De muzikale reis
(1920)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekendI De voorrede van Georg Winter's ‘Musikalisches Mancherley’Deze uitgave kwam in mijn handen. Een antiquair had ze opgescharreld. Zij dateert van 1762, te Berlijn verschenen in den Duitschen galanten tijd. Ik noteer de voorrede, die zich met een Duitsche breedsprakigheid te vergeefs sierlijk tracht uit te drukken: ‘De muziek dient den kenner, hij moge een natuurlijk begaafde of een geleerde zijn, met haar kunst te vermaken zooals een goed gebouwd huis, een regelmatig aangelegde tuin genoegen geeft; of zij is de taal van het gevoel. Zoo ruischen van wraak geswollen tonen, zoo sleept zich de droefenis voort over de snaren, zoo zweept de toorn de lucht, zoo zweeft de vreugde in de aether, zoo zucht de teedere toon vriendschap en liefde, en zoo brengen de opgewekte tonen lof en dank uit het volle gemoed en op de tongen der menschen voor den zetel des Almachtigen en doorklieven de wolken.’ | |
[pagina 14]
| |
II Von Dalberg's ‘Muziek der Geesten’Nog een antiquiteit. Een boekje ‘Urania of zieningen van een toonkunstenaar in de muziek der geesten’ (1806). Eene eigenaardige verhandeling over het beeld der aardsche ten opzichte van de hemelsche muziek. De naïeve vorm van deze uitlatingen is echter geen verhindering er de poging in te herkennen van de muziek, wat de theosophen zouden noemen, een ‘astraal’ beeld samen te stellen.
De beschrijver geeft aan, dat hij door de muziek van een lied uit een toestand van ziekte en zwaarmoedigheid is verlost. Hij legt zich daarna te bed. Hem overkomt een droom, waarin de aardsche sluier van zijn oogen valt en hij de aarde verlaat. Hij zweeft in een onmetelijke ruimte van het heelal met zonnen, planeten en sterren rondom zich. ‘In welk een betoovering bevind ik mij! Met dikwijls vermoede, maar voor de menschenooren te reine melodieën rolden de sferen hun verhevenste gezang voort. De grootste eenheid en de rijkste veelvuldigheid, slechts verneembaar voor een geestelijk oor. Wel heeft de goddelijke Pythagoras de wetten en haar getallen reeds sinds lang berekend en de aardsche harmonie uit de hemelsche ontwikkeld, maar zijn getallen zijn slechts het omhulsel der geestelijke tonen, zij verschaffen het oor geen welluidendheid - het oor vermag ze in zijn aardsche beperktheid niet te hooren.’ Doch niet alleen de hemellichamen, ook het rijk der geesten brengt een volmaakte | |
[pagina 15]
| |
muziek voort, wier eigenlijke toon en samenklank God zelf is. ‘Alle zielen zijn deelen van deze eeuwige symphonie, alle bewegen zich volgens een voorgeschreven doelmatige melodie, ieder is een geheel en tegelijk een deel van het groote geheel, en al deze oneindige deelen vormen het groote koor der Schepping, dat in eeuwige lofzang de Godheid huldigt.’ Alle aardsche muziek is slechts beeld, hulsel, embleem van het eeuwig-geestelijke. Zooals de tonen slechts wijzigingen van den grondtoon zijn, weliswaar niet deze zelf, maar uit haar ontsprongen en afgeleid zijn, zoo verhouden zich de zielen tot God, ‘den eersten, den eeuwigen, den eenig zuiveren grondtoon.’ Hoe meer verwijderd van den grondtoon, hoe grooter de slingeringen in den afstand van een zuiveren interval; hoe dichter bij, des te meer rust is er in de trillingen van den snaar, in het gevoelen der ziel. ‘Wanneer wij de snaren nu nemen als een beeld der verstoffelijkte geesten, en de trillingen, die zij verwekken, als de hartstochten, die in de zielen melodieën wekken, dan zullen die zielen het reinst zijn, die de minst scherpe intervallen maken, d.w.z. van uit physiek oogpunt gesproken, het minst door hartstochten gedreven zich van den oer-toon, de zetel van rust en van zijn harmonischen drieklank, d.i. de moreele harmonie, verwijderen. Want zooals de drieklank de hoogste volmaaktheid in de muziek is, zoo is het evenwicht in de juiste verhouding zijner zielekrachten het in den mensch. En zooals de tonen allen weer naar hun grondtoon als hun bron worden heen getrokken, zoo de geesten naar de Godheid; - alleen, zij naderen haar slechts, worden haar nooit zelf. Deze nadering geschiedt door de reiniging, d.i. door de vermindering van het aardsche gewicht, dat te heftige trillingen (de storm der hartstochten) in hen verwekt. Daar is de enkele toon het beeld | |
[pagina 16]
| |
van den oer-toon, daar is de ziel het beeld van haar schepper: wanneer zij de hemelsche rust van den oer-toon nadert.’ Zijn vergelijking besluitend, constateert Dalberg dan: ‘Ieder wezen heeft een bepaalde voor hem bestemde toon. Maar losse tonen geven geen melodie, noch samenklank; zonder rythme en harmonie bestaat er geen echte muziek. De bestemming der geesten is derhalve niet enkele losse tonen voort te brengen, doch aanverwante, ofschoon zelfstandige tonen in elkaar te laten vloeien en een harmonisch geheel, een gemeenschap, een rijk te vormen.’
Het overeenkomen van een organisatie der tonen in de harmonie van den drieklank of in de harmonie der reine intervallen (zij, die de eenvoudigste trillingen hebben) met een orde in de natuur, gelijk von Dalberg zulks in het geestenrijk beschrijft, kan nog geciteerd worden uit een passage bij een theoreticus uit de 10de eeuw, van Martianus Capella, die zegt, dat ‘in het heilige bosch van Apollo de boomen de melodieën van den God belichamen, de takken in de hoogte en de takken in de laagte zingen in octaaf; de middelste zingen in een verhouding, die de octaaf verdeelt in een quint en een quart.’ En dan het waarschijnlijke voorbeeld, waaraan von Dalberg, die de Grieken ijverig bestudeerd had, het idee ontleend zal hebben van zijn ‘Muziek der geesten’, de Griek Lucianus, die spreekt over: ‘Het koor der sterren, de verhouding der planeten tot de vaste sterren (cursiveering van mij, v.W.), hun in schoone rythmus zich bewegende gemeenschap en goed geregelde harmonie.’ |
|