| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
1
Het gerecht ging met actentasschen. Dossiers werden aangedragen en naast elkaar gelegd. Bij de verhooren der voorgeleiden zat de griffier en schreef.
Door de gangen van het gebouw kwamen en gingen de stappen. Menschen, die vroegen, naar dit, die vroegen naar dat, op fluisterende toon: alle geluid werd gedempt in het huis van Vrouwe Justitia. Uit een kamer kwam een klerk, stak de gang over, verdween in een andere kamer. De bode kwam na lange tijd in zijn kamertje terug, steeds met paperassen onder de arm, en keek wie er zaten. ‘Zeg u het maar,’ zei hij gemoedelijk tot de wachtenden. De bode was geen kwaad man.
Anders was de officier van justitie. Hij had een ruime kamer, modern gemeubileerd, veel van de met zwart leer overtrokken stoelen was er langzamerhand opgeruimd. Maar de officier droeg nog altijd zijn zwart colbert-costuum, uit de mouwen schoven zijn harde witte manchetten met gouden knoopen. Zijn verzorgde, zeer blanke hand, met de wat opgezette aderen, lag naast zijn papieren, een voorname, adellijke hand met een blauw-zwarte wapenring, een hand, die kalmte scheen uit te drukken. Doch dit was slechts uiterlijk, in werkelijkheid was de officier een cholerisch man, die zichzelf snel in een heimelijke toorn kon werken en dan werd deze kalme hand een zware vuist.
| |
| |
Hij had zich het dossier Winters laten brengen. In deze zaak zou hij als de openbare aanklager optreden, vertegenwoordigde hij het Openbaar Ministerie. Hij moest zich een definitieve meening vormen, over een week kwam de zaak in openbare zitting voor en dan moest hij zijn eisch geformuleerd hebben.
Hij legde nu voor zich het manuscript, dat de verdediger van beklaagde, Mr. van Voort, aan de rechter-commissaris had toegezonden, een belangrijk stuk, was hem verzekerd: verdachte had daarin zichzelf beschreven en de omstandigheden, waaronder zij tot haar daad was gekomen. Een verdedigingsgeschrift dus?
Met zijn gewend wantrouwen las hij het, hij liet zich geen valstrikken zetten, in dergelijke gevallen hadden de aangeklaagden er alle belang bij hun zaak zoo gunstig mogelijk voor te stellen en het gerecht over belangrijke details te misleiden.
Hij las. Hij kon aan dit stuk niet veel vinden. Meisjesachtig geschrijf, theatraal, al dat gepraat over God. Vroom was ze dus ook nog, die Winters. Maar voor een kindermoord schrikte ze toch niet terug, besloot hij sarcastisch.
De hand van de officier werd een zware vuist. Die kon hard neerkomen als hij het wilde. Men moest niet te toegefelijk wezen. De rechtbank was goddank nog een onafhankelijk college en had niets te maken met de zeden en gewoonten van deze tijd, alleen met de wet. Wat waren het anders voor tijden, waarin men leefde, tegenwoordig. Het ergerde hem. Hij was zelf jong geweest in de geordende maatschappij van vóór de oorlog en hij kon dus vergelijkingen maken met de tegenwoordige jeugd, die niet in diens voordeel uitvielen. Ongemanierd, luidkeels met opschepperige meeningen het oordeel van ouderen in een hoek dringend, zich breed makend met een vermeend recht van ‘jong te zijn’ -
| |
| |
hijzelf was gelukkig nog een man van stavast, breed van schouders en wijdbeens staand als men het zou probeeren hèm ‘om’ te rennen -, maar de anderen, de ouders hadden al geen autoriteit meer, liepen stumperig achter de dingen aan in plaats van ze te verhinderen. Maar dit alles ging ten slotte het gerecht nog niet aan, al werden op deze wijze de dingen al gevaarlijk ver zijn richting uitgeschoven. Hij had ook in zijn reeds jarenlange praktijk ervaringen opgedaan hoe schaamteloos deze jeugd was geworden. Dat speelde maar met de beste zedelijke waarden van de mensch, dat knoeide en scharrelde, stal en bedroog, de kleinste winkelbediende hield zijn hand niet van de cassa van zijn baas - om sigaretten te koopen, en de meisjes van tegenwoordig, wat verschilden zij nog van die sletten, die men vroeger