| |
| |
| |
Hoofdstuk X
1
De klokken hadden reeds geluid over de stad, hooge, ijle klanken van een torenklok.
De slagen, die wegstierven met een dof brommende resonans, hoorde Margreet terwijl zij zich kleedde. Zij had haar gezichtshuid gemasseerd en gepoederd. Zoo aanstonds zou zij gaan.
Zij voelde, dat zij rustig was nu, met toch een spannende, weerbare kracht in zich, zij wist, dat zij beter was dan ooit, dat de zoekende, zwervende onzekerheid, in een gevoelswereld, waarin telkens nieuwe ontdekkingen haar hadden verrast en omgewoeld, nu in haar tot kalmte was gekomen: het was haar of zij, werkende aan de zaak Winters, aan zichzelf had gewerkt.
Hoewel zij alles op schrift had gezet, alles precies en in zijn uitwerking afgewogen, stond haar pleidooi haar woord voor woord voor de geest. Het was beter te spreken dan te lezen, met een opgeheven gezicht hebben woorden dadelijk meer draagkracht, klinkt het gesprokene vrijer, valt het accent levendiger. En dit pleidooi is haar zwaard, scherp, zonder fout, waar het treft dringt het door, waar het raakt zal het overtuigend wezen.
Zij waschte zich nog eenmaal de handen voor zij haar handschoenen aantrok, nog een laatste blik wierp zij in de spiegel naar haar uiterlijk: zij zag een jong, vastberaden vrouwengezicht, de oogleden waren iets opge- | |
| |
zet, laatste blijk van de spanning der afgeloopen dagen, de zwarte oogharen verdonkerden de smalle oogen, die bijna even langgetrokken in het gezicht stonden als de zwarte strakke wenkbrauwvegen er boven.
Zij was besloten te loopen. Zij wilde loopen, de morgenlucht om zich heen laten spelen, als iets zuiverends en nog jongs, dat opwekte en frischheid gaf. Zij nam haar actentasch onder de arm en liep met haar soepele rechte gang, met veerkrachtige lange passen door deze morgen, die nog nieuw was en waarin alle geluid van het verkeer, het ratelen der karren, het zoemen van trams en auto's nog niet oud.
Zoo ging zij.
| |
2
In het sombere gerechtsgebouw met zijn halfdonkere gangen - spoelde er nooit nieuw licht door deze stoffige ruiten? - en zijn oude, schrale lucht, liepen de menschen reeds af en aan, stonden, zaten, wachtten. Zenuwachtige menschen, bedaarde menschen, oud en jong. Het was nog voor de tijd, de rechtzaal had zijn deuren nog niet geopend. In de afwachting groeide de spanning van allen, die zoo aanstonds de zaal zouden binnen gaan, hun plaatsen innemen en, ondervraagd, moeten getuigen. Reeds het langzaam zien rondloopen van een veldwachter gaf aan dat wachten iets beklemmend-plechtigs.
Er was ook tamelijk veel publiek voor de publieke tribune gekomen, opvallend was het aantal goed gekleeden onder hen, zij, die in nauwere relatie tot Mr. Margreet van Voort stonden, die zoo aanstonds voor de aangeklaagde zou pleiten.
Toen Margreet zich door de menschen heen drong, die buiten wachtten op het opengaan der deuren naar
| |
| |
de publieke tribune, welke van de straatkant af was te bereiken, bemerkte zij bekende gezichten: zij groette met een glimlach, een hoofdknik. Lydia Bernink woelde zich uit de anderen los, kwam haar achterop, drukte haar de hand. Margreet voelde een trouwe kracht in deze handdruk, zij knikte: wees gerust. En nog eenmaal omziende zag zij het zwart-ijzeren gevaarte van de gevangenwagen naderen.
Nu liep de tribune vol en toen allen, met wat gestommel, gezeten waren kwam het gerecht de zaal binnen, de president, de twee rechters, de officier, de griffier en namen hun plaatsen in. Ook het ‘bewijsstuk’, de doek met het waschmerk, werd nog op een tafel neergelegd.
Vervolgens ging de deur open en tusschen twee veldwachters werd An Winters voorbij geleid. Zij schoof langzaam in de beklaagdenbank, met de veldwachters ieder aan een kant van haar. Er heerschte nu een zwijgen, nieuwsgierige blikken richtten zich naar het meisje, dat geluidloos en bleek was gaan zitten, als slaapwandelend.
Ook Margreet, die haar papieren had geordend, keek naar haar.
Dit was An Winters, een meisje, dat veel geleden had en nog voor haar zwaarste beproeving zou staan. Zij wenschte met al haar kracht iets van haar warmte, van haar genegenheid, naar de ander te kunnen uitzenden, haar te laten voelen, dat zij niet alleen zou staan. Het scheen of haar innige wensch An bereikte; het meisje wendde een kort moment de oogen naar haar, iets van een licht, van een glimlach schoot even over haar strakke roerlooze trekken, toen verglom het weer en viel van het bleeke masker weg.
| |
| |
| |
3
De president zette zijn lorgnet op, opende met een korte hamerslag de zitting.
Nadat de deurwaarder de zaak, die thans voor kwam met luide stem had aangekondigd - het bleef even als een echo in de zaal hangen - kreeg de officier het woord en las de dagvaarding voor. Vervolgens begon de president zijn vragen te stellen:
Of verdachte het feit bekende?
Waarop An Winters, met een starre blik voor zich ziende, langzaam ‘Ja’ antwoordde.
Daarna begon het getuigenverhoor.
Daar waren de medicus, die nogmaals uitvoerig uiteen zette, hoe en op welke gronden, hij de dood van het kind door verwurging had vastgesteld, en de psychiater, die verdachte toerekenbaar verklaarde. Daar waren ‘Tante Betsy’ en oude Nicht, twee zielige dametjes achter het hekje voor de rechterstafel, als verschrikte vogels fladderend op iedere vraag, die tot haar gericht werd. Daar was oom, An's voogd, kalm en waardig antwoordend. Daar was ook Ferdinand. Bleek, de oogen neergeslagen en met trillende hand langs de spijlen van het hekje tastend, herhaalde hij, na de eed te hebben nagestameld, nauwelijks verstaanbaar zijn verklaringen, bevestigde wat hem, als door hem verklaard, werd voorgelezen. Hij hoorde wat iedereen nu kon hooren: dat hij An had verleid, dat hij haar liefde had bedrogen en haar toen verstooten. Van het kind had hij niet geweten en dat was de waarheid, want op dat moment wist hij het ook nog niet: An had het hem nooit gezegd, had slechts gezinspeeld op de mogelijkheid en wat er dan zou moeten gebeuren. Zijn slapen klopten. Hij had het ontweken om naar An te zien; maar zij had hem gezien, haar mond begon te trillen, toen sloeg zij de
| |
| |
oogen weer neer. En toen, na zijn ontkennend antwoord op de vraag van de president of hij er nog iets aan toe te voegen had, zijn verhoor was geëindigd, ging hij met beenen, die nauwelijks meer voortkonden, vechtend tegen nerveuse tranen en als verpletterd onder zooveel blikken, waarvoor hij te kijk had gestaan en waaronder hij thans nogmaals spitsroede moest loopen, naar zijn plaats in de getuigenbank terug, zakte er letterlijk neer: alsof niet An, maar hij de ware verdachte was geweest en het gemompel, dat onder de menschen op de publieke tribune rondging, zijn eigen, uiteindelijke veroordeeling had ingehouden.
Hiermee was het getuigenverhoor afgeloopen, dat voor An niet ongunstig had geluid - Margreet had nog snel eenige aanteekeningen gemaakt - en over wie men alleen uit de mond van haar voogd, die in zijn zelfverzekerde en ijdele vroomheid slechts antipathie wekte bij de aanwezigen, harde en verwijtende dingen had vernomen.
Het woord werd daarop gegeven aan de openbare aanklager.
De officier verhief zich langzaam, met een voorname en plechtige zwaarte, voluit in het gewicht van zijn ambt. Hij hield het lichaam wat naar voren, de manchetten gleden half uit zijn mouwen toen hij op de knokkels van zijn vuisten leunde, in heel zijn houding een massieve, vastberaden dreiging. Dat ging zoo recht van hem uit, dat iedereen in de zaal het voelde en de adem inhield. Ook Margreet voelde een moment haar hart luider kloppen: daar stond de ergste, de gevaarlijkste en ook de moeilijkste tegenstander. Uit de mond van de officier zou men het vernemen wat tegen An Winters geëischt werd en daar zou zij haar gansche pleidooi tegen in moeten werpen; want in haar hart wist zij reeds hoe
| |
| |
deze eisch luidde, alleen het aantal jaren was haar nog onbekend. Thans rustig blijven, denken aan het ‘ijskoude verstand’, vergeten, dat zij hier stond in een weerzinwekkende atmosfeer, in een atmosfeer, waarin over menschen werd beschikt. Hier troonde het Gerecht, hier zat de president en presideerde een zitting in allerhoogste instantie. En daar stond de officier van justitie, de openbare aanklager en ging spreken.
De blikken van iedereen waren nu op de officier gericht, die nog even wachtte voor hij begon, het moment van doodsche stilte indrukwekkend uitbuitte, als riep hij de geheele zaal ter verantwoording.
