijn. Ik heb Mengelberg de Mahler-pyramide zien bestijgen als een altaar der roem. Wie was hier triomphator: Mengelberg, die jubileerde (25-jarig) of Mahler, die gefêteerd werd? Het feest is imposant van opzet, de geheele Europeesche muzikale wereld is vereenigd. Rondom mij is het vol vreemdelingen. Daar is Prof. Waldemar von Baussnern, die hier eens dirigeerde en het laatste stuk van zijn programma, een eigen symphonie (eigenlijk waren het allemaal eigen symphonieën) voor een leege zaal speelde. Nu staat hij met de zegevierende ironie van den overwinnaar zijn lange, witte snorren op te winden. Daar zijn de Weensche journalisten, die er uitzien of zij van een Derby-wedren | |
[pagina 104]
| |
komen, de mantels hunner dames over den arm, en verrekijkers aan lange riemen om den hals. Welke vizioenaire horizont willen zij gaan bespieden? Zullen zij straks het oogglas richten naar een verre trompet, die in de inleiding van Mahlers eerste symphonie de lente laat losschateren? Zoek hem niet. Hij blaast ‘achter de schermen.’ Zoo aanstonds daalt zijn brave eigenaar met hem het trapje af naar het orkest, dat ongestoord door speelt en hem, zonder verder een blik, weer in zijn rijen opneemt. Er zijn veel Duitschers. Het meest journalisten, die vaak zes of zeven bladen vertegenwoordigen. Daar is ook Alfredo Casella, de Italiaan, doodmoe en stil. Deze was Mahlers vriend, gelijk de Weensche professoren Guido Adler en Richard Specht, die biographieën van Mähler schreven. Maar Casella gaat zwijgend rond als op een lijkplechtigheid, en de Weeners laten hun gesprekken ongedwongen, als in een café, klinken. Deze buitenlanders zijn het internationaal karakter van het feest. ‘Vrienden’ en ‘vijanden’ vereenigen zich in den glans van een groote kunst, die Mahler hun naliet. Ik voel werkelijk dat er een belangrijk oogenblik is aangebroken. Het koor kon de stemming verhoogd hebben, door dit oogenblik te celebreeren met Beethoven's ‘Freude’-slotkoor: Seid umschlungen, Millionen!
Maar de muziek van Mahler heft aan. Het is nog ‘kleine’ muziek, een koorwerkje, eenige liederen. In het koorwerkje ‘Das Klagende Lied’ leven nog de illusies van den jongeling Mahler, een verre, droomgelijke phantastiek als van sagen en ridderverhalen uit den kindertijd. Het eenige werk onder de jeugdwerken, dat Mahler genoeg | |
[pagina 105]
| |
met zijn hart verweven gevoelde om het het voortbestaan te gunnen. Een voortbestaan meer voor zich zelven dan voor ons, die er slechts Mahler-embryo's in hooren, welke men er uit kan halen en vergelijken met hun verdere gedaante in de komende symphonieën.
In de muziek zal de schoone kern blijven dien ik verlang te zien. Mengelberg ontplooit de geheele schoonheid van zijn rythmische krachten, vult de ruimten met zijn prachtige rythmische evenwichten: de tooverbeelden der plastische verhoudingen, symmetrie en rythme, ruimte en tijd ineen gepaard, die uit de dynamiek der muziek verrijzen. De accenten dringen zich in de gemoederen, als rechtstreeks aan de gebaren der ziel ontsprongen. De taak is enorm. Telkenmale moet de wereld van Mahler in iedere symphonie opnieuw geschapen worden. De taak is te zwaar. Ook de vitale krachten van den dirigent kunnen uitgeput geraken bij het ‘oproepen der Geesten.’ Dan laten deze Geesten zich niet meer oproepen. In de 3de symphonie is het even alsof de ziel zich niet meer kan projecteeren, niet meer de Genade weet af te dwingen in de hymne van het slot-adagio, zoodat wij alleen maar door Mengelberg's gebaren een systeem van vormen meesterlijk voor den geest zien gebracht. Doch bij een volgende symphonie heeft Mengelberg zijn frissche kracht herkregen.