zorgvuldig opsloot in publieke huizen of door de politie des nachts over het asfalt liet opjagen? Dat ging naar fuifjes met voorbehoedmiddelen in haar taschjes, zij waren in de winkels van sanitaire waren al even thuis als die wezens, die van de prostitutie hun beroep maakten - walgelijk. (De officier was nu goed in zijn toorn gekomen. Hij moest even een zwaar pressepapier, dat voor hem op zijn bureau stond, verzetten.) En ging het een keer mis, geen tranen meer, maar een kordaat bezoek aan een vrouw, die het zaakje wel even voor haar zou opknappen. Het waren alleen de onnoozelsten, die dan een tegenvaller hadden - zooals verdachte Anna Winters. Fijn soort. En niet eens meer onderscheid in standen, overal was het zoo. Verdachte Winters, 18 jaar, een meisje uit goede burgerkringen, een meisje, ‘dat een opvoeding had genoten’, zooals het heet. Van wie zij het kind had kon zij niet eens zeggen; alleen zoo cynisch was deze nog niet van er prat op te gaan, dat zij het niet wist. Hij had er een meegemaakt, die in koelen bloede kwam verklaren: 40 -. Het was nu een- | |
| |
maal verboden, maar je had zoo'n meid een draai mogen
geven, waar iedereen bij zat. Maar hij had het zich genoteerd, het vonnis viel niet malsch uit.
En nu Anna Winters. Een direct onsympathieke indruk had zij niet gemaakt bij het verhoor, dat moest hij erkennen. Vermoedelijk was dit meisje nog niet zoo diep gezonken. Een stil, op het oog fatsoenlijk gezicht. Het was waar: haar zou hij het niet hebben aangezien. Maar hij had niet met een uiterlijk te maken, hoe belangrijk een indruk ook kon wezen. Met feiten. De feiten waren hem bekend. Welk nieuw licht wierp dit verdedigingsgeschrift er op? Feitelijkheden moest hij hebben, geen larmoyant geteem. Wat had Faust hiermee te maken? Een mooie krullentrekkerij! U hebt uw pasgeboren kind vermoord, juffrouw Winters, bent u dat vergeten? Nu, ik vergeet het niet. Ik wil u op uw fatsoenlijk gezicht nog een kans geven en zal daarom niet de zwaarste straf tegen u eischen, maar drie jaar zullen er toch op zitten. Dat zal niet alleen u, dat zullen ook die anderen, die zoo lichtvaardig over hun daden en verantwoordelijkheden denken, zich ter harte nemen. Hier, het gerecht heeft over de goede zeden te waken, het zal niet ongestraft laten geschieden wat gij allen meent, dat gedaan mag worden zonder straf -.
De hand van de officier schreef op de marge van het papier: Drie jaar.
En nu de formuleering.
Hij zou beginnen met te wijzen op deze zedelooze tijden. Dat liet hij zich niet ontgaan. Vervolgens zou hij de persoon van Anna Winters naar voren brengen, haar zedelijk gedrag en haar daad. Men leefde in een christelijk land, zulke dingen duldde men hier niet. De verantwoordelijkheid van verdachte stond voor hem vast. Verdachte Winters bezat deze verantwoordelijkheid door het milieu, waarin zij was opgegroeid en
| |
| |
waarin haar steeds duidelijk het beeld van een zedelijke levenswandel was voor oogen gehouden. Van iemand van haar opvoeding en beschaving kon niet gelden, dat zij geheel zonder besef haar daad had verricht, haar mochten niet de maatstaven worden aangelegd van de ruwe, stompe, zedelijk onontwikkelde boeremeid, die wellicht in haar geval het gevoel voor haar daad niet bezat. Maar verdachte Winters kon en moest weten, dat het hier betrof: zich aan het leven van een ander vergrijpen, zij het moord of alleen maar doodslag. Verzachtende omstandigheden in aanmerking nemend - dat verdachte o.a. nog nimmer voorbestraft was geweest - zou hij dan ten slotte komen tot zijn eisch van drie jaar. Nu, dat was christelijk toegemeten, want hij had tot zes jaar kunnen gaan, het maximum. Wat zou daar op te zeggen zijn?
De officier legde de pen neer, sloot de map en belde.
| |
2
Buiten scheen de zon.
De zon viel binnen door een tralieraampje van een vertrek in het huis van bewaring, en in dat vertrek zat An Winters.
Zij zat hier alleen en voelde zich toch niet meer alleen.
