De muzikale reis
(1920)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 72]
| |
De stand van onze Nederlandsche muziekIs het juist om van een stand der Nederlandsche muziek te spreken? Er is thans meer Nederlandsche muziek dan er ooit geweest is. Jonge dichters en jonge misuci weten zich tegenwoordig te doen gelden. Onwillige impressario's en uitgevers worden op zij geschoven: men geeft zelf concerten of publiceert zelf zijn werk. Hopelooze toestanden bestaan er niet meer. Vereenigd boezemt zelfs het ongehoordste respect in en vraagt het de officiëele aandacht. Op het oogenblik heeft de Nederlandsche muziek een mooie kans in de zalen van het Stedelijk Museum. Bij geheele programma's komt ze te hooren. Wat vertoonen onze jongeren, die Daniël Ruyneman, Alex Voormolen, Willem Pijper heeten, een productiviteit. Maar vormen zij een Nederlandsche toonkunst? Wij kunnen inderdaad niet van een stand der Nederlandsche muziek spreken. Daarvoor staat vrijwel alles wat nu nog gecomponeerd wordt, te veel in het teeken van het experiment. Hun voormannen schrijven zich zelf een toonkunst bij elkaar, die alleen volgens de kalender jong is en nieuw. Maar al erkennen wij dit, wij bedoelen nimmer hen te ontmoedigen. Wij zouden hen alleen willen raden zich meer te bezinnen, niet zoo zeer te zinnen op nieuwigheden als wel zich rekenschap te geven van hun streven en wenschen. De Nederlandsche toonkunst heeft vooral een vasten grondslag noodig en een huidige generatie heeft die te vormen. Deze taak moest hun meer bewust zijn. Eeuwen scheidt hen van oud-Holland en daar was een leven, dat door de modernen | |
[pagina 73]
| |
inderdaad niet over te nemen is. Sinds dien was alles wat in Nederland gecomponeerd werd, slechts weerspiegeling der buren. De Nederlandsche toonkunst moet eerst weer iets krijgen om op te kunnen staan. Aan het begin van dit jaar schreef ik: Onze muziek heeft nog te weinig deel gehad aan de algemeene cultuur, zonder welke geen verandering zich radikaal voltrekt. Wat zij op het moment kan doen is: uit de omringende muziek haar eigen grondtonen terug vinden. Beseft men dit? Men gaat hier propaganda maken voor het grillig gelijnde, het exotische en het vernuftige. Sommigen gaan alle verspreide toekomstmusici op één programma bij elkaar brengen, zooals op een soirée der Universalisten onlangs. Wat blijft er van? Er zullen nog meer verwarringen ontstaan en er zullen nog meer nieuwe proeven worden genomen. Dat is alles meer een schijnleven, beweging uit lust te bewegen, maar geen bewogenheid, die onderstuwd wordt door een machtigen uitingsdrang. Muziek en karakter hebben door de eeuwen heen een te hecht samengaan vertoond, dan dat men dit rustig ter zijde kan schuiven. Tot nog toe zetelt de Nederlandsche muziek nog alleen in enkele werken van Diepenbrock, en zij schijnt daar voorloopig niet meer uit te komen. De muziek van Diepenbrock heeft karakter. Nu zijn wij allen met een verblijdend optimisme begiftigd. De historie heeft al vaak genoeg geleerd. dat een vreemdsoortige verwarring dikwijls aan het goede voorafgaat. Wanneer wij tot de Nederlandsche musici een preek houden over wat wij vinden, dat het beste voor hen zou zijn, dan wil dat niet zeggen, dat wij het zoo goed weten als onze lieve Heer. Ten slotte is ook alles aangaande de toekomst der Nederlandsche toonkunst ‘bestimmt im Gottes Rath’. (1919) | |
[pagina 74]
| |
De muzikaliteit van den NederlanderZijn de Nederlanders een muzikaal of een niet-muzikaal volk? De meeningen zijn wel zeer tegenstrijdig. Waaraan echter kan men de muzikaliteit van den Nederlander toetsen? Moet de smaak van het Nederlandsche lagere volk als maatstaf gelden? Het lagere volk toont inderdaad heel weinig muzikalen smaak. Heeft het die ook niet in werkelijkheid? Ons volk heeft een banale manier van feestvieren. Wat daarbij aan muziek te kijk komt, is inderdaad zonder smaak of gratie. Doch dat is een kwestie van aard, niet van muzikaliteit. De Hollander zal aan straatdeunen ook zeker niet meer muzikale waarde geven dan die van straatdeunen, en