| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
1
Flora stond nu achter het kamerschut, om zich weer aan te kleeden.
George had met een verliefd oog haar mooie naakt geschilderd. Zulke jonge kinderen herinnerden hem aan gesloten bloemknoppen, je zag er als het ware nog de dauw op van een heel vroege morgen. Je kon het eigenlijk niet voorzichtig genoeg schilderen, de fijnste toets, met de fijnste penseelen, het scheen nauwelijks voldoende, dat gave schilderen, zooals de Middeleeuwsche schilders het nog konden, een Memlinc bijvoorbeeld. Hij had door Vlaamsche museums gedwaald en dat benijd wat de oude meesters konden: dat schier onmaterieele teere van een kleur, een gezichtsovaal, de omlijning van een klaar en helder oog weergeven. Zijn ‘Flora’ werd maar een klein stuk, als het ware in de lijst geschilderd. Maar het leek hem toch wel gelukt wat hij had beoogd. Hij keek niet zonder welgevallen naar zijn werk, gedaan in een stijl, die men nieuw-classicisme pleegde te noemen. Geen lijntje, geen rimpeltje ontbrak en toch was het geen fotografie, geen cliché botweg naar de natuur. Maar het was een mooie stijl, het vereischte weer handwerk, metier en het liefdevolle geduld, dat ook de Ouden bezaten. Hij was ook met dit model bijzonder gelukkig geweest, moest hij bekennen. Hoe zelden ‘betrapte’ je een meiske juist
| |
| |
precies in dat stadium van ontwikkeling, dat zij geen kind meer was en nog geen vrouw, het mooiste, meest mysterieuse stadium van de vrouwelijke lichaamsontwikkeling, het nog juveniel knaap-achtige der smalle heupen en de eerste teere aanzet van de borsten, met een eerste kleine zwelling van rozen, die op het punt staan van, ontluikend, zich te openen, een ontluiking die zich zoo aanvallig in het duidelijk donkerder worden der kleine borstknoppen aankondigde-
Wat zag je, onder de kleeren, eigenlijk weinig van dit mooie, dacht hij, toen Flora, gekleed nu, een kleine schuine muts over het weer opgenomen haar, in een blouse, met blauwe rok: een gewoon burgerkind, weer achter haar scherm te voorschijn trad en met haar gewone, zachte, wat bedeesde ‘Dag meneer’ heenging.
Toen hij weer alleen was, dacht George er aan hoe hij ook Margreet had willen schilderen, zooals hij haar die middag op straat in het voorbijgaan had gezien.
Margreet, hij zou eens naar haar toe gaan. Waarom sprak hij haar zoo weinig meer? Had zij het zoo druk, of was het nog om haar malle houding op dat feest, onlangs. Kom, kom, dat was hij allang vergeten en zij moest het ook al vergeten wezen, dat was niets voor Margreet. Zij waren toen allemaal een beetje ‘tipsy’ geweest, dat zat nu eenmaal in zoo'n atmosfeer, je kwam er om je te vermaken en je zei dan tegen elkaar dingen, die je van te voren al aannam als morgen weer vergeten. Het was hem zelf ook wel overkomen. Dat meisje, alweer een tijd geleden, op dat groote bal, dat hem opeens allerlei rare dingen begon te vertellen, over haar eigen leven en of hijzelf ongetrouwd was en wat hij van het huwelijk dacht, enz., enz. Hij was niet heelemaal een idioot en had heusch wel ooren en oogen. En dat zij allebei een paar flinke glazen vermouth al achter de rug hadden, zou het niet zoo gek hebben gemaakt, wanneer
| |
| |
hij, op dat moment, haar hoofd, dat met de nek achterover steunde op de rugleuning van een bank, terwijl zijn eigen arm achter haar lag, met de hand bij de uitstaande krullen had gegrepen en even haar gezicht onder zijn mond gehouden. Maar dat beteekende immers niets?