De dagen waren omgegaan en soms kwam Margreet van Voort, die menschelijke warmte en goedheid bij haar binnenbracht. Het was dan telkenmale als een verschijning, zij voelde dan haar hand genomen en een stem zei opwekkende en bemoedigende woorden tot haar. Zoo werd er hier niet tot haar gesproken. Maar gisteren is haar iets anders gebracht. Gisteren was Margreet van Voort gekomen, had tegenover haar plaats genomen, haar aangezien en verteld van haar bezoek bij Ferdinand: dat hij zou komen om voor haar te pleiten.
| |
| |
Zij was opgesprongen, achteruit gedeinsd, totdat zij niet verder kon, door de tafel gestuit, waaraan haar handen zich achterwaarts vastgrepen:
‘Neen!’
Toen boog zij als verslagen het hoofd. Lange tijd stond zij zoo, zonder een woord.
Toen zij het hoofd weer oplichtte, zag Margreet in haar oogen zooiets stralends, als zij ooit nog in een menschenblik had gezien.
De zon viel ook binnen in een ruim, modern gemeubileerd bureau-vertrek, speelde, verschuivend, langs een vrouwekop van Da Vinci aan de wand en langs een ‘Lente’-fragment van Botticelli.
De zon was hier al dadelijk iets wat meer kleur gaf aan deze kamer, waar Margreet van Voort aan haar schrijftafel zat.
Maar deze vrouw zat niet rustig alleen. Schier tot een obsessie was het in haar gegroeid, de wil en het weten: ‘Ik, ik zal An Winters redden!’ Hoewel zij in uiterlijke dingen volgens vaste lijnen ziet en denkt en haar handelingen met het verstand afweegt, is zij innerlijk als omgewoeld. Zij weet het, voor de anderen is het maar een gewone, niet eens bijster crimineel-belangwekkende, strafzaak, waarin zij heeft te spreken, een zaak, die de anderen minachtend ‘een zaak van hoeren’ noemen. Maar als zij spreekt zal haar stem een stem wezen, die voor An Winters, tevens voor de vele vrouwen spreekt, voor de duizenden, millioenen vrouwen, die zij op deze plaats zal verdedigen, zij zal in haar woorden de gestalte aannemen van al dat leed, dat reeds eeuwen ten hemel schreit, om dingen waar vroeger vrouwen voor werden onthoofd en thans, hoewel niet minder erg, aan jarenlange cellulaire opsluiting prijsgegeven. Het gaat er niet om, dat de straf verzacht wordt, het gaat om de aan- | |
| |
matiging van straf in onrecht, dat de menschen zelf in het leven hebben geroepen. Zij weet, dat zij in een zaak optreedt, waarin zij uiterlijk bezien hoofdzakelijk zal kunnen bekvechten met het gerecht, met de openbare aanklager, die de strafmaat vordert, dat zij in wettelijke zin niet meer zal kunnen bereiken dan deze man iets van zijn strafmaat te ontrukken, om een jaar of twee minder zal zij alleen kunnen vechten, want An Winters vrij krijgen langs juridische weg is onmogelijk in een land, dat geen jury kent. Zij is nu eenmaal in het geweld van het recht, onderworpen aan de beslissing van de rechtspraak.
Maar toch, het moet mogelijk zijn, de rechtspraak zelf aan te tasten, de zekerheid, waarop het gerecht meent zijn oordeel te mogen baseeren, om te werpen. Zij weet nog niet langs welke wegen, maar het moet mogelijk zijn. Zij wil het, zij moet meer voor An Winters kunnen doen dan dit rukken om een jaar meer of minder.