En temidden van deze doodsche stilte klonk nu zijn stem; hard en luid als een zweepslag begon hij zijn requisitoir:
‘Edelachtbare Heeren President en Rechters!
Niemand van u allen kan en mag het onbekend wezen in wat voor zedelooze tijden wij leven!
De jeugd ook van tegenwoordig heeft alle gevoel voor het betamelijke en zedelijke verloren. Ver is hij van alles wat deugd en verantwoordelijkheidsgevoel betreft (An's voogd knikte demonstratief, dit was juist gesproken). Maar goddank, wij leven nog in een christelijk land (Margreet verbeet, ondanks haar ernst, een glimlach: had zij het niet gedacht?) en het gerecht is aangewezen aan deze onzedelijkheid paal en perk te stellen, te waken over de zedelijkheid van een volk als het onze en hen te beschermen, die, reeds aan de rand van de afgrond staande, nog te weerhouden zijn van hun zedelijke val. Daarom, het gerecht behoort bij zijn vonniswijzing een voorbeeld te stellen. Gindsche jonge man - hij hief zijn zware blik even in de richting van Ferdinand - heeft op niet onsympathieke wijze een deel van de schuld van wat verdachte Winters misdeed, op zich willen
| |
| |
nemen en het is waar, ook hem treft schuld al blijft hij buiten de strafwet. Maar wij, het gerecht, mogen ons daardoor niet van de hoofdzaak, het eigenlijke strafbare feit laten afleiden en dat feit is een kindermoord.’
Hier zweeg de officier een moment, als wilde hij de uitwerking van zijn woorden vrij laten.
‘Een moeder vergreep zich aan haar kind! Een moeder verloor zoozeer alles wat het gevoel van een moeder is, dat zij het eigen kind met eigen hand kon ombrengen. Een moeder bleek zoozeer ontaard, dat zij zelfs niet meer wist, dat het haar eigen kind was, dat zij om bracht, om daarmede haar eigen schuld, haar schuld voor de wereld omdat het kind zou getuigen van haar lichtzinnige en eervergeten levenswandel, van zich weg te doen, door het kind te dooden.
Door verwurging.
Dat is onmiskenbaar aan het kinderlijkje vastgesteld.
Dit is een moord; en niets anders dan een moord!
Wel erkent de wet onderscheid in de motieven bij de uitvoering zelf van zulk een moord. Aan verdachte kan, het is waar, niet ten laste worden gelegd, dat zij in koelen bloede, in rustig overleg, te werk is gegaan bij haar moord. Uit haar verhoor en ten overvloede uit haar verdedigingsgeschrift (Margreet trok even de wenkbrauwen op: hoe? een verdedigingsgeschrift, dat wat An neerschreef en waarin zij zegt haar vonnis niet te willen ontgaan, slechts vraagt dat de menschen niet te hard over haar oordeelen zullen?) blijkt, dat verdachte in uiterste angst en wanhoop over wat haar te wachten stond, in een ontstellende verwarring en op dat moment verblind, haar strafwaardige daad heeft verricht. Onmenschelijk is het gerecht niet, onmenschelijk wil het gerecht niet wezen en het heeft de omstandigheden, waaronder verdachte handelde als verzachtende
| |
| |
factor in de strafwaardigheid van haar daad aangenomen en deze daad geen moord, maar doodslag willen noemen. Deze kindermoordenares heeft bewezen haar daad te berouwen, zij is nog niet zoo verstokt geweest in haar zonde, dat haar niet op een moment, telaat helaas, de oogen zijn opengegaan. Maar wat helpt het, ten slotte? De daad, die de dood van haar kind ten gevolge had door haar eigen hand, door zichzelve gedreven, is geschied. Haar verantwoordelijkheid voor deze daad blijft.
Ik zei u zooeven: de tegenwoordige jeugd is zedeloos, hij acht niet meer op wat toelaatbaar is en wat niet, hij wéét het zelfs niet meer. En daaraan hebben ook de ouders schuld. Ook tot de ouders behoort zich de aanklacht te richten, die hun plicht als ouders verzaakten: te waken naar al hun vermogen, met al hun kracht voor het zedenverval bij hun kinderen. Ik wil u geen tafereel ophangen van de hedendaagsche maatschappij. Ik wil u niet laten zien wat ik alles op dit moment voor mij zie: het zedelijk ontaardende voorbeeld, dat de ouders de jeugd geven door zich niet te schamen hen tegenwoordig te laten zijn bij de schending van de hoogste instelling, de schending van wat in een zedelijk geordende maatschappij het heiligste instituut behoorde te wezen: het huwelijk. Lichtvaardig worden de geloften van wederzijdsche trouw aangegaan, lichtvaardig worden de geloften van wederzijdsche trouw gebroken. En de kinderen? Aan de kinderen wordt niet gedacht. Ook de ouders willen immers “leven”? (Hier lachte de officier sarcastisch). Hoe kan het dan anders, dat de jeugd zich aan de ouderen spiegelt en meent: wie zich aan een ander spiegelt spiegelt zich zacht? Ik heb medelijden met deze ongelukkige kinderen. Wat groeit er later uit hen als ook zij in de puberteitsjaren zijn gekomen? Hoe kunnen zij beter weten?
Maar - en hierom stel ik u dit voor oogen - voor
| |
| |
verdachte Winters geldt dit alles niet. Zij is een wees, het is waar, geen ouders hebben meer over haar kunnen waken. Maar liefderijke handen hebben de taak der ouders van dezen overgenomen, met zorg, ook in zedelijk opzicht werd zij grootgebracht. Haar, een jong meisje, is het steeds voorgehouden, dat er een gebod bestaat, dat de zonde, de eigen reinheid te verstoren, verbiedt tegenover God. (Hier wischten in de getuigenbank “Tante Betsy” en oude Nicht zich de oogen af en ook Oom, hoewel bevredigd luisterend naar wat de officier in zoo volmaakte juistheid onder woorden bracht, wrong eenige malen zijn nek tegen zijn stijve boord). Een meisje, opgegroeid en opgevoed als verdachte, kan en mag niet van de verantwoordelijkheid ontheven worden, dat zij wist wat zij deed.
En deze verantwoordelijkheid is het, die bezwarend op haar daad blijft rusten en die mij dwingt, naar mijn geweten, haar niet de lichtst mogelijke straf op te leggen.
In aanmerking nemend, dat verdachte berouw heeft getoond en ook, dat zij nog nimmer voorbestraft is geweest, eisch ik, volgens artikel 290 van het wetboek van strafrecht, tegen haar twee jaar gevangenisstraf, met aftrek van preventieve hechtenis.’
Na het uitspreken van zijn eisch, terwijl de openbare aanklager zijn plaats weer innam, viel er opnieuw een stilte, waarin geen geluid meer gehoord werd.
Margreet wendde haar oogen naar An Winters.
Deze hield het hoofd voorover, bewoog niet.
De president verhief nu zijn stem:
‘Het woord is aan de verdediger.’
| |
4
Margreet richtte zich overeind.
Zij stond nu in de volle aandacht, aller blikken grepen
| |
| |
haar beeld: een donkere verschijning, rechtop, beheerscht en toch vrouwelijk-tenger in de zwarte toga.
Rondom haar was een gemompel van nieuwsgierigheid.
En met rustige duidelijke, nadrukkelijke stem begon zij:
‘Edelachtbare Heeren President en Rechters, Meneer de officier van Justitie.
U hebt de openbare aanklager zooeven tegen verdachte twee jaren gevangenisstraf, met aftrek van preventieve hechtenis hooren eischen.
Ik vraag vrijspraak voor verdachte.’
Er ging een beweging door de publieke tribune, een lichte opschudding, die er van getuigde hoezeer de toehoorders door deze woorden waren verrast.
De president, opmerkzaam geworden, zette zijn lorgnet weer op, bekeek de ander, die daar sprak. Dit was ongewoon. Bij de aanvang van een pleidooi reeds vrijspraak te vragen! En alsof hij zich tevergeefs deze verdediger van vroeger poogde te herinneren, mompelde hij ‘Connais pas’.-
De officier, die rechtop in zijn stoel zat, met de armen gekruist voor de borst, wierp naar de spreekster een stekende blik. Haar woorden hadden uitdagend geklonken, haast als een klap om de ooren-
Margreet ging verder.
‘Ik zal u de gronden, waarop ik deze vrijspraak vraag, duidelijk en uitvoerig uiteenzetten.
Hier zit voor u verdachte Anna Winters, aangeklaagd als kindermoordenares, beschuldigd van moord op haar pasgeboren kind.
Een meisje, net 19 jaar geworden, maar zelf een kind nog, ondanks haar strafrechtelijke meerderjarigheid.
U hebt gehoord wat zij gedaan heeft, wat haar ten
| |
| |
laste wordt gelegd. Van haar moord heeft de openbare aanklager reeds erkend, dat het “doodslag” was, geen “moord”, dat het hier geen handeling met voorbedachte rade gold. Doch ook dit is onjuist, zelfs geen doodslag is het geweest wat beklaagde gedaan heeft.
Sta mij toe op het geval een ander licht te werpen.