de voorliefde treedt alleen aan den dag op momenten, dat alle factoren moeten mede helpen om een joolstemming uit te vieren. Hier kan men dus niet een toets aan leggen. M.i. is de muzikaliteit van den Hollander bewezen uit zijn vermogen om de muziek van anderen volmaakt te kunnen interpreteeren. Voor dat vermogen moet een muzikaliteit aanwezig zijn, die de muziek begrijpt, althans in staat is te begrijpen. Het begrip der muziek is maatstaf van de muzikaliteit. Smaak is slechts een kwestie van cultuur en geaardheid. Nederland heeft voortreffelijke orkesten, voortreffelijke dirigenten, voortreffelijke solisten. Onze kamermuziek-ensembles b.v. hebben de moderne Fransche muziek bewonderenswaardig geïnterpreteerd en daarin - volgens Jean Aubry - zelfs Frankrijk overtroffen. Richard Strauss erkent, dat het Amsterdamsche Concertgebouworkest zijn werken volmaakter heeft uitgevoerd dan hij het zichzelf had durven | |
[pagina 75]
| |
voorstellen, Gustav Mahler, een veel gelaakt en geprezen genie, heeft in Nederland zijn diepste bewonderaars en verstaanders gevonden. En waar voor de orkesten nog geldt, dat zij het materiaal van den dirigent zijn, zoodat bij een superieure vertolking nog niet de individueele hooge muzikaliteit van het orkestlid is gebleken, daar kan dit bezwaar niet stand houden bij de kleine ensembles, trio's of solo's, die immers ook hebben bewezen hoe zij de muziek vanuit een zuiver begrip kunnen vertolken en waarbij de spelers geheel op zichzelf kunnen beoordeeld worden. Maar waarom heeft ons volk dan geen eigen muziek, geen Nederlandsche toonkunst? Omdat het niet naar binnen, maar naar buiten toe muzikaal is. Want ons volk geeft juist in zijn groote mate van uitstekende vertolkers het bewijs, dat het een passieve muzikaliteit bezit. Voor een scheppende toonkunst moet er een actief karakter aanwezig zijn, en dat kan eerst langzaam, door het versterken van het zelf-bewustzijn worden bevorderd. Vandaar dat de actief doende componisten bij ons nog passieve muziek voortbrengen, d.w.z. muziek, die hun muzikaliteit van anderen heeft aanvaard. Zouden wij het op deze manier niet beter beschouwen? | |
Uitvoeringen van Nederlandsche werkenDe interessantste oplossing, die in de wereld van onze muziek gegeven kon worden, zou wel die zijn van het probleem: waarom de Nederlanders er al sinds tientallen van jaren niet in slagen eenig muziekstuk te componeeren, dat | |
[pagina 76]
| |
in een eigen wezen rust. (Ik schakel Diepenbrock uit, die tenminste steeds het eigen cachet in het werk weet te behouden). Wij hebben den laatsten tijd door een te waardeeren ijver van het Concertgebouwbestuur of Mengelberg - sedert het befaamde Handelsblad-interview kunnen de immers in overeenstemming handelende heeren naar welgevallen met elkaar lof en blaam ruilen - veel nieuw werk van Nederlanders kunnen hooren. En al is het niet waarschijnlijk, dat wij hier zuiver de verschijnselen van een algeheele strooming te constateeren krijgen, daar het meerendeel der componisten, aan wie toegang tot het Concertgebouw-podium wordt toegestaan, reeds hun baan hebben genomen en hun voorkeur geuit, en van hen niet licht een belangrijke renovatie valt te verwachten (vooral niet bij onze oudere musici!) toch representeert zich ‘componeerend Nederland’ in een onzer voornaamste muziekinstellingen aan den spits der natie. Als wij later eens met trots kunnen terugzien op ons vaderland in de kentering van een grooten tijd, hopen wij, dat de zegen der vergetelheid reeds over deze prestaties van ‘componeerend Nederland’ moge zijn gedaald. Het geslacht der musici heeft hier blijkbaar aan niets deel. In ons land woedt een fanatieke strijd der mentaliteiten, die in de wereld der gedachten de felste beoordeelingen oplevert of de meest bruuske afkeer van den ander onverholen uit. Maar dit musici-ras, dat alleen maar van fuga's en cliché-achtige vormen, liefst zoo dociel mogelijk aangenomen, weet en ze met de griezeligste schoolmeesterij verder doceert, heeft het rustig, daar het conservatisme alle bedreigde grootheden in zijn bolwerken samengetrokken houdt. Het publiek heeft voor zijn beminnelijkste componisten alle enthousiasme over, nu het | |