Dat zij het nog niet gevonden heeft, nog niet ziet, dat zij nog niet weet hoe, houdt haar voortdurende onrust gaande. Want alles dwingt haar daarheen. Het moet! Het is het diepste van haarzelf wat haar aan An Winters gebonden heeft; en waarom zij voor deze strijdt, dat is om haar innigste ervaring wat een vrouw is en wat een vrouw lijdt, als vrouw geschapen, aan het vrouwelijke onderworpen:
An Winters, ik ben het zelf. Zoo werd ik geboren, zoo werd ik geschapen, het was maar toeval, dat het leven mij niet greep, zooals het die ander gegrepen heeft. Niet greep? Nu, nu, heeft het leven mij gegrepen. Nu, nu, ben ik, die ik ben, zooals ik werd geboren, werd geschapen, een vrouw, die lijdt aan het diepste leed der vrouwelijkheid: vrouw te moeten, te willen zijn en niet te mogen en uit radeloosheid te vernietigen wat behoorde te leven, wat zij zelf tot leven moest brengen. Strijd zal
| |
| |
ik voeren, strijd zal er wezen, al moest ik er zelf bij ondergaan! Deze zaak van An Winters, het zal mijn eigen zaak wezen. Ik zal in deze zaak voor die ander pleiten als was het voor mijzelf, ik zal een pleidooi houden, dat in de wereld schreeuwt, dat getuigt: Hier, zoo is een vrouw, jullie onmenschelijken, jullie verstarden in onnatuur! Het zal een pleidooi worden, waaronder men mij misschien zal aangrijpen, de hand op de mond drukken, maar ik zal doorgaan, door deze hand heen schreeuwen totdat alles gezegd is. Zwijgen kan ik niet meer. Als men mij het spreken belet zal ik schreeuwen, als men mij het schreeuwen belet zal ik toch weten hoe ik aan middelen kom, die verder reiken dan al het geweld, waarmee men mij wil keeren.
Recht? Papier! Leugens, niets dan dat is tegenover de waarheid het recht van wettenmakers, van zedemeesters en ordebewaarders, armzalige bedenksels van vergramde, versteende grijsaards, bang voor frissche lucht, bang voor tocht, voor alles wat hun berg papier kan laten opdwarrelen en wegvagen in een windstoot.
Zoo zal het wezen!
Neen, Lydia, maak je niet ongerust. Mij mankeert niets, ik ben niet overwerkt, niet overspannen.
Maar Lydia Bernink maakt zich wel ongerust.
Ook bij haar valt op dat moment de zon binnen, terwijl zij voor haar werktafel zit, het is nog even vóór het spreekuur. Zij heeft gisteren die fantoomachtige bleekheid van Margreet gezien, met dat gezicht, waarin de wenkbrauwen boven de oogen strak staan als twee zwarte vegen en met oogleden, als doorschijnend van een heimelijk lijden.
Zij kent die gespannen gezichten van vrouwen, die zich vastgebeten hebben in een denkbeeld, in een voornemen, in een besluit. Margreet heeft haar idee-fixe,
| |
| |
waarvoor zij in het begin al, bij die samenkomst in Cordilla, gevreesd heeft. Hoe kan zij haar helpen, er haar los van maken? Nooit loopt dit goed af. Zoo aanstonds staat Margreet in de rechtzaal en moet spreken. Wat zal zij zeggen? Zal zij nog maat weten te houden, zal zij de werkelijkheid nog blijven onderscheiden, zich niet in fantasieën, in fantomen verliezen, vechten met spooktuig in plaats van met rechters? Zij kent de nobele gezindheid van de ander en hoe zij zich aan die zaak van An Winters heeft gegeven, zij weet van haar voornemen een fel en aanklagend protest de rechtzaal in te slingeren, vastgelegd in haar pleidooi. Maar zal zij zich niet laten meeslepen, te ver gaan, zij, van wier ‘ijskoud verstand’ men pleegt te spreken en die toch een vrouw is, gegrepen door een zaak van vrouwen en in wie ook aanwezig is die matelooze, buitensporige heftigheid der vrouwen als zij uit haar diepste gevoel handelen, uit haar diepste ontroering gaan getuigen van de dingen, die zich langzaam aan in haar hebben opgehoopt en die nu uit haar moeten, als opgestooten vuur uit de krater van een vulkaan? Maar het kan immers niet, in de werkelijkheid. Het zal niet goed gaan-
Met een bang hart ziet Lydia Bernink het oogenblik van Margreet's pleidooi tegemoet.
Een geluid trekt haar aandacht, het piepen van remmen. Zij hoort voor het huis een auto stoppen; onwillekeurig staat zij op en ziet uit het raam.
Het is een kleine elegante two-seater. Een witgehandschoende hand slaat het portier open, een slank been verschijnt, vervolgens een rond, diep over het hoofd getrokken wit-vilten hoedje. Laag bukkend duikt onder de kap een meisjesfiguur op en terwijl zij uitstapt wordt haar door twee handen vanuit de wagen een kleine Pekinees in de nek geduwd. Lachend wendt het meisje zich om, vangt het hondje op en zet het terug in de wagen.
| |
| |
Een mannenhoofd verschijnt en een hand wuift haar na onder het wegrijden.