Opgewekt besloot hij meteen maar te gaan.
| |
2
Dat zij bij het terugzien van George, na die avond op het schildersfeest, iets onprettigs zou voelen, Margreet ervoer het minder om wat zij toen gezegd had dan wel omdat George haar herinnerde aan zichzelf, waarvoor zij thans geen aandacht meer kon hebben.
Toch liet zij hem toe, hoewel zij op dat moment eigenlijk geen bezoek wenschte en zij met tegenzin nu een wijle haar papieren opzijde moest schuiven.
Zij begroette hem niet onhartelijk, al voelde zij dat haar gedachten maar weinig bij zijn bezoek zouden wezen.
George zat nu tegenover haar, op zijn behagelijke, prettige manier achterover geleund in de diepe fauteuil, de beenen over elkaar geslagen. Een van haar sigaretten aanstekend, vroeg hij of zij het druk had.
Margreet knikte.
Of het zooveel tijd nam, dat er voor vrienden niets meer overbleef? ging George door. Zij was hem onlangs op straat voorbijgerend, als was zij op het laatste nippertje voor een trein. Hij had juist graag met haar nog wat willen praten, of zij zich wel werkelijk geamuseerd had op dat schildersfeest onlangs, hij had zoo de indruk gekregen van maar matig.
‘Och, George,’ glimlachte Margreet, en het klonk een beetje triest, ‘ik ben geen fuiftype meer. Het was mijn eigen schuld, ik had niet moeten komen, menschen als ik storen er maar.’
| |
| |
George keek haar nu opmerkzamer aan. In zijn aanvankelijk opgewekte blik kwam nu een vraag: Waarom?
Maar hij formuleerde het anders:
‘Wat ben je dan?’
Margreet zag neer op haar handen. Zij voelde op het oogenblik niet veel lust er met George over te spreken. Het leek haar opeens alles zoo ver en vreemd, dat vroegere, wat ze met menschen had en dat eigenlijk niet goed meer bij de Margreet van tegenwoordig paste.
‘Hoe is het met jou? En met Agnes?’ leidde zij het antwoord op zijn vraag af.
‘Agnes? Die zit nog altijd in haar muizengaatje. En ik? Schilderen, schilderen. Ik ben nu aan een Flora bezig. Maar kom toch zelf eens kijken. Ik kwam je eigenlijk eens opzoeken om je dat te vragen en ook of je niet voor mij zoudt willen poseeren. Ik had opeens een idee, toen ik je laatst op straat zag.’
Margreet hief de oogen langzaam naar hem op:
‘Welke Margreet wou je schilderen? Beste George, er zal niet veel van komen. Ik heb het razend druk en ben voor poseeren al heel weinig gedisponeerd.’
‘Maar waarmee heb je het dan zoo druk?’ vroeg George in komische wanhoop. ‘Ik heb wel gehoord, dat je een pleidooi voorbereidt in een zaak van kindermoord - er is mij overigens niet véél van bekend -, maar neemt je dat zoo in beslag, dat je er niet eens een paar uurtjes uit zoudt kunnen breken? Is het dan zóó iets bijzonders?’
‘George, luister eens,’ begon Margreet, ‘een mensch weet tot op een bepaald tijdstip van zijn leven zoo weinig. Van het leven van anderen en ook van het zijne. Voor ik in deze zaak, waarmee ik nu te maken heb, kwam, had ik feitelijk nog niets gezien.’
‘Maar wat is dat dan voor een zaak, Margreet? Is het dan zooiets ernstigs? Ik neem aan, dat het een diep- | |
| |
treurig geval is, wij, gewone menschen komen daar niet zoo mee in aanraking, maar waarom neem je het zoo als een tragedie op, dat je zelfs geen pleizier meer in je eigen leven schijnt te hebben?’
‘Ja,’ knikte Margreet, ‘zoo heb ik ook geredeneerd: wat is er eigenlijk met mij aan de hand? Maar sinds ik dat meisje ontmoette, in een trein, huilend en zoo diep rampzalig om wat zij had gedaan, om wat er met haar was gebeurd, heeft het me niet meer losgelaten. Iets dwong mij, deze kindermoordenares bij te staan, of ik wilde of niet en ik kwam steeds dieper in een ellende, die ik me nooit zelfs maar had voorgesteld.’
