| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
1
Margreet had niet tevergeefs haar verwachting op haar getuigen gesteld.
Het getuigenis, dat ‘Tante Betsy’ voor An Winters aflegde, had de rechter-commissaris weliswaar niet veel gezegd. Onder tranen en snikken en met veel gewriemel van haar zakdoekje had het ontroerde dametje er dingen uitgebracht, die daarom draaiden, dat ‘An toch een goed en lief kind was’. De rechter-commissaris maakte een hoffelijk gebaar met de hand, hij twijfelde er niet aan. Maar zij had haar kind vermoord; wat was daartegen te zeggen, wat kon zij daartegen als verzachtende omstandigheden aanvoeren? Dat An steeds het kwaad was voor oogen gehouden kon haar gedrag slechts verzwaren, vond zij dat zelf ook niet?
Maar de komst en de getuigenis van Ferdinand hadden meer uitgewerkt.
Ferdinand zou zich dat bezoek en dat verhoor wellicht later onder de zwaarste momenten van zijn leven herinneren, maar de officier van justitie had het toch tot het besluit gebracht, een jaar van zijn eisch te laten vallen en de gevorderde straf op twee jaar terug te brengen.
Voor Ferdinand was het inderdaad niet gemakkelijk geweest. Hij stond hier als zelfaanklager, als zelfbeschuldiger en toen de rechter-commissaris hem na zijn getuigenis op niet onwelwillende toon dank zegde voor
| |
| |
zijn komst en zijn mededeelingen, zag hij zeer bleek en trilde. En verslagen hoorde hij de mededeeling aan, dat hij nogmaals zou worden voorgeroepen om, nu in openbare zitting, zijn getuigenis te herhalen. Maar er heerschte thans onmiskenbaar een betere stemming jegens verdachte Winters.
Toch, de moord was nu eenmaal een feit, daaraan viel niets meer te veranderen en met feiten had de wet de plicht rekening te houden.
Margreet hield bij het afscheid nemen lang Ferdinand's hand in de hare.
Zij was zich op dat moment meer dan ooit ervan bewust wat er nu op haar rustte.
| |
2
Thuis zat zij weer over haar werk gebogen.
Opeens vormde zich in haar denken een combinatie:
‘Jehova tegenover Christus’.
Jehova tegenover Christus?
Zij staarde er tegen aan, als begreep zij het niet dadelijk.
Maar dat was immers het brandende punt, het kernpunt van de kwestie? Maar daar school immers het kernpunt van het conflict tusschen recht en menschelijkheid! Jehova, de wettenmaker, die de wetten voorschreef, Christus, de mensch, die de wetten ‘vervulde’, aanvulde, ze in het licht der menschelijkheid stelde. Jehova was de wrekende, Christus de vergevende, de uit menschelijk begrijpen ontheffende.
Zij wist het nu waar het om gaan zou:
Zij moest de anderen treffen in hun zekerheid bij de interpretatie van de wet, zij moest de plaatsen vinden, waar zij de grond kon omgraven, waarop het gerecht zichzelf fundeert.
| |
| |
Zij voelt zich nu een en al speurzin geworden, een en al voelhoren voor een zwakheid bij de tegenpartij.
En een waarlijk vrouwelijke intuïtie komt haar te hulp:
Appeleeren aan het geweten!
Het gerecht werkte met een wet. Maar een wet was zonder de interpretatie toch immers maar een letter, een dood ding. Zij moest het gerecht treffen door een besef hoe onvolmaakt wetten op zichzelf zijn en hoe aarzelend slechts men voor zijn geweten mag beslissen over hun toepassing.
Ongetwijfeld zou de openbare aanklager er in zijn requisitoir op wijzen, dat de wetgeving, die het gerecht voor stond, de wetgeving was van een christelijk land en dat de rechtspraak de uiting was van de moraal in een christelijk land: zij wist van de stokpaardjes van de officier, die altijd de indruk zocht te wekken alsof hij slechts veroordeeling vroeg onder hoogere goedkeuring.
Maar de christelijkheid van dit land, waarop hij zich beriep, was de christelijkheid van Jehova, de wreker.
Met de stukken uit An's getuigenis zou zij reeds genoegzaam hebben aangetoond welk een ravage die befaamde christelijkheid in de ziel van een weerloos en gevoelig meisje had aangericht. Mocht nu onder sanctie van diezelfde christelijkheid de greep nog knellender om haar heen worden gesloten door een veroordeeling van dat waartoe zijn hardheid zelf haar had gedreven?
Zij zou zich richten tot het geweten.
Hier toch was een geval, waarover niet anders dan twijfel kon ontstaan of het juist was het maar kalmweg met het etiketje te beplakken: ‘doodslag op een pasgeboren kind’. Mocht men het doodslag noemen, een verzachte vorm van moord?
