in samengevat: Pouschkine, door het scherp gestelde conflict tusschen de Czarenwaanzin en de in afgodische vereering de handen opheffende menigten der bevolking, den geest ‘verwoordend’, welke latere revoluties zou wekken; en Moussorgsky, door de schat der melodieën, welke nog het verborgen eigendom van zijn volk waren gebleven in deze handeling op den voorgrond te brengen, aan de buitenstaanders ook een ‘Russische ziel in muziek’ toonend.
De ziel van Rusland in muziek: een geheel van choralen, kerk-melodieën, volkswijzen (Chanson du Cousin et de la Puce!), dansliederen, soms op half Aziatische (Tartaarsche!) rythmen - in een harmonisatie, welke hoe sober ook gehouden, ons Debussy te binnen brengt. (Maar wij weten ook, dat Debussy aan Jean Aubry heeft erkend, toen deze de Boris Godounow in Parijs ging hooren: o, ge zult zien, daar is de heele Pelléas in!) Het ‘heilige Rusland’ leeft in deze opera in beeld, woord en muziek. Daar zit een magische macht achter, welke het Westen heeft kunnen doordringen van het besef van een intens meesterwerk, zelfs al dragen de theoretici ook stapels argumenten tegen muzikale onderdeelen aan. Wij zijn temidden van de soberheid der kloosters, dan weer temidden van de paleizen, waar de Tartaren-vorsten nog voortleven in de Aziatische fantastiek der uitgestalde weelde, bij de beschilderde Czarina's en de schier Oostersch-exotische gekleede hofstoeten, alles ten tooneele. En wij hooren dit geheel omvat door die diep melancholische en donkere muziek, waarin als in een vloedgolf al de opgedreven pracht dreigt onder te zinken: de stem der fataliteit, welke in het Russische gemoed zoo gretig beluisterd wordt. Met zulke woorden beschrijft een dilettant als Jacques Rivière - maar een van die dilettanten als er leven in Frankrijk met zijn fijne, doordringende intuïtie - zijn