De muzikale reis
(1920)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekendI Daniel RuynemanDe Vereeniging der moderne scheppende toonkunst. Zij bracht op haar eerste concert naar voren de figuur van Daniël Ruyneman, die zonder nog tot toe een meesterwerk te kunnen schrijven, niettemin thans blijk geeft van meesterlijke denkbeelden. Voor ieder, die er van overtuigd is, dat de muziek van ingewikkeld weer eenvoudig moet gaan worden, wat tevens haar zuiverder wezen | |
[pagina 85]
| |
bevordert, zal het een verblijding geweest zijn, dat deze jonge componist ten slotte van Debussy en van de Oosterlingen wat meer heeft begrepen dan die nabootsers bewijzen, die meenen, dat de waarde ligt in eenige specifieke klankencombinaties en wat willekeur ten opzichte van de vormen. Ruyneman begreep de perspectieven, die Debussy opende met zijn vocalen-zang in de ‘Sirènes’, omdat hij begreep, dat deze nieuwe zang een zeer oud contract met de oermuziek had en dat de gemoduleerde ‘kreet’ een oudere afstamming van het psychische heeft dan het woord in het lied op tekst. Dat bewees zijn merkwaardige compositie ‘de Roep’. En zijn eveneens merkwaardige compositie ‘Hierogliefen’ bracht een markant instrument-ensemble, dat een Oosterling met diens gevoelig oor voor timbre met eere bij elkaar had kunnen brengen. Dat de ‘Hierogliefen’, omtreklooze muzikaliën, ten slotte nog maar teekens bleven, doet aan het inzicht niet af. Meer dan met zijn Chinoiserie heeft Ruyneman een juist punt getroffen. | |
II Jakob van DomselaerOnder de talloozen, die zich met een nieuwe muziek bezighouden neemt Jakob van Domselaer een heel aparte plaats in. Waar Universalisten, extremisten, futuristen de consequenties der hedendaagsche muziek, volgens haar voorhanden of te vermoeden verschijnselen, pogen uit te werken, in veelal onvruchtbare, wijl met onbegrepen bestanddeelen arbeidende proefnemingen, | |
[pagina 86]
| |
heeft Jakob van Domselaer zich dadelijk buiten den chaos geplaatst, en is aangevangen vanuit een punt, dat volgens de consequenties van het geestelijk overwogene in hem vaststond. Wij zien daardoor zijn werk zich geheel persoonlijk ontwikkelen, bijna tegen de huidige stroomingen in, die, geleid door de aanmoedigende critiek de sfeer der muziek naar het zuidelijk impressionabele en hyper-gevoelig genuanceerde willen verleggen. De arbeid van Van Domselaer staat hier buiten. Zij was steeds krachtig zich zelf, en getrouw aan haar ontwikkeling ontweek zij haar nog noodzakelijke onvolkomenheden niet. Dit was mij sympathiek, dat hij niet ter wille van een muzikale traditie probeerde die onvolkomenheden, waarop wij hem gemakkelijk genoeg konden becritiseeren met niet door zijn overtuiging gedragen algemeenheden probeerde te dekken. Het eerste werk van Van Domselaer was te naïef ernstig, en ondoelmatig voor de publiciteit. De ‘Proeven van stijlkunst’ troonden in hun uitzonderlijkheid nog te hoog. Wie vond die overbrugging? De paar regels ‘Voorwoord’ over het ‘staande en het gaande’ element er in, kon hen die onvertrouwd waren met een geesteshouding als de zijne, er onmogelijk nader toe brengen, en ik herinner mij hoe de beoordeelaar van het Handelsblad, meenende deze in 1917 verschenen uitgave aan den beoordeelaar van 2017 te moeten overlaten, hierin verstandig handelde. Inderdaad, wie wist er anders van den twijfel waardoor heen deze nieuwe uitwerking der muzikale ondergronden tot de realiteit was gegaan dan Van Domselaers naaste vrienden? Dezer dagen trad na eenige jaren van teruggetrokkenheid Jakob van Domselaer weer aan de publiciteit, met drie sonates. In deze werken zagen wij de verstarring, die door het angstvallig nauwkeurige - Van Domselaer had moeite | |
[pagina 87]
| |
om met het voorhanden materiaal zijn eigen uitdrukkingswijze te vinden - voelbaar bleef, tot een ruimer gebaar opgeheven. Deze sonates zijn binnen de tijdruimte van twee jaar gecomponeerd. Zij gaven een vrij goed volgbaar beeld van de ontwikkeling van zijn streven. Op het klavier door den componist zelf voorgedragen, was er een beelding in dit werk die zich weerspiegelde in het gebaar zijner handen. Treffend was deze gelijktijdige uitbeelding van de beweging in dit evenwichtig gebouwde werk door de handen. Wat de ‘muzikaliteit’ van dit werk zelf betreft: de critiek heeft zekere nuancen, die zij voor melodieën nam, nuancen, die weliswaar in de werken van sommige groote componisten, Beethoven, Chopin, ook voorkomen, doch die eeuwig zijn, veroordeeld als onoorspronkelijk en mislukt. Het lag voor de hand. Deze herinnering was voor de ooren het eenige en laatste aanknoopingspunt. Wanneer men deze ‘melodie’-brokken had bestudeerd had men hun symmetrisch en tot bouw geschapen karakter moeten opmerken en in het verband van het geheele werk begrijpen. Nu bleef hetgeen volgde, hetgeen men, vertrouwend op een meer bekende klank, verwachtte onvruchtbaar voor de onontvankelijkheid, als een ‘woestijn’. Inderdaad, Van Domselaer heeft niet ten onrechte gewaarschuwd dat ‘de nieuwe vorm arm zou zijn aan schoone motieven’. Zij eischt andere elementen dan die, welke een tijdelijk behagelijksheidsgevoel voldoen. Wat dezen pogingen vooral vertrouwen gaf was de diepe rust, die onder het hooren over ons kwam, een aandacht, die niet verzwakte tot irritatie, zooals bij zooveel moderne proefnemingen die zich als prutserij onthullen. Het werk dat ons werd voorgezet was onbekrompen, geloof-sterk en één met de persoonlijkheid. | |
[pagina 88]
| |
Ik verwacht er iets van. Tot hoe ver het reikt weet ik niet. Het feit dat Van Domselaer uit zijn eerste met verstarring dreigende pogingen tot dit, toch aan zijn geestelijk standpunt getrouw blijvend werk kon komen geeft mij geloof in mogelijkheden, die ik in de verbeelding niet kan realiseeren, maar waartoe mij het overtuigd zijn van den Domselaers persoonlijkheid moed geeft. De toekomst kan ik niet voorspellen en het maant tot voorzichtigheid. Ook voor Van Domselaer blijft gelden dat alle inzichten voor de scheppende kunst niets blijvends zullen vermogen indien zij slechts met het verstand zijn erkend, niet zijn beleefd, doorleefd. De tijd zal ten slotte uitwijzen tot hoe lang dit opmerkelijk ‘verschijnsel’ van kracht zal blijven, en of de figuur de tijdelijkheid van het futurisme zal vermogen te overschrijden. |
|