Het ging er nu maar om het de anderen klaar voor oogen te kunnen stellen, in welke positie An Winters verkeerde op het moment, dat zij haar daad bedreef:
| |
| |
dat in haar omstandigheden diepere en fatalere dingen haar daartoe gedreven hadden dan enkel een poging om door het dooden en laten verdwijnen van haar kind haar eigen schande uit te wisschen. Want zoo zou het gerecht het ongetwijfeld bezien.
Derhalve, wanneer zij het duidelijk wist te maken, dat in wezen de daad van het meisje een verweer was geweest, waartoe zij gedreven werd door de onverzoenlijke haat van de christelijkheid jegens de ‘zonde’ van de sexualiteit in het algemeen en jegens de ongehuwde moeder in het bijzonder, zoodat zij, diep in de ellende gejaagd, het niet anders meer kon voelen dan dat het om haar eigen leven ging, het niet anders meer kon zien dan als een onmiddellijke bedreiging voor haarzelf om verder te kunnen leven, dan moest men haar handeling, hoe fataal in zijn gevolgen, immers ‘de dood van anderen ten gevolge hebbend’, ook billijkerwijze de maatstaven aanleggen van een handeling uit noodweer, uit zelfverdediging geschied.
Margreet besefte, dat de redeneering ver ging, maar het was geen redeneeren, dat een bewijs zocht uit het ongerijmde, juristerij, spitsvondigheid slechts, neen, het was een gevoel van eenvoudige rechtvaardigheid, dat haar zoo deed spreken en dat voor het geweten dwong te erkennen, dat men niet met twee maten mocht meten in gevallen, die in wezen, zooals het geval van An Winters, hetzelfde waren. Want een handeling uit zelfverdediging, uit noodweer geschied, al veroorzaakte die de dood van anderen, liet de wet toe als niet strafbaar; en zou men de handeling van An Winters nu maar kalmweg onder ‘doodslag’ zonder meer classificeeren?
Het was ingrijpend wat zij hier durfde verdedigen, het tastte feitelijk de juistheid aan van een inzicht, waaraan het gerecht eigenlijk nooit getwijfeld had, maar alles moest worden aangevoerd wat An Winters kon helpen
| |
| |
om haar los te krijgen uit een onrecht, in welks geweld zij zich reeds bevond.
En wat kon dan anders het logische gevolg wezen wanneer het oude standpunt eenmaal was gelogenstraft dan dat zij tot de rechters de vraag moest richten: of het nog verwonderlijk was, dat zij voor haar geweten niet anders dan vrijspraak voor verdachte kon vragen?-
Maar zou dat mogelijk wezen, zou zij het kunnen bereiken, dat dit inzicht doordrong tot het gerecht?
Zij wil het waagstuk wagen, hoe ongelooflijk het haar zelf nog toeschijnt. Maar zij wil het wagen, moet het wagen, omdat ook hierin de menschelijke overtuiging van haar eigen geweten zich uit zal spreken, zij moet het aantoonen, dat hier zelfs niet van ‘doodslag’ sprake is.
Daarom, zij moet verder gaan, de twijfel, wanneer deze eenmaal gerezen is, versterken. Om vervolgens met alle middelen, die haar ten dienste staan, een overtuigend beroep te doen op de clementie der rechters.
Daarom, het geweten zal het wederom wezen, waar zij zich tot richt: wat zegt in dit twijfelgeval het geweten? Moest men zich dan in een christelijk land niet beroepen op de hoogste arbiter der christenheid: Christus zelf?
Hoe handelde Christus zelf, toen de menschen de veroordeeling van de ‘gevallen vrouw’ eischten? Hoe handelde hij in het geval van de overspelige vrouw, die de schriftgeleerden tot hem brachten, en die, op heeterdaad betrapt, volgens de wet van Mozes gesteenigd moest worden?
Het Nieuwe Testament openslaand gaat zij langzaam met de vinger langs de desbetreffende plaats in het evangelie van Johannes, waar Jezus tot de schriftgeleerden zegt: ‘Wie van u zonder zonden is, die werpe de eerste steen op haar.’
| |
| |
Maar daar was een andere vinger, een vinger schrijvend in het zand, de vinger van Jezus, die voortging te schrijven in het zand toen de anderen reeds waren weggegaan. ‘Hebben de anderen u niet veroordeeld? Dan zal ook ik u niet veroordeelen.’
Zoo sprak de vergevingsgezinde. Maar wat had Jezus in het zand geschreven en wat beduidde dat gebaar?
Velen hebben er een uitleg aan pogen te geven, één maakte er zelfs een verdichtsel op: hoe de anderen een voor een over zichzelf lazen in het neergeschrevene in het zand, dat hen maande aan het ‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld worde’, en waarom zij weggingen.