Dan gaat het ‘feest’ een kritiek stadium in. De symphonieën 5 en 6 komen. De 5de wordt nog een aangrijpend vizioen, samenvattend, wat er in Mahler's innerlijk met deze nieuwe levensperiode veranderd is. Maar de 6de strandt op | |
[pagina 106]
| |
de uitputting van den dirigent, die dezen hellezang, welke aan Dostojewski's opperste demonen in muziek stem schijnt te willen verleenen, niet meer aan kan, aandurft. En de razernij dier muziek, de tragische fataliteit, symbolisch gekroond door het wilde, gemoedsverscheurende dur-moll-motief, gaat over ons heen, voorbij aan dit ‘feest’, waar zij niet gehoord behoeft te worden. En vonnist dit ‘feest’ tegelijk! Ja, dit verontrustte ons voortdurend op dit Mahlerfeest: dat de muziek Mahler hier meer verborg dan openbaar maakte, dat zij klonk, maar feitelijk geen weg naar deze ooren vond, dat ‘Mahler’ - een naam, die eens een woord, een toover-spreuk zal kunnen zijn - hier niet aanwezig kon zijn, terwijl alles ‘Mahler’ uithing. Wij hebben het zelf niet geweten en ons het geheel zijner werken voor oogen gesteld als zulk een gebeurtenis, zulk een macht, dat het onze herinneringen aan de vervoerende goddelijkheden uit aparte vertolkingen nog verre zou overtreffen. Het was nu alsof, naar het woord van Nietzsche, ‘Manches nicht laut werden dürfte.’ En dat het niet, juist nu niet, ‘Ereignis’ werd, nu ons geheele verlangen, met de lichtende herinneringen van het zegefeest der 8ste symphonie, een alles achter zich latende triomf van Mahler's muziek, als een verhooging der hulde en vereering had willen beleven, heeft wellicht velen met mij, die Mahler zulk een diepe erkentelijkheid toedragen, verdrietig gestemd. Misschien was er in sommige harten wel twijfel aan Mahler gerezen. Maar laten dezulken de woorden van Nietzsche nog eens overdenken: ‘Eerst wanneer gij mij verlaten hebt, zult gij mij weer vinden.’ En deze feest-Mahler moest wel verlaten worden door hen, die om hem, niet om het feest en het jubileum kwamen...... | |
[pagina 107]
| |
‘Das Lied von der Erde,’ Mahler's gaafste en beheerschte werk, het ontbloeide niet. Als een groot treurgezang, te groot, te naakt, te onmiddellijk, overstemde het laatste werk, de 9de symphonie, de vorige indrukken. De menschen gingen gedrukt naar huis. Zij, die niet verstonden, moesten toch zwijgen onder een onverklaarbare macht, die zwijgen gebood. O, Mahler-feest! Maar de auto's razen weer aan, toeteren hel. De voorname bezoekers stappen in, kostbare toiletten schitteren voor het laatst op onder het licht van een lantaarn. De restaurants stroomen vol. Men vergeet. ‘Panta rei,’ zong Mahler's vroegste klaagzang al.