De feitelijkheden zijn erkend ook door verdachte, de daad staat vast. Maar niet de motieven tot de daad zijn volledig en onder het juiste gezichtspunt naar voren gebracht. En juist de motieven zijn het belangrijkst bij de beoordeeling hoever het schuldig verklaren van verdachte moet gaan.
U weet het zelf reeds: een daad is niet iets wat op zichzelf staat. Bij een daad kan men niet volstaan met het kalm een etiketje op te plakken: dit is “doodslag op een pasgeboren kind”. Achter een daad, als die wij thans te beoordeelen krijgen, staat een geheele wereld en - ik waag het te zeggen - een gansche medeschuldige zeden- en menschenwereld. Ik bedoel hier niet in de geest van de woorden, die de openbare aanklager zoo even heeft laten hooren, te spreken. Ik heb thans niet op het oog de schuld der ouderen, wier lichtzinnig voorbeeld voor de jeugd reeds een gevaar van verleiding inhoudt, ik bedoel iets anders.
Om u dat voelbaar te maken moet ik eerst beginnen: Hoe zag het er uit in de ziel van verdachte vóór en tijdens dat zij haar daad bedreef?
In de eerste plaats: wie is verdachte? Want aan de mensch, die de daad bedreef, hebben wij vooral aandacht te schenken.
Verdachte heeft op achtjarige leeftijd haar ouders verloren. Een klein kind dus nog, toen zij wees werd. Zij heeft buiten geleefd, op het land, met de natuur. Natuurlijke dingen waren haar vertrouwd, met het natuurlijke verkeerde zij argeloos zooals een kind dat doet.
| |
| |
Zij vertelt in een geschrift, dat zij tijdens haar preventieve hechtenis in het huis van bewaring schreef hierover het een en ander. Zij vertelt van het luisteren naar de nachtegalen, van onschuldige kindergenoegens:
“Ik was blij met niets. Wat deed ik? Ik leefde in phantasieën, ik hield van dansen, ik danste kleine, eigen bedachte dansjes, waar Moeder om lachte en die zij toch begreep.”
Verdachte was een natuurlijk kind, natuurlijk opgegroeid, onder menschen, die haar en haar kinderlijke uitingsdrang begrepen.
Zoo een wordt nu overgeplaatst in een streng orthodox christelijk milieu. Onder menschen, die niets van een kind begrepen; zij hebben de ouderlooze tot zich genomen, uit wat zij een christelijke plicht oordeelden, maar zij beseften niet, dat het een kind was, gevoelig, overgevoelig als een kind, dat in phantasieën leeft, kan wezen. Overtuigd van de zondigheid van de mensch en in volslagen onbegrip van haar psyche begint men zulk een kind bang te maken met allerlei vermaningen en waarschuwingen, met een boeman. Die boeman heet de verleiding. Wat begreep het kind van de verleiding, wat was voor haar de verleiding, waaraan zij wel allerminst nog toe was? Het is de angst voor de erfenis van de moeder, die deze opvoeders heeft geobsedeerd: de moeder was in hun oogen een ongeloovige vrouw. Erg levenslustig, zegt verdachte van haar, en levenslust stond voor deze menschen gelijk met lichtzinnigheid, met zonde. Het kon voor hen niet anders of de zonde der moeder zou aan het kind bezocht worden. Men heeft haar veel over de verleiding en de zonde als iets ergs gesproken, zooals de openbare aanklager zooeven zeer juist heeft opgemerkt.
Maar het is de wijze, waarop men over de dingen spreekt, die maakt dat zij vruchtdragend zijn of niet.
| |
| |
Het waren niet, gelijk de openbare aanklager geliefde op te merken, liefderijke handen, die de taak der gestorven ouders overnamen. Men hoore wat beklaagde zelf daarover op schrift zette:
Ik was een wees, ik heb een gevoel of ik met zwarte handschoenen aan in de familie ben gekomen en ze nooit meer uitgetrokken heb, ik heb me altijd tusschen die anderen gevoeld alsof niemand werkelijk van mij hield, behalve alleen Tante Betsy, die was goed en lief voor mij.’
(Hier begon er iemand in de getuigenbank zachtjes te snikken.)
Margreet ging voort:
Ik wil hier passeeren wat verdachte van de anderen zegt en over gaan op wat zij verder schrijft:
O, die angst, die ik als kind gehad heb. En nog heb, eigenlijk. Want je raakt het nooit meer kwijt wanneer het eenmaal in je zit: het besef, dat God overal rondom je is en met Argus-oogen alles bespiedt wat je doet, ook al zien de menschen het niet. Nooit ben je alleen.
Ja, ik weet het thans zeker: ik heb het altijd zwaar met het geloof gehad. Ik had altijd angst voor God, omdat ik wist, in mijn hart, dat ik Hem niet vereerde en Hem heimelijk haatte. Want alles wat mijn jonge leven verstikte is van Hem gekomen. De menschen, die om mij waren, hun hardheid was Zijn dienst, het leven, waarvoor zij altijd waarschuwden en waarvan zij mij verschrikkelijke voorstellingen gaven, Hij maakte het voor mij onmogelijk. Altijd werd er over de zonde gesproken, niets mocht, omdat de zonde er was. Als ik het mij nu voor oogen haal was er niets dan een doodsche grauwheid en ik, kind, ik wilde leven, het kon zoo niet wezen, het mocht zoo niet wezen. Maar als de verzoeking kwam, zooals zij mij
| |
| |
dat steeds hadden ingeprent dan waren het toch hun woorden, die mij terug hielden, waren het hun gedachten, waarmee ik dacht, en die mij terugdreven naar die dorheid, waarin mijn behoefte te leven, verging.’
Margreet, opziende van wat zij voor las, vroeg:
‘Geeft dit niet een rampzalig beeld ervan hoe het er moet hebben uitgezien in de ziel van een jong meisje als verdachte? Is dit niet als uit het hart geroepen van een, die op het punt stond te vergaan: en ik werd weer teruggedreven naar die dorheid, waarin mijn behoefte te leven verging? Is een, die zoo spreekt, waarlijk met liefde omgeven geweest? Heeft men het recht bij verdachte te mogen beweren: liefderijke handen hebben de taak der ouders van dezen overgenomen? Dit is niet meer normaal, dit is niet meer de normale ontwikkeling van een jong meisje, op het punt uit te bloeien zooals ieder jong meisje, wanneer zij niets meer kon ondergaan dan “een dorheid, waarin haar behoefte te leven verging!” Ik kan het niet anders noemen: het was christelijke hardheid, geen christelijke liefde, wat dit jonge meisje werd gegeven, ik wil aannemen: goed bedoeld, maar bekrompen, levens- en wereldvreemd, en die ook dit jonge meisje, nog weerloos-overgevoelig er aan overgeleverd, niet anders dan levens- en wereldvreemd kon maken. Dit kind heeft alleen in verschrikkingen geleefd, temidden van hersenschimmen, desnoods, maar niettemin voor haar werkelijk: hoe kon zij anders weten? Hier, hoor nog wat zij zelf schrijft:
Zoo is mijn jeugd geweest, in de tijd, dat ik begon op te groeien: angst. Angst voor God, angst voor mijn familie, angst ook voor mijzelf, want in mij leefde een verborgen opstandigheid, maar ook daar was ik bang voor, want God wist immers de verborgen ge- | |
| |
dachten der menschen? Als ik onder meisjes van mijn leeftijd kwam - en dat was alleen op school en op de catechisatie - had ik angst voor wat de anderen deden, die zich niet stoorden aan wat gezegd werd, dat niet mocht. Ik herinner mij nog mijn eenige escapade uit die tijd, ik was toen veertien en eens in de week, Vrijdagavond, ging ik op catechisatie. Voor mij was die catechisatie-les een uitgangetje. Wij meisjes waren met zijn achten en de dominee was een vriendelijke, nog niet oude man, die veel met ons babbelde en ons weinig liet opschrijven in onze schriften, die wij klaar legden. Er was ook een meisje, Greet, zij was de vroolijkste en had vaak bonbons bij zich en noemde het geval heel onbehoorlijk, met een woordspeling op catechisatie, “kattengezanik”. Greet had al een jongen, die haar na afloop opwachtte, ik vond het angstig, want zij was pas vijftien, hoewel heel groot en uit de kluiten gewassen. Op een keer zeiden zij en Her - zoo heette die jongen: - Laten we vanavond spijbelen. We gaan naar die kermis. Er was een kermis op een grasveld buiten het dorp, eigenlijk niet veel meer dan een draaimolen, maar toch een kermis. Ik wist, dat het niet mocht, zij hadden thuis al over die kermis gesproken als iets heel ergs, dat eigenlijk verboden moest worden en ze zeiden die avond nog: Zul je dadelijk thuis komen na de les? Greet en Her zeiden: Ga mee, als je op tijd terug bent weten zij immers niets? Ik heb in een geweldige tweestrijd gestaan, maar ik weerlegden al mijn bezwaren. Het wàs verboden, maar ik liep te bedenken wat er tegen kon zijn. Ik ging immers niet alleen, ik ging met Greet en Her, die ik kende. Misschien ook was het op mijn manier een wraak op die
anderen, die mij niets gunden, alles verboden - en ik wou zoo graag. Ik ging mee, ik begrijp nog niet hoe ik durfde als ik bedenk
| |
| |
wat een bang kind ik in die tijd nog was. Ik ging mee, maar ik heb geen oogenblik plezier gehad. Toch dorst ik niet te zeggen: Ik ga naar huis. Ik liep mee. Van de draaimolen werd ik duizelig, toen ik weer op de grond stond voelde ik me onpasselijk, ik zat opgepropt met angst en toch liep ik maar mee. Greet en Her gingen nog ergens zitten. Her nam een glaasje “rood” en Greet een “ijsje”, ik wou eerst niets hebben, ten slotte liet ik mij een glas limonade opdringen. Ik vond alles akelig, ik dacht aldoor: het mag niet, en toen begonnen Greet en Her nog met hun handen over elkaar te wriemelen. Ik schaamde me diep. Ik zwoer bij mezelf: Ik doe het nooit weer.