Neen, het was meer.
Margreet voelt wat dit gebaar beduid heeft.
Zoo deed de vergevende, de begrijpende menschelijkheid. Wet en straf waren in het leven geroepen uit het inzicht van de zondigheid, van de slechtheid van de mensch, ook de wet van Mozes baseerde zich op de mensch van de zondeval. Maar bezien in het licht van de menschenliefde, die van Christus, kon geen wettelijkheid tot veroordeeling dwingen en bleef de rechtspraak van Mozes, hoezeer ook ontvangen van God in de tafelen der wet, slechts woorden, geschreven in het zand, in een onvaste, verstuivende substantie. De Zoon was het geweest, die dwingender dan de veroordeeling de vergeving stelde, omdat hij, middelaar tusschen God en de zonden der menschen, de menschen begreep, in staat hun zonden te begrijpen, omdat hij óók de Zoon des Menschen was, uit een moeder der menschen geboren.
Neen, zij weet, het zou geen persiflage worden, geen geeseling van de onchristelijke christelijkheid der anderen, die de veroordeeling eischten, wanneer zij zoo sprak. Het is haar eigen geloof, haar eigen heilige overtuiging, als zij zoo spreekt, al bidt zij niet meer tot God in een kerk, al belijdt zij niet meer de Jehova van het
| |
| |
Oude Testament. Maar Jezus was meer dan God, hij was de Zoon des Menschen, zelf een in wettelijke zin buitenechtelijk menschenkind, al werd hij ontvangen uit de Heilige Geest. - Zoo kon het geschieden, dat hij voor de menschen opkwam zelfs tegen wat de wetten geboden.
Wat beteekende dan, in dit licht bezien, een wet, die een daad zelfs door een zoo onschuldig menschenwezen als An Winters was, bedreven, de straf niet kwijt kon schelden alleen omdat de letter het verbood? Wat was de wet van Mozes in het oordeel van Christus?
Nogmaals, zij, Margreet van Voort, zou voor An Winters niet anders dan vrijspraak kunnen vragen.
Zij staarde nog lange tijd voor zich uit.
Zij wist, dat het juist geweest was, wat het hart haar had ingegeven, dat ook de rede en het geweten het konden approuveeren.
En voor het eerst liet de spanning, waarin zij dagenlang had geleefd, van haar los.
| |
3
Het woei, een wind stak op door de boomen, toen Ferdinand, op de terugweg van zijn bezoek aan de rechter-commissaris, langzaam naar huis liep.
Hij voelde zich zeer gedrukt door het feit, dat hij nogmaals zou moeten getuigen. Hij had het zich voorgesteld als hiermee ten einde.
Gedreven door een impuls van edelmoedigheid, diep ontroerd door de woorden, die Margreet van Voort, aan het eind van haar gesprek op zijn kamer, tot hem gezegd had en hoe hij er iets mee goed zou kunnen maken van dat waaraan hij zich ondanks zijn weigering het te erkennen steeds schuldig had gevoeld jegens An Winters, was hij gegaan.
| |
| |
Maar zoover droeg zijn kracht niet noch zijn bereidwilligheid, dat hij het nogmaals zou kunnen doormaken en nu openlijk en voor iedereen te kijk gesteld, en er begon iets in hem op te steken van een verzet: was dit niet teveel, wat er van hem werd verlangd? Ik heb al voldoende goed gemaakt. Waarom nu nog die openbare ‘schande’? Hij verweet het ook die ander: zij had hem tòch in de val gelokt, zijn zwakheid uitgebuit. Zij had het hem niet gezegd, dat het daarmee niet uit zou wezen, met zijn getuigenis voor de rechter-commissaris; zijn onnoozelheid was misleid geworden, hij herinnerde zich een voorgevoel, dat die middag, onder het gesprek toen al bij hem opkwam. Had hij er maar naar geluisterd. Maar hij zou niet meer kunnen wegblijven, hij moest voor komen.
Het begon nu te regenen. Ferdinand ging een café binnen, zette zich in een hoek, met een krant, maar zijn aandacht was niet bij wat hij las. Verstoord wierp hij ook de sigaret weg, die hij werktuiglijk had aangestoken.
Hij voelde de angst weer in zich opkruipen, de oude lafheid, die hij een moment overwonnen had. Wat had hij eigenlijk aangehaald? Zijn jonge, zorgelooze leven verdroeg het niet om in dergelijke dingen te worden gesleept; had hij zich daarom toen al niet van An losgemaakt, was hij toen al niet weggevlucht van een verantwoordelijkheid, die hij wist, dat hij niet aan kon? En nu begon het wéér.-
Er zou morgenavond een fuifje wezen, ten huize van een van zijn nieuwe vrienden, een tuinfeest, bij goed weer. Afgesproken was, dat zij alleen verkleed zouden komen. Het had hem geheel vervuld als iets plezierigs, dat hij voor zich zag. Totdat het bezoek van Margreet van Voort hem er uit had gerukt en weer oude dingen in hem wakker gemaakt, die hij zoo gaarne vergeten wilde zijn. Waarom hinderde men hem altijd?
| |
| |
Hij stond op en besloot naar huis te gaan.