‘Excuseer, dat ik maar als een leek praat: er zijn toch veel van zulke gevallen, ik geef direct toe, dat zij treurig zijn. Maar op zichzelf en juridisch beschouwd kan zoo'n zaak toch niet bijster belangwekkend wezen. Nogmaals, excuseer me - maar overdrijf je nu niet een beetje? Zoo ben je toch niet en zoo ken ik je ook niet.’
Margreet schudde het hoofd. Er zweefde nu een glimlach om haar lippen, iets toegeeflijk-teeders en tegelijk raadselachtigs, dat het George opviel: zoo glimlachen vrouwen. Het was gek dit te constateeren. Was Margreet dan geen vrouw?
Na een moment van stilzwijgen zei Margreet:
‘Beste George, ik begrijp best, dat je zoo spreekt en ik zou waarschijnlijk net zoo hebben gesproken als het niet toevallig anders was gekomen. Maar wij weten niets voordat wij het zelf ervaren, wij komen er niet mee in aanraking, onder gewone omstandigheden, wij denken er zelfs niet aan, dat er zulke dingen bestaan. Wij hooren er misschien een enkele keer van en het zegt ons niet meer dan het jou op het oogenblik zegt. Het moet ons als het ware op het lijf worden geschoven, wij moeten er als het ware eerst met onze oogen op zitten, vóór wij het zien. En wat we dàn zien is zoo ontstellend, dat wij
| |
| |
ons voor onze vroegere nonchalance tegenover zulke dingen, die zich toch in onze onmiddellijke nabijheid, vlak naast ons, afspelen, schamen. Jij schildert nu een Flora, vertel je mij, en een meisje, een modelletje, zal voor je poseeren. Jij ziet dat kind met je schildersoog aan, jij ziet haar gezicht, haar huid of wat je schildersoog nog meer aan haar verrukt. Maar wie is zij, die op dat moment voor je Flora dient? Wie en wat zij werkelijk is kan je niet schelen en zal je zelfs niet eens interesseeren. Als jurist was ik net zoo: het geval. Wat maak ik daaruit? Maar daar is meer nog dan het geval, niet alleen: de kindermoordenares, ook de mensch, die de moord bedreef. De vrouw ook, die tot deze daad moest komen. Het heeft me geraakt, George, ik kan het je niet anders zeggen, ik kan het je niet verklaren langs welke wegen, door welke mysteriën heen, maar ik stond opeens naakt, zoo naakt als dat arme menschenkind, dat nu aan het gerecht uitgeleverd gaat worden en dat ik in mijn hart moest nemen. Ben ik duidelijk genoeg, George?’
De ander zweeg. Hij zat nadenkend. Gespannen was Margreet, hij had het wel gevoeld, dit gevoel had hem niet misleid. Maar er was ook iets in die gespannenheid, dat hij respecteeren moest. Hij besloot niet verder te vragen.
Hij knikte slechts: ja.
Toen hij opzag, merkte hij Margreet al weer ver van hem af.
| |
3
George liep naar huis.
Het had hem stil gemaakt.
Hij was geen filosoof, hij bezat alleen maar een oog voor wat mooi was, maar hij bezat ook een innerlijk oog daarvoor.
| |
| |
Hij had een andere Margreet gezien dan die hij nog ooit gekend had. Een vreemde voor hem, in zekere zin, maar het was mooi, hij ontdekte het niet zonder ontroering.
Zijn vroegere speelmakkertje, zijn kameraad op de teekenschool, het jonge, mooie meisje, zoo verzorgd en mondain, waarmee hij soms op partijen ging en de prettige belangstellende ook in kunst en in zijn werk, zij was het niet meer. Zelfs niet de zonderlinge op dat schildersfeest, die hij zonderling had gewaand uit een vrouwengril. Heelemaal verstond hij het niet, nogmaals gaf hij het toe, maar hij behield toch een gevoel van bewondering, een bewondering, die iets anders gold ditmaal dan haar vlotheid en haar fijne smaak. Ook in hem had, wat zij gesproken had, iets geráákt.