En toen ik weer op mijn eigen kamertje zat, had ik zoo'n vreemd gevoel, ik was onrustig, maar ik dacht: dat is de wroeging, je mocht immers niet en je bent toch gegaan. Maar ik zei het machinaal tegen mijzelf, want dat was het toch niet alleen. Doch ik herinnerde mij, dat Tante Betsy eens zei: “Als je onrustig bent, kind, moet je bidden, want dat is de zonde, die maakt ons onrustig en als we bidden gaat het over. Ik heb toen een gebed opgezegd, ik weet zelf niet meer wat, ik dacht: als het maar een gebed is. Maar het gevoel, dat ik mijn plicht had gedaan gaf me inderdaad rust, ik kon nu eindelijk gaan slapen.
Hieruit ziet u, hoe het met die angst geweest is.”
Ik heb iets langer uw aandacht gevraagd voor wat verdachte schreef, omdat wat ik u voorlas niet alleen laat zien hoezeer haar opvoeding haar zelfs met de angst tot in de kleinste genoegens bleef achtervolgen en ze voor haar vergalde, maar ook omdat het mij reden geeft u de vraag voor te leggen: is dit een meisje met aanleg voor lichtzinnigheid, met aanleg voor een lichtzinnige levenswandel? Spreekt zoo iemand, die niet in haar diepste wezen kuisch is en waarlijk niet alleen, omdat
| |
| |
het haar in haar opvoeding werd voorgezegd? Ik waag het te betwijfelen. En de waarachtigheid van de toon van het geschrevene - dit moet ook u hebben gevoeld - verwerpt ieder vermoeden, dat dit een bedenksel achteraf zou kunnen wezen.
Maar laat ik verder gaan.
Over zoo een nu komt - en moet eens komen, onafwendbaar - de liefde. Ongetwijfeld onder een fatale samenloop van omstandigheden.
Want het is op een partij, diezelfde partij, die haar eerste groote uitgang zal wezen en - bittere ironie van het noodlot - ook de eerste keer, dat men haar een genoegen gunt van alle meisjes van haar leeftijd: met anderen samen te komen en zich te vermaken, dat zij een jonge man ontmoet, die - ook alweer een fatale samenloop van omstandigheden, - het ongeluk van haar leven zal gaan worden.
En wat voelt zij daarbij, als deze liefde onafwendbaar gekomen is? Lichtzinnigheid, heimelijkheid, zinneprikkel?
Niets van dit alles. Zij voelt zich alleen maar blij!
Zoo ontroerend naïef, zoo onschuldig-kuisch is deze blijheid, dat ik u ook deze moet laten hooren uit haar eigen woorden; thans uit een brief, die zij aan haar tante Betsy schrijft, als zij deze jonge man wederom heeft ontmoet, na deze partij:
Weet u, lieve Tante, wie de beste mensch hier in de stad voor mij is? Ferdinand, u weet wel, Ferdinand, van die partij. Hij is hier in X. op kantoor, korte tijd geleden ontmoette ik hem en hij is zoo aardig en goed voor mij. Ik ben blij, dat ik hem ontmoet heb, ik ben nu opeens niet meer alleen in deze vreemde stad, ik heb een vriend, een èchte vriend. Tante Betsy, ik ben zoo blij!...
Een vriend, een èchte vriend! Dat is alles wat deze
| |
| |
eenzame in haar argeloosheid nog van deze Ferdinand gewaar wordt en waarin zij zich zoo innig verheugt, dat zij alleen maar blij kan wezen.
En in diezelfde argeloosheid bereikt haar de verleiding, komt zij in het drama, waarom zij thans voor u staat om berecht te worden.
Hoe? zult u wellicht vragen, argeloos? Dit meisje argeloos, dat zoo voor de verleiding was gewaarschuwd, dat zoo goed kon weten, dat zij, door haar omgang met die jonge man, aan de verleiding bloot stond en er des te waakzamer tegen had moeten wezen? Waren er niet genoeg remmen, die haar hadden kunnen weerhouden: het verantwoordelijkheidsbesef jegens God, jegens zichzelf ook? Haar geheele opvoeding was er toch op gericht juist dat te verhinderen, waarin zij zich nu wel willens en wetens begaf?
Theorie, theorie! Zooals verboden en vermaningen slechts theorie blijven wanneer zij zich op onbegrip van het leven en de natuur baseeren. Aan geen vrouw, als vrouw geschapen, tot vrouwzijn voorbestemd, kan door wetten en geboden verhinderd worden, dat haar lot zich voltrekt wanneer eenmaal haar uur gekomen is. Voor de natuur bestaat geen onderscheiding in “zonde” en “niet zonde”, slechts de vervulling van een voorbestemming, zoowel bij de man als bij de vrouw. Zonde in deze dingen bestond er ook niet onder de menschen voordat een sociale noodzaak dwong terwille van een maatschappelijke orde de samenleving de noodlottige beperkingen op te leggen, die deze dingen gingen scheiden in zedelijk en onzedelijk, in casu wettig en onwettig. Een onmenschkundig begrip heeft de monsterlijkheid in de wereld gebracht, dat er geen liefde bestaat buiten de huwelijksgemeenschap, en noemt wat daar buiten geschiedt verachtelijk: zinnelijkheid en alleen bedreven om de lust der zinnen. Vele factoren spelen een rol in
| |
| |
deze woede tegen de niet wettelijk gesanctioneerde liefde en maakt deze voor de vrouw tot een hel. Ik wil daar thans niet verder op ingaan, men zou mij terecht kunnen zeggen, dat ik te wijdloopig werd. Maar nogmaals, sterker dan alle schrikaanjagingen, waarmee de moraliseerende deugdzaamheid de vrouw van de vervulling van haar voorbestemming zoekt af te houden, wanneer deze niet onder wettelijk gesanctioneerde omstandigheden plaats vindt, is de dwingende wet der natuur, die haar geschapen en gevormd heeft om lief te hebben en voort te brengen, hetzij onder vreugde, hetzij onder smart.
En nu het geval met verdachte.
Het is wellicht juist te méér onder die dwang en die beklemming, waarmee haar jonge natuurlijkheid geweld werd aangedaan, dat zij zich een uitweg zocht in de liefde, in de bevrijding eenmaal zichzelf te wezen in het gevoel lief te hebben en zich aan een ander weg te mogen geven. In wat thans zoo verachtelijk de verleiding wordt genoemd gaf een meisje als verdachte het beste wat zij in zich had: de liefde, een zoo rijk gevoel van goedheid en geluk, dat het niet bij haar op kòn komen, dat dit iets zou wezen, dat “zondig” heet.
Ik aarzel het u voor te lezen, ik moet bijna een verzet van mijn innigste wezen overwinnen om het aan u bloot te geven hoe dit jonge meisje de verleiding ervaart, hoe weinig zij nog, zelfs na het gebeurde, er van overtuigd kan wezen, dat haar zonde werkelijk zonde was, en er van vertelt in haar geschrift. Maar alleen het besef, dat ik niets na mag laten wat het wezen en de schuldigheid van verdachte in het juiste licht stelt, doet mij over deze aarzeling heen stappen. Welnu:
Wat moet ik u thans nog vertellen? Van mijn domheid? Van mijn slechtheid? Van alles wat kwam zooals het gekomen is? Dat Ferdinand mij die avond
| |
| |
sherry liet drinken, om mijn eerste bezoek op zijn kamer in te wijden, dat hij me gezoend heeft en dat mijn armen plotseling om zijn hals lagen, mijn hoofd tegen het zijne, mijn mond op zijn mond, in een duizeling als viel ik tegen hem aan en begon alles voor mijn oogen te draaien? Ben ik dronken geweest van dat beetje sherry? Wat gebeurde er daarna? Verschrikt en gedeemoedigd begon ik mijn kleeren weer in orde te maken. Heb ik gehuild? Misschien; maar daarna begonnen wij beiden te lachen. En weer lagen wij in elkaars armen: Lieveling, liefste, lieve man. -
Zoo, nu weet u het.