[pagina 77]
| |
naar de laatste smaak staat zijn eigen kunstenaars toe te juichen bij zelfs hun slechtste produkten. Denkt men de muzikale sfeer van onze natie te verzuiveren met bewondering voor wat juist krachtens de vernieuwing, waarheen deze bewondering uitgaat, allang morsdood behoorde te wezen? Denkt men, dat wij een eigen wezen in onze nationale muziek bevorderen, wanneer wij een heelen middag geven aan een Zweers-symphonie als die ‘Aan mijn vaderland’, meesterstuk van 1½ uur doodelijke verveling en meer dan driekwart clichè- achtige onoorspronkelijkheid? Vaderlandsche symphonie! Cornelis Dopper schrijft ze ook: een cyclus van symphonieën verheerlijkt Nederland in tonen. De 7de ging onlangs in het Concertgebouw, en schildert de Zuiderzee. De 6de gaf Amsterdam zoo realistisch, dat iedere Jordaner tijdens de kermis-feest-finale ‘his masters voice’ had kunnen meenen te hooren. De Zuiderzee-symphonie schildert landschappen en heerlijkheden, die men aan het ‘Hollandsche binnenmeer’, dat de vijver van een O.W.-er kon wezen, wel tevergeefs zal terugzoeken. Zij had echter succes; het publiek juichte om een aardig intermezzo, waarvan Dopper de charme even goedkoop als Röntgen zulks doet, aan onze oude boeren-melodieën ontleende, en dit alleen bleef van het werk in de herinnering. Heel de ‘kundige’ fuga van de finale was dorre theorie bij het kleine stukje leven van een echte volksmelodie! Een ander concert bracht noviteiten o.a. van den jongen Willem Pijper, die een vorig maal had getroffen door een vrijeren klank in liederen op teksten der ‘Fetes galantes’. Thans had een eerste symphonie de aandacht. De componist oordeelt zijn melodieën volgens de dionysische tournure geschreven. | |
[pagina 78]
| |
‘Zij zouden op de syrinx juister hebben geklonken’; doch ik geloof, dat ze met de antieken even weinig direct contact hebben als de melodieën van Mahler, waaraan zij zoo vaak en zoozeer doen denken, dat men na eenige maten verbaasd is een wending te hooren, die men zich niet herinnert. Er wordt inderdaad even zoo in gekraaid en met doffe, echoënde slagen gewerkt, de zangthema'shebben dezelfde langzaam gebarende wendingen, de halsstarrigheid van een drie-achtste rythme komt even halsstarrig bij Mahler's scherzo's voor, en het slot van zoo'n stuk is bijna cliché (slot derde deel van Pijper, derde deel 2de symphonie van Mahler). Pijper heeft zoo roekeloos Mahler nagevolgd tot zelfs in de organisatie van diens partituren, dat wij over dit werk slechts kunnen spreken als over een reflex dier verschijnselen, die noodzakelijk zijn in een overgangstijdperk, en nog niet fataal, omdat zij voor een oud-bakken Nederlandsche muziek nog vrijwel nieuw zijn. Iets verheugends was alleen den durf van dit ‘iets anders’, sinds de conservatoria en de muziekmeesters alle buitensporigheden der componeerende talenten van te voren verhinderden. Een opera-voorspel van Koeberg had kunnen boeien als een poging in de richting van een operakunst, waarvoor thans ook Nederlandsche magistraten met subsidies beginnen te ijveren. Koeberg slaagde er echter in de cynici te voldoen, die de muziek-dramatische kunst in Nederland dood geboren achten. Ik zeide reeds, dat de vergetelheid zich ontfermen moge over werken, die wij liever niet als Nederland representeerend in de muziek willen erkennen. De musicus leere zich losmaken van zijn omgeving, die geen cachet heeft noch atmosfeer vermag te scheppen, en gedenke het voor zijn afhankelijkheid zoo | |
[pagina 79]
| |
verlossende woorde van Debussy: naar niemands raad te luisteren (ook niet van Mahler, v.W.) tenzij van den wind, die voorbij gaat en ons de geschiedenis der wereld vertelt’. (1918)