Hij legde zijn scheermes weg.
Als ik mij eens de pols doorsneed, zei hij somber.
Toen moest hij lachen, het weinig grandiose, minuscule mesje van zijn veiligheidsscheermes beschouwend, dat hij tusschen de vingers hield, bezig het af te spoelen.
Hij zag in de spiegel naar zijn goed en glad geschoren gezicht, hij bezag zichzelf met welgevallen, hij stond met bloote hals en schouders, het hemd had hij afgestroopt en hij vond aan zichzelf het welgevallen als aan een mooi jong dier. Zijn jeugd, zijn sterkte zwol in hem op toen hij zijn eigen gaafheid bezag, de jonge, volwassen geworden hals, die de vroegere weekheid had verloren en welks spieren nu strak onder de huid speelden en bewogen, een reeds dierlijk-sterke hals van een ‘jeune mâle’, die recht het kleine, nog jongensachtig gebleven hoofd droeg. Want zijn gezicht was nog te jongensachtig, dat moest Ferdinand toegeven als hij die nieuwsgierige, nog lichtelijk naïeve oogen zag, de nog weinig vaste blik waarmee hij in zichzelf keek, de onzekere, onregelmatige mond, waaraan de lippen een vaste lijn poogden te knijpen en de mondhoeken zochten om te plooien tot een wetende ironie. Doch dit was nog pose. Zoo aanstonds zou hij met kohl en verf een masker schminken, dat hem paste: hij ging naar die fuif als Spanjaard, als Spaansche stierenbevechter. Dat stond hem, een kort rood openhangend jasje met vergulde pailletten afgezet, de nauwe witte kniebroek die zijn beweeglijke, smalle lendenen vrij liet, witte kousen en lage schoenen, waarmee hij voorwaarts zou dansen als een acrobaat, die opkomt voor zijn groote toer, met de toreadormuts, zeker van de overwinning, schuin op één oor.
Hij ging naar dit maskerfeest, hij wilde aan niets meer
| |
| |
denken dan aan het gevoel vrij en onbezwaard zijn leven te genieten.
Het was een mooie zomersche avond geworden, na de regen van gisteren.
Een blauw feest met lampions en vetlichtjes ging hij binnen, dat zich uit het donker van de nacht in de diepte van de tuin voor hem opensloot. Hij voelde zich licht en veerkrachtig, uit de spleten van zijn klein zwart gezichtsmasker, dat hem verborg, zag hij de anderen aan, die, onder de helle verblindende lampen der schijnwerpers, hem langzaam en wandelend voorbij kwamen en hij wisselde een glimlach van verstandhouding met degenen, die hij ondanks hun masker en hun verkleeding herkende.
Hij richtte zijn schreden naar een verlichte koepel, achter in de tuin, waarheen op een zachte zoele wind hem toegewaaide klanken van muziek lokten. Daar speelde een orkestje van jongelui op guitaren en een viool. Het licht wierp glimmende glanzen over een getimmerde dansvloer er vlak voor, reeds schoven dansende paren er heen en weer op Argentijnsche tango-muziek.
Hij liep achter een blond en wit, hooggekapt Rokokomeisje om, dat daar alleen en wat terzijde, met haar toegevouwen waaier tegen de lippen, als wachtend, stond. En naast haar gekomen nam hij met een buiging haar bij de hand, leidde haar gracieus naar het plankier. Hij zag, dat beneden haar kleine masker, bij de rechterhoek van haar bovenlip een mouche zat geplakt, als een rond zwart moedervlekje en deze naïeve coquetterie charmeerde hem. Zij dansten; de binnenkant van haar pols, waarbij hij haar, op ‘exotische’ manier, vasthield, voelde week aan. Uit een blanke, half ontbloote boezem hijgde het nog jonge kind. Ferdinand voelde onder de dans zijn bloed warmer in zich stroomen, hij voelde zich
| |
| |
oneindig wel, als uit zichzelf gestapt. Dit was het leven, het andere slechts nachtmerrie. - Hij praatte en lachte, hij hoorde zichzelf brillant spreken, het duizelde hem zelf onder zoo'n overvloed van jonge kracht. De andere luisterde naar hem, met open lippen. Zijn blikken dwaalden rond. Wie was dat kleine blonde wezen, daarginds, als uit een Engelsche prent van Hogarth gestapt? Naast haar zat een lange gepoederde jonge man, zwierig getooid met een staartpruik, over zijn betoogende hand vielen de kante lubben van zijn manchet.