Het feest is beeindigd. De journalist neemt afscheid in zijn krant van de ‘Europeesche gebeurtenis.’ Men bericht dat Mengelberg naar een sanatorium vertrekt. (Mei 1920) | |
JubileerendThans is het tijd om in de snaren te grijpen. En ook wij heffen de ode aan. Een terugblik. En een eerbiedige bekentenis. Vooral een eerlijke bekentenis: dat de grootheid van Mengelberg er nimmer onder heeft kunnen lijden, dat men hem persoonlijk vele fouten heeft moeten nawijzen. Dat zij wel in details, maar niet in haar karakter getroffen kon worden. Dat men Mengelberg veel kan nadragen, dat zijn muziekpolitiek verkeerd gericht was, dat hij ‘eigenaardig’ kon zijn (volgens de pro domo-speech van den Heer | |
[pagina 108]
| |
van Rees), maar dat men hem niet kan verkleinen. Want in hem is iets, dat zich ook in zijn fouten doet kennen, iets van die waarlijke grootheid, waarvoor geen maten meer zijn. En dat iets hebben wij allen, vriend zoowel als vijand, wel eenmaal eens moeten voelen - en erkennen. Mengelberg staat in een moeilijke verhouding tot de onsterfelijkheid. Het dirigentengebaar kan helaas niet anders overgeleverd worden dan door de herinnering (wij zijn er nog niet aan toe dirigenten te filmen, zooals in Duitschland). Maar wat dat dirigenten-gebaar heeft uitgewerkt, dat zal overgeleverd worden aan de nieuwe generatie. Mengelberg heeft met dat gebaar, dat zijn gansche wezen, zijn wilskracht en zijn visie uitdrukt, gearbeid aan een ‘klankenwereld,’ die daardoor langzamerhand aan vorm duidelijkheid gewonnen. Er is veel gespeecht op den huldigingsavond, die Mengelberg met openbare goddelijkheid ging omkleeden. Maar geen dezer talrijke heeren, die waarschijnlijk met verrukking hun eigen redevoering den volgenden ochtend in de krant terug vonden, heeft de figuur Mengelberg waarlijk geschetst. ‘Koning der klanken’ bleef de hoogste lyrische stijging, waartoe de formuleerings-wijze het bracht. Mengelberg, die juist uit een badplaats een nieuwe jeugd was gaan putten, stond daarbij en glimlachte. En toen hij zelf moest spreken, echode hij de leege onbeduidendheid van al die, wel vaak goed bedoelde, aanspraakjes terug. Men heeft in Nederland een treurige manier om de kunst te huldigen. Het leek een familiefeest. De grootheid van Mengelberg, die men hier eerde, was niet tegenwoordig. Niemand was er hier, die Mengelberg's arbeidswijze en houding jegens de muziek schetste, zijn magiërschap, waarin toch zijn roem zetelt. Niemand gaf de figuur Mengelberg aan zooals zij voor ons is gaan bestaan | |
[pagina 109]
| |
in dat volledige contact tusschen wil en lichaam, de magie, die van het vorm-beheerschend en in zijn bezielde plastiek juist treffende gebaar uitgaat, hetwelk hem toeliet voor de muzikale herschepping te werken zooals hij deed, en niemand legde den nadruk op deze kostbaarheid, die niet telkens opnieuw in een mensch wordt aangetroffen. Dit was Mengelberg's waarlijke ‘eenig’-heid; want dit volledige contact drukte tevens de geheele ‘persoonlijkheid’ uit, en een persoonlijkheid is niet na te volgen of over te leveren. Mengelberg is 19e-eeuwer in zijn wil als dirigent. Gelijk alle energie-ontplooiingen der 19e eeuwsche grooten, gelijk ook de scheppingen van den componist Mahler, met wien Mengelberg zich langzamerhand in één adem heeft laten noemen, is deze een laatste consequentie, een consequentie, die, door wat in haar verzameld uitgesproken werd, geen consequentie meer kan hebben. Zooals Mahler de laatste was onder de componisten, die het beest van den Apocalyps bereden, en in de hand hielden, zoo is Mengelberg de laatste der Titanische dirigenten, die, met een Napoleontische allure, om de beurt de verschillende kanten van dat groote mysterie: de muzikale schepping, naar voren konden wenden: Strauss en Mahler, Tschaikowsky en Beethoven, Brahms en Wagner. - Hij tooverde ons de werelden der muziek voor met een duidelijkheid alsof het medium van den geest, dien hij aan het woord liet, in hem zetelde. Hij gaf even volmaakt Strauss met diens chargeerende sabelkletterende grootheid als den instinctieven Kosmos-aanroep van Mahler. Hij gaf zich weg aan de wringende wanhoop van een Tschaikowsky en reproduceerde tegelijk volmaakt de serene kalmte van het adagio van Beethoven's Vierde Symphonie. Alleen de nieuwe tijd lag hem te ver om zich er in te willen verdiepen, en ook in zijn voorkeur | |
[pagina 110]
| |
was hij ‘eigenaardig.’ Zijn houding tegenover de moderne Fransche muziek is al genoeg becritiseerd. Een en ander samenvattende: Mengelberg is de laatste en wellicht volledigste vorm, waaronder ons de Dirigent voor oogen is gaan staan. Laten wij derhalve op zijn jubileum hem ook als zoodanig herdenken, zonder verder voorbehoud. - (April 1920) |
|