***
Het is echter een feit, dat de Nederlandsche muziek eindelijk een ander soort leven begint te openbaren, dan wij van haar gekend hebben. Zij begint namelijk uit dien burgerlijkensfeer te treden, die de Duitsche invloed haar steeds had opgedrongen, die sfeer, waarvan onze oude muziekleeraren nog zoo de ware bewerkers zijn, de menschen, die aan ‘degelijke’ muziek deden, en vervelende binnenkamer-miniatuurtjes componeerden, dun aftreksel van Schumann-sentimentaliteit en jonge Brahms-pathos, zooals Adolf Jensen in Duitschland gaf. Zeker getuigt het navolgen van Debussy en Mahler, dat thans opvalt, ook nog van een dergelijk burgerlijk sentiment, maar wij kunnen er slechts langzaam uitgroeien door onze muzikale smaak te verbeteren, en daartoe is het omscheppen van een geluid-sfeer tot een andere reeds een eerste stap. Ik overschat dan ook het resultaat der huidige pogingen niet. Ik gevoel zeer goed, dat onze toonkunst niets zal beteekenen, wanneer er niet zelf iets gegeven wordt, wanneer er niet op een eigen klank-bodem wordt gebaseerd. Deze klankbodem ligt hier al uit de vroegste tijden, en onze oud-Hollanders hadden in hun muziek universeelere elementen dan de muziek, die vanaf het midden der 18de eeuw de muziek in onze landen is gaan worden. Hare elementen liggen overal in de toonkunst verspreid, en Debussy, die de inleiding van zijn Pelleas componeerde op een | |
[pagina 80]
| |
melodie als zulk een oud-Hollandsche (in uitgebreiden zin) muziek, zou ons daarom al vertrouwder hebben moeten klinken. Maar onze maestri zijn Verhulst en Richard Hol. Palestrina en Valerius heeft men eerst later door een paar leelijke straten geëerd en al noemt men een geheele stadswijk naar onze oude musici, daarmede is hun geest nog niet gered voor de toekomst. Voorloopig zal men dát ook wel ontgaan. Onze moderne toonkunst is jong en wij zullen wel niet zoo snel evolueeren als het Frankrijk uit het laatst der 19de eeuw. Daartoe heeft de muziek bij ons nog te weinig deel gehad aan de algemeene kultuur, zonder welke zich geen verandering radikaal voltrekt. Wat zij op het moment kan doen is: uit de omringende muziek haar eigen grondtonen terugvinden. Laten wij dus de verschijnselen op zich zelf aanvaarden, zij het dan ook niet zonder critiek. | |
Diepenbrock's ‘Vogel-geest’Diepenbrock vereenigde zich in de illusie der Vogels, de Vogels van Aristophanes' politieke satire - die toch vogels blijven, al figureeren zij bij geheele boutaden tegen den Atheenschen tijd, en zoo actueel, dat de vertaler Dr. Deknatel zich er zelfs een Centrale Keuken bij veroorloofde - en het werd een waarlijk goddelijke Spielerei in muziek. Het hoeveelste masker heeft Diepenbrock hier in de vlucht gegrepen, vraagt ge? Diepenbrock met het aangezicht van den priester en den Faun? Neen zeg ik u, dit nieuwste werk is misschien het schoonste dat hij schiep, in grootere vormen, omdat hij er een spel des levens aan had | |
[pagina 81]
| |
gewaagd. Het is niet de zooveelste toevalligheid, waarbij een componist zich wil aanpassen, maar Diepenbrock vond in zijn ideeën de Vogels zooals b.v Mahler eens op de toppen der cultuur den Faust-tekst in zijn 8ste symphonie te verklanken vond. Diepenbrock is ook daarom de waarlijk levende muzikale kunstenaar in Holland, omdat hij, hoewel conscientieus, zich niet laat verbleeken doo rde stelselmatigheid, die afwisselend kwartet of sonate of den strijd tusschen thema en tegen-thema de diepste opgave van het componeerende leven achtte. Er waren werelden, en zelfs een wereldoorlog. Maar om tot de Vogels terug te keeren: wij hebben meer dan verrast geluisterd naar de muziek, die Diepenbrock bij Aristophanes' comedie (een kleine Chantecleriade) schreef. Het is dan ook verrukkelijk, hem, die na Marsyas desolaat zich in Augustus '14 verbitterde, in kranten-artikelen de pen hanteerde, loopgraven-liedjes componeerde voor poilu's in een ver Argonner-woud, die ze misschien nooit zouden hooren - (wat doet het er toe, het was zijn deel in de furia francese, die de wereld aanging) -, zich thans weer in de humoristische en zuiver-geatmospheerde illusies te hooren verliezen, en muziek schrijven, alsof de zon voor de eerste maal boven een morgen-woud steeg.Ga naar voetnoot1) Zoo danste de Faun niet in Marsyas, als de tallooze vogels (o, de naïeve en toch zoo ver- | |