Geïnteresseerd stond hij op, verontschuldigde zich bij zijn dame. Vlak voor de andere gekomen hield hij stil, boog met grandezza, als zwaaide hij zijn roode doek uit. Het meisje staarde hem aan met groote grijze oogen, als geschrokken, toen wendde zij het gezicht van hem af. ‘Vooruit, Agnes’ hoorde hij de jonge Rokoko-edelman naast haar aanmoedigend fluisteren. Schuw stond zij op, met al zijn galanterie vatte Ferdinand haar voorzichtig bij hand en rug. En op een heel langzame tango, die het orkestje inzette, met slepende rukken, dansten ook zij langzaam en eenigszins plechtig, hun stappen naar het rhythme makend.
Verdroomd zong de muziek in de blauwe nacht een ‘lied in blauw’.
Agnes had dit gewild. Opeens had zij met aandrang aan George gevraagd haar mee te nemen, een stoutmoedigheid, waarover haar broer zich evenzeer verbaasde als zij zelf. Maar het liet haar geen rust meer, hoewel zij zich voelde voortgesleept worden als indertijd, als klein meisje, door die twee sloegies, die zij uit moest laten, en die als razenden aan de lijn trokken, zij zelf tegenstribbelend tegen de vaart der veel te groote beesten: een schouwspel moest dat op straat geweest zijn, waarnaar iedereen omkeek.-
| |
| |
Maar zoo zoeken jonge menschen naar iets, dat hun verlangen te leven niet vinden kan.
De sloegies waren weggedaan. Onmogelijke dieren, die een oom uit Afrika had meegebracht, magere Arabische rashonden, zenuwachtig van alles. Waren de beesten in de kamer dan liep ieder op de teenen, de meid moest de theekopjes zacht neerzetten, bij ieder te harde stap, bij ieder te luid woord rezen de honden sidderend, met trillende flanken van het haardkleed op, waren eerst met de grootste moeite weer tot liggen te krijgen, soms zelfs moesten zij met zachte, zoete woorden onder de groote antieke kast vandaan gelokt worden, waar, om een hard lachen van een der aanwezigen, de ontstelde dieren lenig en vlug als katten waren weggeschoten. Het kon allen tot wanhoop brengen. ‘Die akelige beesten!’ riep Moeder, ‘Agnes, laat de honden uit, ga een grachtje met ze om.’ Dat werd ook háár wanhoop. Maar toen ook de meiden zich beklaagden dat de honden die op zolder sliepen boven haar kamertje alles bevuilden en dat zelfs hun urine door de oude planken van de zoldering heen droop, was ‘het drama met de honden’, zooals Agnes het noemde, voorgoed ten einde.
En nu zat zij dan op dit tuinfeest, waarvoor George een invitatie had gekregen. Hoewel veilig in het gevoel, dat George er was, klopte haar hart tot in haar polsen. Het deed haar alles opwindend amusant en tegelijk beklemmend aan. Zouden een van die anderen haar vragen? En wat dan? In haar kleinmoedige hart hoopte ze, dat het niet gebeuren zou. Maar reeds stond die Spanjaard met zijn smalle sombere oogen voor haar, met een mond, die haar herinnerde aan het rood van een bloem en vroeg haar ten dans. Zij voelde hoe George haar een aanmoedigend zetje in de rug gaf en om haar lachte. Maar het viel erg mee, de muziek, het rhythme, het gelijke samengaan leidden haar af van haar ‘angst’, het was toch ge- | |
| |
woon. Agnes hijgde werkelijk van opluchting en toen de dans ten einde was glimlachte zij zelfs dankbaar tegen de Spanjaard, die zoo ‘netjes’ met haar om was gegaan, dat het tot een bevrijding werd. Zij behield over die ervaring de geheele verdere avond een blijheid, die alles prettig en feestelijk voor haar maakte.-
Eerst heel laat ging Ferdinand naar huis.
In een hoek van zijn taxi geleund glimlachte hij in genoeglijke herinneringen. Hij had veel gedanst, bijna zonder ophouden, zijn handen, zijn kleeding roken naar het parfum van zijn danseuses, een lucht van iets bloemachtigs en gedistingeerds, dit was wel een erg sjiek feest geweest, besefte hij. Maar hij had er zich zeer behaaglijk en thuis gevoeld. Zooals een dansfeest stelde hij zich zoo'n beetje voor, dat hij het heele leven zou wenschen. Met vrouwen, waarmee hij om kon gaan als met een goede danseuse, die lenig en precies hem volgde zooals hij wou, meestal plezierige kameraad, en een enkele maal onderbroken door een klein prikkelend liefde-intermezzo. Niet zoo'n keten, waarmee An Winters achter hem aansleepte...