Ik vraag u: is dit de taal van een lichtzinnige, van een zedelooze, een onkuische? Niets van een uitpluizen van sensueele herinneringen, een zich begeerig verdiepen in het oproepen van voorstellingen, die nogmaals sensaties voor haar worden. Hoogstens een licht getemperde spot, dat zij, om het logisch verband der dingen, ook dat vertellen moet. Misschien ook een tikje ondeugendheid, als u wilt, want een vrouw blijft nu eenmaal vrouw en deze verleiding, waartoe zij nu eenmaal, gesanctioneerd of niet, door de natuur voorbestemd is wanneer zij met haar geheele wezen lief heeft - en dat deed verdachte zeker - kan haar, zelfs achteraf, nooit waarlijk slecht toeschijnen.
Nogmaals, deze verleiding was niets dan de innige volledige overgave van zichzelf aan het geliefde wezen, dat Ferdinand voor haar beteekende. Zoo geven vrouwen zich weg, die waarlijk liefhebben, tegenover deze groote en ontroerde wegschenking van haar meest verdedigde bezit: haar maagdelijkheid, worden geboden en vermaningen niets meer dan leege onwerkelijkheden, bedenksels zonder kracht, omdat zij buiten het leven en de natuur zijn gebleven.
| |
| |
Maar het is voor verdachte, in haar omstandigheden, het noodlot geworden.
Ik zeg: in haar omstandigheden en ik moet daar alle gewicht op leggen.
Want ik kom nu aan dat gedeelte van mijn pleidooi waarom ik met beslistheid, reeds dadelijk, mij tegenover de eisch van de openbare aanklager moest stellen en mij verstouten zoozeer met hem van meening te verschillen, dat ik als antwoord op zijn vordering van twee jaar gevangenisstraf met aftrek van preventieve hechtenis, naar mijn geweten mijn opvatting formuleerde: ik vraag vrijspraak voor verdachte.’
Hier hield Margreet even op. De zaal had haar zwijgend, zonder een gemompeld woord aan gehoord, en ook het gerecht had, voor zoover haar indrukken gingen, haar geïnteresseerd gevolgd. Maar in werkelijkheid had de officier uit beleefdheid, om de ernst, waarvan het pleidooi getuigde, een lichte verveling onderdrukt, die hem overviel bij het hooren van dingen, die hem niets nieuws vertelden - immers, hij wist het nu wel, alle verdedigers in zulke gevallen hamerden er op, dat de vrouw geen schuld had aan de verleiding en dat dit slechts op rekening van een noodlot, enz. behoorde geschoven te worden - Doch nu kwam het punt, dat zijn belangstelling wekte, omdat de ander nu met positievere gronden zou moeten komen om zijn eisch te kunnen bestrijden, en hij hief de kin wat op.
Na een slok water te hebben gedronken uit een glas, dat voor haar stond, vervolgde Margreet:
‘Ik heb u een beeld getoond van verdachte vóór zij haar daad bedreef waarvoor zij thans terecht staat.
Thans moet ik u haar toonen bij en onder haar daad.
Het is thans mijn plicht u te bewijzen en ervan te overtuigen, dat haar daad zelfs geen “doodslag” mag
| |
| |
worden genoemd, - maar: zelfverdediging, een daad uit noodweer.’
Het was merkbaar, dat ook dit voor de president nieuw was en dat de stoutmoedigheid van deze veronderstelling hem verbaasde. Wederom plaatste hij op de neus de lorgnet, die hij, toen Margreet, na haar ongewone aanhef, verder sprak, had afgezet. Zijn gezicht met de zware wangen, die langs de mondhoeken neer hingen, drukte bijna ontevredenheid uit, als was, wat de ander zeide, een inbreuk op de goede orde. Men zag hem denken: Zelfverdediging, die moord op een kind? Welnu, laat ons hooren. En hij vouwde de handen voor zich tesamen.
‘De wet kent twee gevallen, waarin een handeling, de dood van anderen ten gevolge hebbend, niet strafbaar wordt verklaard: wanneer de handeling uit noodweer, uit zelfverdediging is geschied en wanneer het een ongeluk betreft, dat door menschenkrachten met de beste wil niet te verhinderen is geweest.
Welnu, beschouwt men de doodslag, die verdachte heeft gepleegd uit zijn diepere en fatale gronden, dan kan hier wel degelijk gesproken worden van een handeling uit noodweer, uit zelfverdediging geschied.
Het bewijs is waarlijk niet enkel te leveren door middel van juristerij, door spitsvondig geredeneer, maar door het licht te laten vallen op het eenmaal aangenomen standpunt bij de beoordeeling van de daad.
Men moet hier een standpunt herzien, waaruit een geval als dat hetwelk thans aan de orde is nog niet is beschouwd en waaruit het toch zoowel redelijk als menschelijk moet worden beschouwd, mag men zich het recht nemen er een oordeel en een veroordeeling over uit te spreken. Men kan en mag de dingen niet zonder zich te vergrijpen aan recht en redelijkheid uit hun onderling verband losmaken en men heeft de plicht,
| |
| |
alleen al voor zijn geweten, alle motieven en drijfveeren bij een daad te laten gelden.
En dit nu is het geval:
In haar geschrift geeft verdachte niet aan welke bepaalde voorstellingen haar, samengevat onder het begrip ‘zonde’, zijn bijgebracht, zij spreekt daarvan slechts in algemeenheden, die zij schrikaanjagend noemt. Maar wij kunnen ze ons voorstellen en wij kunnen er een reconstructie van geven. Want inderdaad, schrikaanjagend zijn de methoden van de christelijke hardheid der rechtschapenen. Er is haar ongetwijfeld niet minder dan de Hel, de eeuwige verdoemenis voorgehouden wanneer een meisje haar eer niet bewaart en deze door lichtzinnigheid verliest. Deze christelijke rechtschapenheid weet met niets anders te werken, dan met de geesel van de straf, die op de zonde volgt. Schrikwekkend troont er in het verschiet voor zulk een ongelukkige de wraak van God. En niet alleen van God, ook de wraak voor het kwaad in de veroordeeling der menschen, die zich voor verdachte, volgens haar opvoeding, collectiveeren in de christenheid. Is haar leven niet weg, is zij niet voorgoed ook verloren in de achting der christelijke menschheid wanneer zij daar als ongehuwde moeder zal staan met een in zonde geboren, onechtelijk kind? Zal niet de gansche verachting van de zedelijke wereld over haar heen vallen zoodra zij daar in het leven zal moeten staan met een aanklagend onechtelijk kind naast zich?
Ik verzoek het u goed voor oogen te stellen. Want niemand kan oordeelen over de christelijke hardheid, nog zoozeer vervuld van de geest van Jehova, de God van het Oude Testament en ver van de vergevingsgezindheid van Christus, aan wie ons christendom toch zijn naam ontleent, wanneer hij het niet aan den lijve ervaren heeft, zooals verdachte. Ik zei u reeds, de voor- | |
| |
stellingen, die men haar opgedrongen heeft zullen ons, bij bezadigder beschouwing, misschien als hersenschimmen voorkomen, maar niettemin, voor een kind als verdachte ondanks haar 18 jaren nog was, zijn ze maar al te werkelijk geweest. Hier, laat ik u wederom uit haar geschrift voorlezen:
‘Ik weet het heel zeker. An Winters had dit niet meer kunnen doorleven wat daarna kwam. Zij wist, dat zij veroordeeld was, alles wat zij nog niet had gezien, niet kunnen zien, wist zij nu: dat er nu alleen nog maar haar veroordeeling kon komen en dat zij die had te ondergaan. Maar de ander was er, de ander was iets kouds en boosaardigs en liefdeloos. De ander zei: Je moet een uitweg zoeken, je mag je niet zoo fataal-gelaten overgeven. De ander was sluw. Als ik overdag bij het werk zat, brieven tikte, opdrachten voor den chef stenografeerde, zei de ander: “Hij mag het niet zien, niemand mag het zien.” Ik deed toen wat de ander mij ried, dat met het touw (“Waarmee zij zich toesnoerde om het niet zichtbaar te laten worden,” lichtte Margreet toe). Het was walgelijk, ik vind het nu zoo verachtelijk, maar ik deed het. Och, wat kon het me eigenlijk nog schelen, alles was me feitelijk onverschillig geworden, een dofheid in de hersenen voor alles wat niet mijn dagelijksche werk betrof. Eenmaal werd ik onwel en moest het lokaal verlaten, maar het wonder, dat niemand het merkte gebeurde toch.
Totdat het zoover was, totdat mijn uur gekomen was. Nog onder de afschuwelijkste pijnen, onder mijn hulpeloosheid van op mijn kamertje, zonder menschen met niemand in huis (ook oude Nicht was die avond uit, een zeldzaamheid) te moeten bevallen, bleef ik koud en nuchter. Als ik sterf, dacht ik, dan is het goed.