Hij voelde er zich nog wat vreemd tegenover, maar hij had er respect voor.
En, met zijn gewone enthousiasme, besloot hij niet te verzuimen aanwezig te zijn en te luisteren als zij zou spreken.
Dan zou hij het weten, het hooren, dat, waarvan hij nu nog alleen maar het niet heelemaal te definieeren gevoel had, dat het iets moois moest wezen.
| |
4
Margreet was inderdaad al weer met haar gedachten van George weg geweest.
Zij kon aan niets anders denken: dit eene te vinden, dat het mogelijk maakte An Winters te redden. Het moest mogelijk zijn, haar hart zei het haar, dat het mogelijk was. Alleen: de realiseering te vinden, de vorm, waarin dit overtuigend ook tot de anderen zou spreken-
Hoewel zij zich had trachten te dwingen tot de erkenning, dat het beter was soms uit te gaan en een paar
| |
| |
lange wandelingen te maken, daar dit haar gedachten wellicht zou verhelderen, kon zij toch niet langer dan een half uur haar werkkamer verlaten en zwierf dan onrustig in de omtrek van het huis rond, telkens op haar polshorloge spiedend of de tijd, die zij zich verplicht had als ‘pauze’ te nemen, reeds voorbij was. Deze methode hield zij trouwens niet lang vol en weldra zat zij nu voortdurend thuis, over haar papieren of over een boek gebogen. Zij las veel, in een vage hoop op iets te stuiten, dat haar de weg zou wijzen. Zij las boeken, op de titel gekozen, een titel, die op de een of andere wijze verband hield met waar zij in haar gedachten mee bezig was, vooral psycho-analyse, boeken van Heyer, van Jung, het boek van Hartmann over ‘Kirche und Sexualität’. Zij gaven haar niet wat zij zocht, zij noteerde enkele dingen, die haar, terloops, troffen. Dit, van Jung b.v. was mooi en in de lijn van haar eigen overtuiging:
‘Wij hebben tot nog toe eigenlijk nog geen moraal van het sexueele gehad, maar enkel een laagstaande barbaarsche opvatting met een volkomen gebrek aan onderscheidingsvermogen. Dat komt duidelijk aan het licht in de openbare behandeling of liever mishandeling van het buitenechtelijke moederschap, een weerzinwekkende huichelarij, die slechts onze ongeschiktheid voor een fijner gevoel voor de hoogere menschelijke motieven bij het sexueele handelen verraadt: de sexualiteit is kortweg de duivel.’
En dit, uit het boek van Hartmann, over het onvermogen van de kerk in de levenscrisis:
‘De troostpreek van de kerk is niet toereikend om de diepte van het levensprobleem te omvatten. “Menschen, blijft de aarde trouw”, deze waarheid geldt in de eerste plaats. En beter de dingen hier op aarde doorworsteld, al begeeft men zich daarmee ook in het donker, dan gauw het mechaniek van troost en
| |
| |
berusting in beweging te zetten. Er kon anders een schrikbarend verraad aan het leven worden begaan. Het is fataal, dat de kerk slechts theoretisch zich met de gedachte kan bezighouden, dat er een “duivel” bestaat, dat er dus een vernietigende kracht aan het werk is; zoodra het echter om het werkelijke concrete leven gaat, dat de mensch murw maakt en het heen en weer getrokken worden in de verwarring der gevoelens nauwelijks nog te verdragen, daar schieten zijn middelen tekort. De kerk ziet de “zonde”, hij ziet echter niet of eerst in de tweede plaats de mensch, hij heeft het zoover gebracht, dat de helpenden, de sexologen, de psychoanalytici, de begrijpenden hun werk naast hem verrichten inplaats van binnen hem.’
Maar het waren toch niet meer dan hoogstens bevestigingen van reeds verworven inzichten. Het verdreef haar blijvende onrust niet.
Uit het geschrift van An Winters stonden nu alle stukken, belicht met haar commentaar, in haar pleidooi op de wijze, die zij meende, dat overtuigend voor haar zou doen spreken. Maar het ging er nu om precies het punt te vinden, waarop zij haar beslissende aanval moest richten.