Nu niet daaraan denken! Nu niet.
Maar fataal waren zijn gedachten reeds die richting uitgeleid en zij joegen de avond als een schim van hem weg.
Voorbij! besefte hij.
Voorbij was reeds de avond, voorbij was dit feest met de aardige meisjes: Over een week moest hij voor komen.
In wanhoop kneep hij de handen samen.
Bijna verslagen, met hangend hoofd ging hij zijn kamer binnen.
Waarom, waarom moest dit zoo zijn?
Moe liet hij zich op zijn divan vallen, voelde alles, zijn costuum, zijn verkleeding, als grotesk.
| |
| |
Neen, dat andere was slechts een schim geweest, nu, nu begon de werkelijkheid.
Een wrokkend verzet poogde nog eenmaal omhoog te komen, maar moedeloos besefte hij: Je kunt het toch niet ontloopen.
Ook de buitenwereld zou getuige wezen van zijn vernedering, ook aan de buitenwereld zou hij het moeten laten zien wat hij An had aangedaan.
De stem van een straatmeid, haast een kind nog:
Je bent er bij.
Aldoor dat hatelijke:
Je bent er bij.
Neen, de stem van het geweten:
Je hebt het geweten.
Toen hij zich eindelijk ontkleedde, zijn costuum, een droevig feestflard, waarmee hij gepoogd had zich te omhullen, uittrok, zich gezicht, hals en handen wiesch, ontweek hij het zichzelf in de spiegel aan te zien.
| |
4
De auto van de officier van justitie hield stil voor de deur van het huis, waar hij de drie kamers van zijn apartement bewoonde.
Hij stapte uit, wenkte de chauffeur weg, die hem geld terug wilde geven, boorde zijn sleutel in het slot.
Nu stond hij in zijn kamer, hel licht glansde over alles in het vertrek, hij had de volle kroon aangedraaid. Hij wond de witte shawl los, die hij tusschen de kraag van zijn jas had geschoven, hoed en handschoenen wierp hij op de tafel. Het was een warme nacht, hij zette de ramen nog wat open.
Hij kwam van een avondpartij. Excentrieke menschen. Hij hield niet van de tegenwoordige gezelschappen. Vrienden hadden hem uitgenoodigd, maar die gingen
| |
| |
blijkbaar ook al modern doen, deden ook al zoo'n beetje mee, hoewel hij wist, dat zij in hun hart net zoo dachten als hij en de moderne tijd maar matig apprecieerden. Hij apprecieerde de moderne tijd heelemaal niet. Hij stelde zich met een hoffelijke koelheid te weer waar hij er mee in aanraking moest komen. Vanavond. Dit noemde men ‘toilet maken’. Hij staarde dames op de rug, die onbeschaamd tot aan het middel naakt waren en hij dacht met ironisch getinte ergernis wanneer zij zich straks omdraaiden hoe zij van voren zouden zijn. De fatsoenlijkste vrouw was hier opgemaakt zooals je ze vroeger in de studentenwijk van Parijs alleen tegenkwam en het waren toch geverfde Hollandsche gezichten, die je aankeken met die uitdagende klets lippenrood. Hij had zoo'n beetje rondgehangen, praatte hier en daar wat, onderwijl naar het brandende einde van zijn sigaar kijkend. Slechts nu en dan liet hij een blik over de aanwezigen gaan. ‘Wie is die vrouw daarginds, die daar in de hoek, op de sofa, die een sigaret rookt?’ Een frissche vrouw, dacht hij, geen verf of poeder, met een natuurlijke roode kleur. Een goed soort; maar dat rooken was aanstellerij. ‘Dr. Lydia Bernink, de vrouwenarts,’ werd hem geantwoord. ‘O,’ kwam hij. Vrouwenarts. Jawel, dacht de officier. Hij had een vooroordeel tegen vrouwelijke artsen en speciaal wanneer zij ‘vrouwenartsen’ heetten te zijn. Hij wist er genoeg van wat vrouwen met zulke artsen te bekonkelen hadden: verkapte ‘engeltjesmaaksters’ waren het. Hij nam een glas vermouth van een blad, dat een dienstmeisje hem presenteerde. ‘Speelt u niet?’ vroeg hem de gastvrouw, ‘we gaan straks bridgen. Eén tafeltje komt een partner tekort.’ - Neen, hij speelde niet. Nieuwste waanzin van deze tijd: bridgen. Er viel zeker niets anders te doen? Hij dronk zijn glas vermouth met twee slokken leeg, veegde met de zakdoek, die hij uit zijn
borstzak
| |
| |
haalde, omzichtig zijn kortgeknipte snor af. Zijn blik ging weer naar de vrouw, die Dr. Lydia Bernink was genoemd. Zij zat nu alleen op de sofa, het hoofd wat achterover, tegen de kussens van de rugleuning, de sigaret had zij uitgedrukt in het aschbakje. Hij ging naar haar toe, liet zich voor stellen; zij zag op, met een kleine glimlach kwam zij overeind, hem de hand reikend. Hij maakte een buiging, hij boog alsof hij op ouderwetsche manier haar hand aan zijn lippen ging brengen, hij boog echter alleen uit hoffelijkheid wat dieper dan men tegenwoordig deed.