Nu gaat de bel over. De eerste patiënt?
Die jeugd, denkt zij.
En wat een zorgen moeten wij ons voor de menschen maken.
De zon valt ook binnen in een achterkamer van een atelier hoog boven in een van de deftige huizen aan de gracht.
En daar ligt George van Wallenberg op een divan, rookt zijn pijp en staart in gedachten de rook na, die zich in kringen rond hem verspreidt en langs het gordijn blijft hangen. Een ordelijke rustige kamer, de kamer van een gentleman-schilder.
Hij heeft gisteren zijn penseelen niet uitgewasschen en moet het zoo aanstonds nog gaan doen, maar tevreden blijft hij op zijn divan liggen, zijn pijp rooken.
Behaaglijk was dit leven. Vanmiddag komt dat modelletje terug, dat voor hem poseert als Flora, met bloemen en loshangende haren. Het schoot op, het werd goed.
Hij lacht. Die anderen, zijn schilders-collega's, zij namen hem niet heelemaal ‘au serieux’, hij wist het wel, voor hen bleef hij nog teveel een ‘heer’. Net alsof een ‘heer’ ook niet kon schilderen! Burgerjongens zien altijd met wat wantrouwen naar de beter gesitueerden, de menschen van een andere klasse: een jonkheer, die schilderde, moest een dilettant wezen. Wie niet om den broode hoefde te werken kon ook geen goed werk leveren. Nu, hij wilde het hen met zijn werk bewijzen van wel. Hij was daarin heusch niet anders dan een ander. Wel ontkende hij het niet, dat hij zich niet heelemaal behaaglijk gevoelde, wanneer het in gezelschap dier anderen wat ruw toeging. Hij deed mee met de
| |
| |
‘bohême’, het hoorde bij de schildersstand, die hij zich gekozen had, maar soms maakten de luidruchtigheid en de ongezoutenheid der anderen hem eerder stil, dan kon hij zich niet heelemaal hun gelijke voelen. In het bijzonder kwetste het hem zooals de anderen met vrouwen omgingen en de vrouwen met hen. Een prachtig kind, dat als model van atelier naar atelier werd doorgegeven, lieten zij al gauw niet met rust; hij zelf dacht er niet aan, zijn Flora, nauwelijks 16 jaar, interesseerde hem alleen om de gave, bloemachtige kleur van haar huid, die hij wilde schilderen. Bekrompen was hij niet, wilde hij ook niet wezen, op zijn ‘voornaamheid’ ook had hij zich nooit laten voorstaan, maar zooals het onlangs toeging, op het eind van dat feest, toen eindelijk niemand meer nuchter was, hijzelf nog het meest, de lui lagen gewoon op de divans te copuleeren. Gelukkig, dat Margreet toen al weg was, hij had het zelf beschamend gevonden, als zij daarvan nog getuige was geweest.
Gisteren heeft hij op straat Margreet ontmoet, heel even, heel vluchtig maar, in een haast liep zij hem voorbij, met enkel een groet. Hij zal haar eens vragen haar portret te mogen schilderen. Hij had een idee: waaraan herinnerde hem gisteren haar gezicht ook weer? Hij glimlacht: aan Greta Garbo als Mater dolorosa. Och, malligheid natuurlijk. Maar toch zooiets.
Wat was er eigenlijk met Margreet, de laatste tijd? Want er was iets met haar. Hoe zonderling had zij niet gedaan, die nacht op dat schildersfeest, zoo kende hij haar niet. Alsof zij de spot met alles dreef, alsof zij opzettelijk de dingen tartte. Hij hoort nog haar onovertuigde dwaasheid: ‘Kus me, George -.’ Zij meende het niet, zulke dingen waren er niet tusschen hen; maar wat kon zij op dat moment hebben bedoeld? Hij moest er nog dikwijls aan denken, het was hem te ongewoon en als aardigheid, als plagerij toch ook wel wat zonder- | |
| |
ling. Soms had hij een gevoel gehad te moeten gelooven, dat het niet heelemaal ook als plagerij bedoeld was, in haar toon had iets geklonken, iets - hoe moest hij het uitdrukken? - iets... hulpeloos, alsof iets haar kwelde en zij niet goed wist hoe het te zeggen. Maar Margreet kan hij zich toch te moeilijk als hulpeloos voorstellen. Neen, hij moest zich vergist hebben, er was toen verder ook niets bijzonders meer te merken geweest, zij hadden gedanst, gewoon, zooals vroeger en zij was gewoon weggegaan, op het eind. Neen, er kon niets bijzonders geweest zijn.