Ik stierf niet. Het kind was er. Ik staarde er naar
| |
| |
als naar een fantoom. Wat was dit, wat daar lag, vies en onoogelijk? Ik zag niets van een hulpeloos wicht, ik zag alleen iets vies en onoogelijks, ik had een gevoel alsof dit al het vuil en het afgrijselijke was, waarin mijn zonde vorm aan nam. Het lag nog stil naast me en ik staarde het aan, er was niets wat mij verteederde, ik voelde alleen de koude bewustheid, dat dit nu voortaan de aanklacht van de wereld tegen mij zou wezen als het leven bleef. Nu zouden zij gelijk hebben, die anderen, die mij veroordeelden en uitwierpen, die verachtelijk en met schrik hun handen heelemaal van mij zouden aftrekken en zelfs God zag ik verachtelijk lachen als ik mijn oogen tot Hem zou opheffen. Was het kind maar stil gebleven, had het niet geschreeuwd, geen kreet gegeven. Het gaf een kreet en nu was alles zoo werkelijk, dat ik er met mijn handen naar greep. - Ik kan nu nog niet gelooven, dat ik het kind waarlijk wou vermoorden. Maar toen ik mijn vingers eindelijk kon ontsnappen en mijn handen terugnemen, was het blauw en dood.’
Margreet moest hier even ophouden, zoo groot was op dat moment de ontroering in de zaal, duidelijk klonk hier en daar snikken. De vrouwen, de moeders, alles wat mensch was, had het gegrepen zooals het indertijd haar zelf had gegrepen, deze onmiskenbaar echte, diepe wanhoop die uit het hart van een rampzalig mensch opsteeg in deze woorden.
Ook de beide rechters leken niet geheel onbewogen gebleven, al waren zij aan die collectieve emoties gewend.
De president alleen hield vast aan de bewustheid, dat aandoeningen slechts een zuiver oordeel vertroebelen en ook de officier fronste de wenkbrauwen, als achtte hij deze door de verdediger opgezette ‘scène’ niet geheel oorbaar.
| |
| |
Daarop vervolgde de stem van Margreet met de rust en de nadrukkelijkheid, die haar ondanks haarzelf bij het voorlezen even had verlaten:
‘Deze aangrijpende regels uit een document van menschenwanhoop, de wanhoop van een mensch, die zich door God zoowel als de menschen verlaten zag, die “zelfs God verachtelijk lachen zag als zij de oogen tot hem zou op heffen” - welke een vreeselijk beeld van God had men de arme bijgebracht! - ik kon en mocht ze u niet besparen.
En ik vraag u thans: wat deden deze handen, toen zij naar het kind grepen en zich eerst weer ontspannen konden toen het kind blauw en dood was?
Verdachte kan zelf in haar geschrift het antwoord niet geven. Om de vreeselijkheid van het gebeurde verschuilt zij, verschrikt, zich achter die “ander”. Maar ieder weet, dat zoo'n “ander” niet bestaat dan in de verbeelding, dat het dezelfde mensch is, alleen in een ander stadium. Nog werkt immers haar eigen instinct van zelfbehoud, wanneer zij zich door die ander laat raden het dreigende zichtbaar worden aan haar lichaam te onderdrukken door zich met een touw te omsnoeren? Trouwens, verdachte kan van haar geheele toestand geen juiste beschrijving meer geven, nog in haar herinnering verdraait zij de voorstelling. Maar als men de volle omvang van een ellende niet meer alleen kan dragen zoekt men in zijn innerlijke nood hem te verdeelen, stelt men een persoon voor zich neer, die men de zwaarte van de last op kan schuiven. Dit is menschelijk en wij mogen er verdachte waarlijk niet hard om vallen en zeggen, dat zij zich daarmee aan haar geweten heeft willen onttrekken. Want het geweten bleef in haar aanwezig, dat blijkt later.
Daarom, ik zal u zelf het antwoord geven:
Deze handen vochten voor haar leven, met deze han- | |
| |
den worstelde de arme zich in laatste wanhoop vrij van een verwurging, die zich om haar eigen hals, om haar eigen leven sloot! Als een mensch, die om zijn laatste restant adem vocht, die hij noodig had om nog voort te kunnen leven. Het was de verdediging van een rampzalig mensch tegen een moordenaar. En deze moordenaar was die gansche menschen- en zedewereld, die over een reeds zoo bitter bedrogene in de liefde, waaruit het kind ontstond, heen viel om haar op te eischen voor de liefdelooze hardheid van een oordeel, dat voor een meisje als verdachte slechts gelijk kon staan met een algeheele vernietiging. Wellicht is het nog nooit zoo beklemmend en werkelijk op haar aangerukt als in het moment, dat ook haar uur geslagen had en zij zich opeens oog in oog besefte met haar ondergang in het oordeel der wereld. Het was niet meer een moeder, die handelde tegen haar kind, zij zag in dat kind niets meer dan iets, dat, zoodra het op de wereld gekomen was, haar door zijn bestaan in deze wereld het verder leven onmogelijk zou maken: hier vocht een mensch met de wereld om zijn eigen leven!
Gij zult mij misschien tegenwerpen: Maar het was toch geen werkelijke bedreiging, er werd haar toch niet werkelijk naar het leven gestaan?
Vergeet niet het beeld, dat ik u van het innerlijk van dit meisje als verdachte heb gegeven en hoe wat men haar, in een haar opgedrongen angst voor de zedelijke veroordeeling, had bijgebracht, voor haar gelijk moest staan met een algeheele ondergang, het haar ontnemen van de laatste levensmogelijkheden. Wat haar tot haar daad moest brengen was op zichzelf al niet meer normaal. Maar is verdachte daarvoor verantwoordelijk te stellen? Is het haar schuld, dat het leven nooit ongestraft in een mensch beschadigd kan worden en dat wat de anderen in hun onnatuur hadden aangericht,
| |
| |
haar toen niet meer normaal deed denken en voelen? Onder haar omstandigheden kon een meisje als verdachte op dat moment niet meer zien hoe anders te handelen.
Daarom, mag men verdachte voor haar daad verantwoordelijk stellen als voor een daad, vallend onder artikel 290 van het wetboek van strafrecht? Mag men haar daad in wezen doodslag noemen? Nogmaals: moet deze, wanneer wij alles over de aanleiding weten, niet eerder gekwalificeerd worden als een verdediging van een hulpelooze, van een wanhopige desnoods, maar in zelfverdediging, in noodweer?
Ik ben er van overtuigd, dat men in haar geval niet anders dan van het laatste mag spreken. Mijn geweten verbiedt het mij en, zulks kan ik niet anders aannemen, ook het uwe.
Wil men hier iemand verantwoordelijk stellen, wie kan het anders zijn dan diezelfde menschen- en zedewereld, die verdachte tot haar wanhoopsdaad gedreven heeft, een daad, ongetwijfeld fataal in zijn gevolgen, immers “de dood van anderen ten gevolge hebbend”, maar die zich ook tot ons eigen geweten richt, tot onszelf, die de collectiviteit: de menschheid vormen, die in ons midden begrippen en vooroordeelen bewaren over misdaden, die wij zelf hebben aangesticht met ons hard onbegrip, onze bekrompen moraal, ons beperkt vermogen de menschelijke handelingen anders te duiden dan als “zonde”, wanneer zij de door ons eenmaal aanvaarde en als normen der openbare zedelijkheid gestelde grenzen overschrijden? Mogen wij, over wie minstens zoo hard geoordeeld moet worden, over anderen dan een hard gerechtelijk vonnis vellen?
Een wet is maar een letter, een dood ding. Menschen moeten er hun interpretatie aan geven. Wetten zijn onvolmaakt. Hoe duidelijk blijkt het ook thans weer,
| |
| |
nu er in het geval als van verdachte een beslissing genomen moet worden. Slechts voor zijn geweten kan men oordeelen over zijn toepassing.
De openbare aanklager vestigde er uw aandacht op, dat wij in een christelijk land leven. Hij heeft gelijk. Het christendom heeft onze beschaving gevormd, over onze handelingen en onze zedelijke overtuiging is het christendom onze hoogste arbiter. Ook onze rechtspraak is een instelling gebaseerd op het christendom, recht sprekend naar onze zedelijke overtuiging en zich bij zijn vonniswijzing baseerend op zijn geweten, dat een christelijk geweten is evenals het onze.
Welnu, wat zegt ons geweten?
Wat vangen wij aan met wetten, die slechts menschenwerk zijn, slechts goed bedoelde onvolmaaktheid, wanneer ons geweten ons niet gerust stelt over de juistheid van ons inzicht, van onze interpretatie? Ieder rechter, die tevens mensch is - en dat ook behoort te wezen - zal slechts gerust kunnen zijn over zijn vonniswijzing, wanneer zijn geweten het approuveert. Hij heeft een ander mensch tot zooveel jaren gevangenischap veroordeeld en zijn geweten, wanneer hij het ondervraagt: is dit naar mijn overtuiging gehandeld? moet hem dan kunnen zeggen: het was juist en gerecht.
Maar wat geschiedt er wanneer hij vonnis moet wijzen volgens een wet, die niet juist en niet gerecht is, waarin zich een lacune bevindt, die op een bepaald moment niet nalaat aan den dag te treden? En is het soms geen lacune in het wetsartikel van strafrecht, dat in ieder geval veroordeeling eischt voor wat onder “doodslag” is geklassificeerd en niet de mogelijkheid openlaat, dat zelfs een in de zin van dit wetsartikel schuldig verklaarde nochtans werkelijk onschuldig kan wezen?
Nogmaals, wat zegt dan ons geweten?