Lydia Bernink had in gedachten gezeten, nadat de gastvrouw was opgestaan om naar de bridgetafeltjes in het aangrenzend vertrek te gaan kijken. Zij had vanavond niet willen gaan, zij voelde zich wat moe. Later had zij zich bedacht: Laat ik maar wel gaan, het verstrooit me wat. Haar beroep vergde veel van haar, des te meer reden om wat verstrooiing te zoeken, men moest zorgen voor het evenwicht en de gedachten afleiding geven. Maar zij dacht er nu aan, dat Margreet zich overspande en zichzelf geheel vergat. Zij bleef om Margreet zorg hebben. Bij haar telefonische aanroepen kreeg zij alleen ontwijkende antwoorden: ‘Geen tijd, Lydia’. Margreet moest tijd nemen, zij geraakte geheel overstuur als zij zich geen enkele ontspanning gunde. Zij wist wel, zoo gemakkelijk raakte je het niet kwijt als het je eenmaal te pakken had, maar Margreet moest verstandig wezen. Zij zou haar morgenochtend toch gaan opzoeken, per telefoon werd zij er niet wijzer uit. Ja, morgenochtend ga ik beslist, zei ze bij zichzelf.
Nu stond de ander voor haar. Zij had zijn naam gehoord zooals men de naam hoort van iemand, die je voorgesteld wordt. Opeens herinnerde zij zich die naam. Zoo heette de officier van justitie, die in de zaak van Margreet als openbaar aanklager zou optreden. Zij nam
| |
| |
hem nu nauwkeuriger op. Het gezicht van een man met een wil, dacht zij, geen slap type. Een eigenzinnige kin als van een militair, stram en toch dwingend door een voorname hoffelijkheid en verzorgdheid in zijn strak voorkomen. Zij zag naar zijn oogen, half verborgen onder als vermoeid neerhangende, zware oogleden. In de film zie je wel zulke mannen van middelbare leeftijd, met een verleden en een soort aangenomen welwillendheid tegen het niet meer belangrijk geachte leven, dacht zij, lichtelijk geamuseerd door de vergelijking. Zijn kalm optreden was van een, die zeker was van zijn kracht. Onderwijl spraken zij beiden over algemeene, niets zeggende dingen. De ander wierp er een gesprek uit, zijn vragen naar haar werk leken louter conventie. ‘Er zijn tegenwoordig veel vrouwelijke artsen - en vrouwenartsen.’ De toon, waarop hij dat laatste er aan toevoegde, deed haar opletten. Maar hij glimlachte, als was het zonder bedoeling gezegd. Zoo iets gleed door een gesprek heen, hij had er geen behoefte aan zich in een bepaald onderwerp te begeven. Hij dacht alleen: een frissche vrouw. Jammer, dat zoo een geen gewone vrouw was, met een huisgezin, onder de gestudeerde vrouwen vond je weinig zulke blozende, gezonde typen.
De officier, nu in zijn eigen kamer teruggekeerd, dacht: dat was de eenige aantrekkelijke vrouw van vanavond. Hij hield niet van de vrouwen van tegenwoordig en nog minder van wat als zoodanig ging opgroeien.
Hij betreurde, dat het niet meer was als vroeger. Met haar uiterlijk had de moderne vrouw ook haar bekoring voor hem verloren. Je zag het nu eenmaal altijd voor je en je wende er aan, maar in zijn hart haatte hij die korte haren, de misdaad, die de vrouw had begaan aan een van haar schoonste natuurlijke sieraden. Hij herinnerde zich nog de vrouw van voor de oorlog, de
| |
| |
vrouw uit de tijd toen hijzelf jongeling was en nog bereid zijn hart te verliezen. Een prachtige kop met haar, welk een compliment was dat toen geweest voor een vrouw. Maar deze hysterische aanvechting om er net als de mannen uit te willen zien! Etonboy-koppen, kaal als van kinderen, die pas ontluisd waren, vond hij grimmig. Alles wat een vrouw tot vrouw maakte hadden deze ‘net als mannen’ trouwens overboord gegooid - om van de mannen alleen hun onbetamelijkheden over te nemen. Er kon uit al die rare, verwarde en onnatuurlijke toestanden ook niets goeds komen.