Hij neemt het aan.
In nog een kamer valt de zon binnen en dat is een meisjeskamer. Agnes van Wallenberg zit voor haar kleine schrijfbureau en pent een brief aan een vriendin in het buitenland, met wie zij in Lausanne op kostschool is geweest, een jaar geleden.
Zooeven heeft zij het gordijn wat voorgeschoven, de zon begon net in haar gezicht te schijnen.
Nu zit zij weer voor het velletje postpapier met haar initialen in de hoek. Zij heeft al een paar regels geschreven, haar gedachten waren even ver weg geweest, naar daarginds, naar een blauw meer en een hooger gelegen stad, met bergen nog verder daarachter. Zij buigt zich naar voren om verder te schrijven. Maar het vlot niet erg.
Een flard van een melodie schiet haar door de herinnering. Gisterenavond is zij met George in een dancing geweest en zij hebben samen gedanst, de groote broer met het kleine zusje. Niet met anderen; anderen hebben haar niet gevraagd, zij dorsten blijkbaar niet en het was ook goed zoo, zij had het eng gevonden en toch niet durven weigeren-
Wat een bang kind ben ik toch, denkt zij wrevelig.
| |
| |
In haar hart wou ze graag anders wezen, maar iedere keer weer deed zij even schuw als een hinde. Zij was eigenlijk zoo nieuwsgierig, maar als zij kijken moest sloeg zij op de vlucht. Wanneer zal het ooit anders worden? zucht zij.
George, die was anders. Hoe amuseerde hij zich! Hij had haar verteld van dat artiestenfeest onlangs: ik heb jou maar niet meegevraagd, het was toch niets voor jou. Alweer dat kleineerende. Hij had gelijk; maar het stemde haar gedrukt. En zwijgend had zij geluisterd naar het dof-zachte ratelvuur van de negertrommel en toen zij reeds weggingen blies door de openslaande deur een trombone haar een tusschen huilen en lachen gespannen jazz-melodie achterna.
Dat was die melodie, die zij zooeven in gedachten gehoord heeft.
Welk een golf van melancholie kan een dergelijke muziek ook in de onmacht van een meisjesziel doen opwellen.
Stil staart zij over haar papier, met iets schreiends in zich.
‘En ik wil toch wel goed.’
Zij herinnert zich hoe zij als kind door anderen weggeworpen sigaretten op de rijweg uittrapte, omdat de auto's er door in brand konden vliegen -.
| |
4
De verhooren zijn afgeloopen, de rechter-commissaris beëindigt zijn zitting.
Er heeft zich in de zaak Winters nog een nieuwe getuige aangemeld. Een jonge man.
Morgen zal men hem hooren.
Thans naar huis!
Allen schieten zij jassen aan, drukken zich hoeden op
| |
| |
het hoofd, gaan de deuren uit, naar buiten, waar de zon schijnt.
Er is opeens te veel rumoer in het gebouw, waar Vrouw Justitia troont met haar zwaard, haar blinddoek en haar weegschaal en dat nu leegstroomt.
Achter blijven, in de stoflucht der verlaten kamers, de acten.
Als een der laatsten gaat de officier.
Hij trekt, al loopend, wat voorover gebogen, zijn weerbarstige nieuwe handschoenen aan, de bruine rotanstok met zilveren knop onder de oksel geklemd.
Als zijn breede, vierkante verschijning, geknoopt in zijn goed getailleerde donkere jas, een verschijning met iets in zich van het onverzettelijke, niet tot transigeeren bereide van het gerecht zelf - alleen de ietwat schuin over de schedel getrokken harde dophoed verraadt, dat de officier op zijn tijd ook nog man van de wereld is - de portiersloge voorbij komt, heft de portier, die aan de deur staat, zich rechter en legt met een vast gebaar de hand aan de klep van zijn uniform-pet.
De officier dankt voor deze groet met een welwillende hoofdknik en verlaat het gebouw.
Door de gang schuift nu de bode en begint met de portier, die zijn boterhammen uitpakt, het gebruikelijke middagpraatje.
|
|