[pagina 82]
| |
rukkelijke fluit!) sloegen en kwinkeleerden in zonne-stralende weelderigheid. Het was simpel, dit voorspel, maar het hield een heele volledigheid in. Het lied van de Hop was Diepenbrocksch, maar leek een vroegere klank; het avanceerend marziale van de finale met fanfares die als een vlag uitsteken daarentegen klonk geheel in den overmoed van de illusie-vollen, die aan de heilstaat Wolken-koekoeksheim zelfs de goden onderworpen had gemaakt. Het is mogelijk dat zij, die Royaards het tot repertoire-stuk maken van dit Vogels aanrieden, geen rekening hielden met de waarde van het kijkstuk voor een modern publiek, maar gebannen in den magischen cirkel van Diepenbrock's muziek en gespeeld met het opwekkende plezier der gymnasiasten (de uitvoering had door ‘dillettanten’ plaats) bleven wij in een droom, die wij als naïeven dezer aarde met gelijke phantasie genoten. Och, en wat geven wij niet voor dien druppel van den goden-nectar: de naïeveteit? | |
Een ‘handelinge’ bij het 50-jarig jubileum der Vereeniging van Noord-Nederlandsche Muziekgeschiedenis, herdenking harer oprichting in 1868 door eenige Amsterdamsche Heeren met GevaertaspiratiesOp dit feestconcert der oud-Hollandsche muziek, - waarop de oud-Hollandsche muziek echter geen feest vierde -, had zelfs onze grootste zangeres Mevrouw Noordewier haar afgemeten allures en gelegenheids-inspiratie. Ik | |
[pagina 83]
| |
begin met haar omdat het bij haar het meeste opviel, daar wij haar vermogens kennen. Zij zong oud-Nederlandsche volks-liedjes alsof het stukken voor een kerk waren, zoo plechtig en met mysterieus gefluister. Het was bijna een beleediging om in deze stemming ‘het Kwezelke’ te introduceeren, dat in den geest zoo aanwezig was, maar dit voor geen goud zou willen bekennen; en Mevrouw Noordewier zocht deze klip te omzeilen met haar tamste intonaties en haar precieuste voordracht (die haar niet staat). Verder werkten mede Julius Röntgen op het klavier en het cembalo, en Anton Averkamp met zijn a capella-koor. Over den heer Averkamp kunnen wij kort zijn. Afgezien er van wiens schuld het is: kan men uit een dorre rank bloesems laten bloeien tenzij aan Aärons staf? Ik twijfel er aan of dit wonder zich nog ooit aan den Heer Averkamp, zoo ijverig en geleerd overigens, zal voltrekken. De Heer Röntgen heeft altijd dartele buien. Kunt gij u den Heer Röntgen voorstellen zonder dartelheid vóór en op de piano. Het is altijd beminnelijk. Zijn bewerkingen van de oud-Hollandsche boerenliedjes vallen zeer in den smaak van het publiek, vooral geillustreerd met de grimassen, die de Heer Röntgen onafscheidelijk van piano-spelen acht. Muzikaal-historisch, want tenslotte zijn deze bewerkingen toch tot dat doel uitgegeven, is er echter alles op aan te merken: het oud-Hollandsche boerenlied heeft inderdaad nooit in zijn melodie die klankwendingen gehad, die Röntgen er door een contrapuntische schrijfwijze aan toevoegt. Het was hoogstens een primitieve bas, die door de instrumenten in de eerste plaats als rythme-aanduiding werd gebruikt. Luidkeels hebben de boeren van Breughel gezongen en zij zullen desnoods de maat hebben geslagen op een ton. | |
[pagina 84]
| |
De ongepolijste natuurlijkheid van het danslied lijdt schade onder een z.g. muzikale bewerking naar de vorderingen van onzen eigen tijd, en zooals ik reeds zeide, de huiskamer neemt zoo'n bewerking aan, maar het concert, waarop althans één moment de oud-Hollandsche muziek naar voren moet komen, verliest er zijn cachet door. Het geheele concert trouwens was kenmerkend voor het peil van de muziekstudie der Vereeniging, en voor alle muziekhistorie-onderzoek in Nederland. Het wordt zeer zeker tijd, dat die ijverige Hollandsche muziekgeleerden, die bovendien de helft van hun uitgaven aan Seiffert (werken van Sweelinck) e.a. buitenlanders, ontleenden, zichzelven gaan opbergen met hun folianten, die zij niet van het stof hebben kunnen ontdoen. Voor de studie ook van muziekgeschiedenis is nu eenmaal nog wat meer noodig dan de lust van het snuffelen. |
|