Verscheidene malen had zij reeds een opzet gemaakt en weer verworpen: neen, zoo niet. Langs de weg van het louter wetenschappelijke redeneeren kwam zij er niet. Ook niet door een ontleding en kastijding van bekrompen inzichten bij onze christelijke beschaving, hoezeer zij er ook van vervuld was. Deze kastijding behield toch nog te zeer het bijsmaakje van haar verontwaardigde afkeer voor de Calvinist, die zij persoonlijk en door An's geschrift had leeren kennen. Dit alles zou het gerecht ook niet erg interesseeren, het legde te veel de nadruk op wat slechts een detail kon blijven in de zaak van de ‘kindermoordenares’. Met dergelijke verhande- | |
| |
lingen bracht zij het gerecht niet aan het wankelen, dat weerbaar verschanst zat achter zijn wetboeken. Het zou het evenmin deren als het vechten hard tegen hard om de uitleg van een paragraaf, die het toch duidelijk genoeg achtte en waarvan haar andere uitleg alleen maar verbazingwekkend en bizar genoemd zou worden.
Wanneer ik maar dat ééne gevonden heb, dat de demonische keten: sexe - straf, sexe - straf, verbreekt, zei zij verbeten.
Dan -.
En de spanning, waarin zij leeft, vertoont het haar in een beeld, nogmaals is het de Furia, de strijdbare, die als het ware opgestooten uit het sluimerende onderbewuste, zich uit donkere primaire instincten loswoelt en verschijnt voor het innerlijk oog.
Maar waar het primaire gevoel mateloos en opgaande in de Wraak doldriftig en ordeloos los stormt, organiseert het moderne intellect, strijdt het moderne intellect, gesteund door de moed van een overtuiging, met een doelbewust inzicht, een toegespitste scherpte van de rede, een wikkend en wegend verstand.
Zoo zal zij de bestorming uitvoeren:
Voorop de getuigen.
Zij zullen de eerste bressen stooten in de harde muur van het gerecht. Eerst werpt zij de getuigen in de strijd. ‘Tante Betsy’. Maar ook Ferdinand. Zijn voor komen en bekentenis zullen sensatie maken; hiermee was tevens alle twijfel over An's zedelijke levenswandel voorgoed opgeheven.
Dan komt zij zelf, de eigenlijke strijdmacht!
En achter haar - en terwijl zij het zich voorstelt verrijst het haar als een werkelijkheid voor de starende oogen - het onafzienbare heer van verschijningen, die zij met haar woorden hier in de rechtzaal zal roepen, die opeens de ruimte vol zal doen staan, drukkend vol,
| |
| |
benauwend vol. Deze armee zal haar omringen en terzijde staan zooals het leger der Hemelsche Heerscharen de strijder voor een gerechte zaak flankeert. De talloozen, wier levenslot evenals dat van An Winters heeft afgehangen van de letter van de wet, van het oordeel van menschen, die zich hebben aangematigd, over haar te rechten, zal zij voor staan bij de strijd in deze ééne zaak. Het kan niet anders: één signaal en het gerecht is overstroomd, een storm heft aan en temidden van wegwaaiende papieren en ‘bewijsstukken’, waarnaar de handen der rechters tevergeefs zullen grijpen, wordt het een meedoogenlooze strijd, als van engelen, die met lansen duivelen neersteken en over een tuimelende val van verslagenen voorwaarts zweven naar het licht, om haar af te nemen, die op het punt stond gekruisigd te worden aan de vonnispaal van het menschenoordeel -.
Margreet omgrijpt haar hoofd. Als in een vizioen heeft zij het voor zich gezien. Het is haar haast een vreugde, een bevrijding, het zóó voor zich te zien. Ja, zoo zal het wezen, dat alles vertegenwoordigt zij als zij zoo aanstonds tegenover deze rechters zal staan en spreken.
Maar het hoofd koel houden, geen veldheer wint een slag zonder berekening.
|
|