En hij dacht onwillekeurig aan gevallen uit zijn beroep, die zijn meening over ‘de vrouwen van de moderne tijd’ slechts bevestigden.
De officier had zich nu eenmaal een meening gevormd en als zooveel mannen hield hij aan die eenmaal gevormde meening vast. Dat deze vrouwen zoo afkeurenswaardig handelden, omdat ook de verhouding tusschen man en vrouw in een crisistoestand verkeerde en de vrouw zich aan een manie van gelijkheid met mannen overgaf, terwijl zij gelijkgerechtigdheid bedoelde, omdat zij te lang reeds geleden had onder de achterstelling als was zij een minderwaardig wezen wanneer het om haar rechten ging, hij zag er alleen de excentriciteiten, de excessen, de laakbare buitenkant van. Ongetwijfeld, de gelijkgerechtigdheid verwierf de vrouw zich niet met afgeknipte haren, rooken, dansen, geen schaamte meer kennen en leven ‘net als de mannen’. Maar dat dit crisis-uitingen waren van een zich willen bevrijden uit het oude en nog niet zijn plaats gevonden hebben in het nieuwe, daar philosopheerde hij niet over. Hij leefde bij normen, waarbij hij zijn gansche leven geleefd had en dat waren de normen van zijn wetboeken, tevens de normen van zijn moraal. Waarmee hij in zijn beroep te maken had, dat was voor hem de maatstaf, waarnaar
| |
| |
hij zijn oordeel vormde. En in zooverre leerde zijn beroep hem weinig verheffends.
Buiten, in de nacht, sloeg een torenklok.
De man, die aangewezen was zijn strafmaten voor de menschen te vorderen, luisterde er even, afgetrokken, naar.
| |
5
Zooals Lydia Bernink besloten was had zij ook gedaan.
Zij had niet meer met Margreet getelefoneerd, de volgende morgen stapte zij gewoon bij haar binnen.
Het viel haar terstond op, dat Margreet's uiterlijk veranderd was en dit stelde haar wat gerust.
‘Hoe gaat het er mee, Margreet?’ vroeg zij zoo opgewekt mogelijk, ‘nog altijd in dat pleidooi verdiept?’
Margreet zag haar aan.
‘Lydia,’ vroeg zij, ‘geloof jij ook, dat dat mogelijk zou zijn?’
En zij begon haar voor te lezen wat zij opgeschreven had over An's doodslag, dat dit au fond geen doodslag meer genoemd mocht worden, maar louter noodweer.
Toen zij ten einde gelezen had, voegde zij er aan toe:
‘Als dit zoo is, moet ik vrijspraak voor An Winters vragen.’
Lydia staarde voor zich uit.
Ook voor haar was dit nieuw. Iets in haar wilde er nog niet goed aan. Zoo als Margreet redeneerde was het juist. Maar redeneerde Margreet juist?
Zij zocht naar tegenargumenten, ook om zichzelf te onderzoeken. Zij vond ze niet. Vreemd, dat zij toch nog niet volmondig ja kon zeggen, alsof er iets in werkelijkheid niet sloot; maar misschien was dit ook het overrompelende van iets, waaraan zij nog nooit gedacht had en waaraan zij in haar voorstellingsvermogen eerst nog moest wennen.
| |
| |
‘Denk je, dat de rechter het aan zal nemen?’ vroeg zij aarzelend.
‘Dat is het eenige wat ik niet weet,’ zei Margreet. ‘Hoever gaat het geweten van een rechter? Zal hij bij zijn wetboek volharden, bij de letter van het geschrevene, dat An's geval nu eenmaal klassificeert onder de halsmisdaden, of zal hij, zelf de onvolmaaktheid en vooral de twijfelachtige juistheid van die classificatie inziend, een eigen vrije opvatting durven volgen? Dat is de vraag, die mij nog bezig houdt en die eerst na het uitspreken van mijn pleidooi beantwoord zal kunnen worden. Maar dat weerhoudt mij niet, mag mij niet weerhouden om met alle kracht, die in mij is op dat inzicht aan te werken en het logische gevolg van dat inzicht als feit te stellen, d.w.z. vrijspraak voor An te vragen. Zoo moet het immers? Het geweten laat niets anders toe wanneer dit inzicht er eenmaal is?’
Lydia zei zacht:
‘Ik hoop, dat je het bereiken moogt, Margreet.’
Bij het weggaan herinnerde zij zich de ontmoeting van gisterenavond.
‘A propos,’ en zij glimlachte, ‘ik heb gisterenavond je “vijand” ontmoet, de man, die in jouw zaak als openbaar aanklager zal optreden.’
Margreet knikte:
‘Ja?’
Lydia verhief een vermanende vinger:
‘Pas op voor die man! Hij zag er niet uit of hij spoedig kamp zal geven.’
|
|