Moeten wij dan niet de zachtmoedigheid van Christus
| |
| |
indachtig wezen aan wie, volgens Johannes 8, de vraag werd voorgelegd wat geschieden moest met de overspelige vrouw, op heeterdaad betrapt en voor hem geleid en waarbij haar aanklagers zich beriepen op de wet van Mozes: dat zij gesteenigd moest worden?
Hoe Jezus zich bukte en met de vinger in het zand schreef en, eerst opziende, toen de anderen aandrongen op zijn antwoord, zeide: “Wie van u zonder zonde is, die werpe de eerste steen op haar”. En verder schreef met zijn vinger in het zand, terwijl de anderen, van de hoogsten tot de laagsten, een voor een weggingen en hij, wederom opziende, de vrouw alleen zag staan. “Hebben zij u niet veroordeeld?” “Neen, heer.” “Dan zal ik u ook niet veroordeelen.”
Maar wat meende Jezus met dat schrijven in het zand?
Ik zal het u zeggen:
Voor de hoogere rechtspraak, voor de rechtspraak van liefde en hoogere menschelijkheid bleef de rechtspraak van Mozes, hoezeer ook van God ontvangen in de tafelen der wet, slechts woorden, geschreven in het zand, met de voet uit te wisschen en te verstuiven. De Zoon was het geweest, die wat de wetten geboden, door zijn Vader gesteld, durfde op te heffen, omdat hij óók de Zoon des Menschen was.
Is het dan niet onze eenvoudige christelijke plicht, in een twijfelgeval als ik u heb aangetoond, de “zonde” van verdachte, zoozeer een zonde voor het gerechtelijk oordeel, naar het Oude Testament nog gevormd en gevangen in de geest van Jehova: Mij is de wrake, met zachtheid aan te zien, onder het gezichtspunt van het Nieuwe Testament, waarin Jezus niet aarzelt met God, zijn eigen Vader te rechten?
Niemand kan er nog wezen, zelfs onder haar rechters, die na het verhoor der getuigen, na kennisname van haar eigen getuigenis, nog zal meenen, dat verdachte
| |
| |
iets anders is geweest tijdens haar door de wet strafbaar geachte handeling dan een rampzalig, in uiterste nood verkeerend menschenkind, een van wie ook Jezus tot zijn Vader zou hebben geroepen: Vader, vergeef haar, zij wist niet wat zij deed! Want niemand, ook gij niet, die haar oordeelen moet, weet wat de zonde werkelijk is vóór hij zelf er toe in verzoeking is gebracht. Verbod alleen is niet genoeg, gebieden en voorpraten is niet genoeg om het een mensch ten volle te mogen aanrekenen, dat hij weten kon wat hij misdeed. De wet weet het zelf ook, dat hij slechts afschrikwekkend kan werken, niet wegnemend en opheffend; alleen die de zonde, de duivel in de mensch zelf heeft ervaren zal hem voor altijd kennen en kunnen overwinnen. Het levenslot heeft aan verdachte deze weg gewezen, dat zij het ervaren moest wat zij bedreef. Hier, staat het niet in de laatste regels van haar eigen getuigenis: “Kon ik mijn kind tot het leven terugroepen, ik zou het doen al was het met opoffering van mijn eigen leven”?
Tot haar had Jezus niet eens meer behoeven te zeggen wat hij tot de overspelige vrouw sprak: Ga heen en zondig niet meer.
Ik kan niet anders dan, mij tot uw geweten richtend, vrijspraak voor verdachte vragen.
Ik heb gezegd.’
| |
5
Na deze woorden, toen Margreet, bleek en onder haar strakheid haar aandoening verbergend, weer ging zitten, brak er op de publieke tribune een begin van een applaus los, dat door de president met haastig gehamer en ‘Stilte!’-geroep werd onderdrukt.
De officier maakte zich nu gereed om te repliceeren.
| |
| |
Hij had onder het pleidooi van de ander slechts een enkele maal een aanteekening gemaakt en, met een lichte verstoordheid in zijn wenkbrauwen, geluisterd.
Nu rees hij wederom overeind, als hadden de woorden van de ander hem opgeroepen.
Hij begon:
‘De verdediger heeft gemeend mijn eisch, waarin ik tegen verdachte twee jaar gevangenisstraf met aftrek van preventieve hechtenis vorderde, te moeten weerleggen en vrijspraak voor verdachte gevraagd op grond van een zienswijze, waarmee zij wil aantoonen, dat hetgeen verdachte deed zelfs geen “doodslag” zou wezen. Haar zienswijze - ik moet het erkennen - is oorspronkelijk en doet een jurist alle eer aan. Maar hij is fout!
En wel op deze grond:
Het gerecht heeft niet tot taak een psychologisch probleem op te lossen. Daarvoor raadpleegt het zijn deskundigen. Het advies van de psychiater luidt, dat verdachte alleszins toerekenbaar is te achten voor haar daad. Daarmee is zij tevens verantwoordelijk gesteld. Het gaat niet aan te zeggen: Verdachte heeft tegen een wereld van vijanden gestreden en was in zelfverdediging op het moment, dat zij haar daad verrichtte. Men kan hoogstens toelaten - en dat is ook door mij geschied, - dat verdachte niet ten volle verantwoordelijk is te stellen voor haar daad. Mij dunkt, dat ik in mijn eisch hiermee rekening heb gehouden, toen ik twee jaar vroeg, terwijl ik, volgens het maximum, gesteld in het wetsartikel van strafrecht, tot zes jaar had kunnen gaan.
Verdediger tracht ons slechts af te leiden van de zaak zelf en uit haar verwijzen naar het geweten blijkt deze opzet.
Voor het gerecht, nadat het zijn voorbereidingen heeft getroffen, bestaat niet meer een psychologisch,
| |
| |
maar een sociaal probleem. Het gerecht mag zich niet meer door motieven, aan het gevoelsleven ontleend, van zijn plicht laten afleiden, en deze plicht is zoowel het individu als de maatschappij te beschermen. Wat het gerecht beoogt is zoowel vergrijpen tegen het individu als tegen de maatschappij met alle middelen, die in zijn macht zijn, te verhinderen en een van die middelen is het opleggen van straf voor het begane delict. Ook het leven van een kind, zoodra het levensvatbaar is gebleken, staat onder bescherming van het gerecht. Wie zich aan het leven van dat kind vergrijpt is voor de wet strafbaar. Verdachte heeft zich met moordende hand aan het leven van haar kind gewaagd op een wijze, die de dood van dat kind ten gevolge had. Het is niet een geest van wraak, gelijk verdediger het gelieft voor te stellen, welke het gerecht noopt tegen verdachte een strafvordering in te stellen. Het gerecht is niet gevangen in een geest van Jehova: Mij is de wrake - gelijk verdediger dat formuleert - het gerecht doet niet anders dan zijn sociale plicht, waartoe het aangewezen is, door strafoplegging een voorbeeld te stellen en daarmee ook anderen af te houden zich lichtvaardig te begeven in handelingen, die strafbaar zijn, omdat zij gevaar opleveren voor het goed en het leven van medemenschen.
Wat verdachte deed was moord, kindermoord, onder haar omstandigheden doodslag. De verdediger belieft hier wel wat al te gemakkelijk over heen te glijden.
Daarom, het is mij niet duidelijk geworden op welke grond het betoog van verdediger steekhoudend kan wezen, wanneer men deze feitelijkheid, door verdediger blijkbaar niet van belang geacht, in aanmerking neemt.
Hoeveel bewondering ik ook heb voor het spitsvondige betoog van verdediger (hier weerhield de officier niet langer een sarcastische glimlach), het heeft mij niet kunnen overtuigen, dat mijn zienswijze: dat de
| |
| |
daad van verdachte “doodslag” is geweest, onjuist is en dat ik in onrecht was met mijn reeds zeer verzachte eisch van twee jaar gevangenisstraf met aftrek van preventieve hechtenis.
Welke eisch ik derhalve blijf handhaven.’
Nadat de officier zich weer had neergezet, vroeg de president:
‘Wenscht de verdediger nogmaals het woord?’
Margreet was overeind gesprongen.
Luid klonk haar: ‘Ja!’
Zij had niet zonder een innige verontwaardiging dit starre, dogmatische geredeneer van de openbare aanklager kunnen aanhooren, iets in haar verzette zich ten heftigste tegen deze ontkenning van iedere verdere menschelijke overweging in het vaststellen van een strafmaat, omdat het gerecht niet meer, zoodra de voorbereidingen waren afgeloopen, zou te maken hebben met een psychologisch probleem, enkel nog met een sociaal. Zoo redeneerden mannen! Geen sentimentaliteit, natuurlijk! En ervan overtuigd, dat men goed dacht, wanneer men slechts dacht zooals men altijd placht te denken! In star conservatisme werkte ook de officier weer met dat instituut: het gerecht, het heilige huisje, waaraan niet gekomen mocht worden, want dat stond er nu eenmaal. Afwijking van eenmaal aangenomen gedachtengangen was niet toelaatbaar.-
En zij begon:
‘Uit de wijze, waarop de openbare aanklager meent aan zijn eenmaal gevorderde strafmaat te moeten vasthouden na mijn pleidooi blijkt ten duidelijkste, dat mijn beroep op het geweten, waarzonder ook een man der wet geen rust kan hebben, wil hij een inzicht voorstaan en een strafvordering eischen, die in zijn oogen juist
| |
| |
en gerecht is, bij deze geen enkele weerklank heeft gevonden. Kan en mag hij, na wat ik in mijn pleidooi naar voren heb gebracht en dat hem de tragedie van een beklagenswaardig menschenkind toch wel duidelijk en overtuigend genoeg onthult, blijven meenen, dat twijfel aan de juistheid van een inzicht, dat de daad van verdachte eenvoudig onder “doodslag” klassificeert, zelfs niet behoeft op te komen? Is de openbare aanklager zoo zeer overtuigd, dat het beroep, dat hij uitoefent als strafvorderaar in deze zaak, hem reeds vrijpleit van de mogelijkheid te dwalen?’
De president, die op zijn handen had zitten kijken, klopte nu met de lorgnet met zachte tikjes op zijn papieren. Hij trok de mondhoeken tot een ironische plooi en wierp een blik naar de officier.
Deze zuchtte hoorbaar.
Het wierp Margreet's strijdlust nog meer zijn richting uit.
‘Ja, u, de openbare aanklager, zucht nu. Weet u wel welk oordeel u hebt uitgesproken, welke strafmaat u hebt gevorderd tegen een vrouw, die, wanneer uw eisch wordt toegewezen, zoo aanstonds aan de openbare verachting als gestrafte wordt overgeleverd, als opgeslotene in een strafgevangenis, een vrouw, waarvan men later zal zeggen, dat zij “gezeten” heeft? En dat in een geval, waarin op menschelijke, op psychologische gronden twijfel inderdaad mogelijk is gebleken? Acht gij uw beroep zoo hoog boven alle twijfel verheven, dat ge u in gevallen, waarin zelfs Jezus niet dorst te veroordeelen, boven Hem moogt stellen, vasthoudend aan uw wetboek, waarop ge uw strafvordering baseert...?’
Hier onderbrak de president haar:
‘Mag ik u doen opmerken, Mr. van Voort, dat ge thans niet ter zake zijt? Wij houden hier geen college over de al of niet bevoegdheid van de openbare aanklager
| |
| |
om zijn beroep uit te oefenen, maar wij zijn hier om uw pleidooi aan te hooren.’
Margreet richtte zich nu op hem:
‘Meneer de president, het behoort tot mijn pleidooi u allen te laten voelen, te laten beseffen hoe ijdel het is een strafmaat te bepalen voor de gedragingen van een mensch, die als in strijd met de wet handelend werd verklaard. Het is mijn plicht als verdediger alles te beproeven u dat inzicht bij te brengen, waarvan ik zelf in het geval van verdachte zoo ten heiligste overtuigd ben. Er is aan dit alles ook een menschelijke kant en leefden wij in een land, waarin een jury bestond, dan weet ik zeker, dat haar veroordeeling niet uitgesproken zou worden (de president maakte een bedenkelijke beweging met de wenkbrauwen, wat Margreet er toe bracht er aan toe te voegen:) en zeker niet in een vorm, die een mensch als mijn cliënt nu voor twee jaar in een cel opsluit. Ik ben van deze lacune in onze rechtspraak, die geen jury kent, aan wie ten slotte het uitspreken van het “schuldig” of “niet schuldig” wordt overgelaten, zoo overtuigd, dat ik niet mag nalaten u daarop te wijzen, om daarmee een veroordeeling, die zelfs met een dag gevangenisstraf nog te onmenschelijk is, tenminste te verhinderen op twee jaar te luiden. Moet ik nogmaals releveeren wie en wat verdachte is, moet ik nogmaals de stukken voorlezen, die ik u heb voorgelezen uit het geschrift, dat verdachte in haar voorarrest schreef en waaruit u, wanneer u nog een waarlijk menschelijk gevoel bezit, hebt kunnen ervaren hoe zwaar er reeds door diezelfde menschheid, die thans haar veroordeeling aandurft, tegen een arm, onwetend, door orthodoxe hersenschimmen gekweld meisje is misdreven voordat de verbijstering haar in een wanhoop stortte, waarin zij niet meer kon weten wat zij deed? Moet ik dat alles nogmaals naar voren brengen, opdat gij, man- | |
| |
nen van de wet, zelf ter verantwoording geroepen door een hoogere wetgeving dan de onze niet zult moeten stamelen: Ook ik wist niet wat ik deed?’
En met de vinger naar de officier wijzend:
‘Het kind! Gij beroept u maar steeds op het kind! Maar de moeder gaat vóór het kind. De dokters, de artsen, die bijstand verleenen zijn menschlievender en weten beter dan gij!’
De president wierp haar een kwaadaardige blik toe. Daarna ondervroeg hij de officier met de oogen.
Deze knikte.
De president richtte nu wederom het woord tot haar:
‘Mag ik vragen of de verdediger nog aan het zakelijke toe denkt te komen of dat wij haar pleidooi...’
Heftig repliceerde Margreet:
‘U moogt mijn pleidooi niet onderbreken voordat ik zelf aan het eind ervan ben gekomen. Dat verbiedt u de wet! Ik kom op voor een mensch, voor het lijden van een mensch, niet voor een “sociaal probleem”, zooals de openbare aanklager het belieft te zien. Ik bestrijd uw rechtspraak, die zich bij voorbaat baseert op de “slechtheid” van de mensch, daar gaat hij van uit, daarnaar oordeelt hij, het andere ziet hij niet. Ik kom op tegen een gerechtelijke dwaling, die een misdaad gaat worden wanneer hier een mensch veroordeeld wordt, die niet veroordeeld màg worden. Ik moet het voor mijn geweten kunnen verantwoorden, dat ik al mijn kracht en al mijn overtuiging heb ingezet om dit te verhinderen!’
En bijna schreeuwend riep zij:
‘Ik zal dus de vrijheid nemen verder te gaan!’
| |
| |
| |
6
Hier werd haar een briefje gebracht, dat de bode naast haar neerlegde:
‘Gaat u zoo niet door. U bederft uw zaak op deze wijze. Ziet ge niet hoe gij de rechters tegen u inneemt?’
Margreet schrok op. Het duizelde haar. Even sloot zij de oogen, als moest zij zich bezinnen. Verloren?
Toen zij daarna rondzag: van wie kwam dat briefje? ontmoette zij twee strak op haar gerichte oogen. Het waren de oogen van diezelfde jonge jurist, met wie zij dat gesprek had gehad, waarbij deze haar voor hield welk een chaos er zou wezen als de maatschappij niet door de wet beschermd werd.
Met kracht schudde zij haar gespannenheid van zich af, en vervolgde, kalmer geworden:
‘Het zakelijke van mijn pleidooi is dit:
Na alles wat ik gezegd heb en naar voren gebracht;
Na alles wat ik u heb laten zien in de ziel van een arm menschenwezen, een kind nog en uit het innigste van haar hart een daad berouwend, die zulk een noodlottig verloop heeft gehad en waarvoor zij nu aan uw oordeel zal worden overgeleverd;
Na mij nogmaals te beroepen op een menschelijk hart ook bij haar rechters om haar omstandigheden in hun volle omvang indachtig te willen wezen;
Verzoek ik om de uiterste clementie voor verdachte en vraag, naar mijn overtuiging, die niet anders kan, om een vrijsprekend vonnis.’
De president knikte bevredigd: dit klonk beter dan die aanmatiging over de bevoegdheden van het gerecht.
Margreet ging weer zitten, bleek, en zichtbaar vermoeid. Met trillende hand dronk zij een slok uit het glas water naast haar.
| |
| |
De president vroeg:
‘Wenscht verdachte nog iets te zeggen?’
Slechts een even, ontkennend, schudden met het hoofd was het antwoord. Alleen Margreet merkte, dat An thans aan het eind van haar kracht was gekomen.
‘Dan trekt de rechtbank zich in raadkamer terug.’
De rechters begaven zich daarop in een aangrenzend vertrek.
Het bleef stil in de zaal. Men hoorde nu het snikken van verdachte Winters, die met het hoofd diep voorover op de gevouwen handen lag, een arm hoopje menschenleed temidden van de groote en plechtig-strenge ruimte. Haar schouders hieven zich boven haar uit en deze schouders schokten en trokken als werd er wild aan gerukt.
Margreet ging op haar toe, zelf tot schreiens toe vol deernis, legde haar hand zacht op die niet te bedaren schouders, fluisterde: ‘Moed gehouden, An!’
De ander zei alleen, met gesmoorde stem: ‘Geef mij uw zakdoek.’
Na een kwartier keerden de rechters uit de raadkamer terug.
De president, na zijn plaats weer te hebben ingenomen, liet zijn korte hamerslag hooren.
En terwijl aller spanning zich op hem richtte en ook Margreet de zenuwen in haar slapen voelde trillen, sprak hij op nadrukkelijke toon, voor ieder goed verstaanbaar:
‘De rechtbank zal onmiddellijk vonnis wijzen.
Het ten laste gelegde acht zij wettig en overtuigend bewezen. Het ten laste gelegde wordt door haar gequalificeerd als kinderdoodslag.
De verdachte is strafbaar.
Zij wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar, met aftrek van preventieve hechtenis.’
|
|