| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
1
Rijdt de Duivel de menschen, dan dwarrelen heksen, kobolden, meerkatten, lucht- en aardgeesten, een gansch pandaemonium, om en met hem mee, stoken een tumult van winden en draaikolken, waarin, als temidden van een rondwentelende waterval, die nimmer leegstroomen kan, omdat de draaiing de stralen onttrekt aan de zwaartekracht, het heilige offer voor hem wordt opgediend. Is het hellefeest eenmaal los om een nieuwe triomf: een gevallen mensch, aan de vaste hand van God ontgaan, een nieuwe buit aan de gaffel gespietst voor de helsche roostering, dan heffen de bassen en bulderingen, vermengd met de piepende vleermuizen-stemmen en krijschende nachtkatten-roepen der terugzwermenden van buiten, hun diabolisch hosianna aan. Er is oordeel onder de menschen en bij God: dan valt er menig schepsel af voor nieuw helsch voeder en Satan kan tevreden wezen.
Wat is dit? Droomt men dit of is het werkelijkheid?
Doch daar roept opeens een luide stem: ‘Zeven duivelen zijn uit Maria, genaamd Magdalena, uitgeworpen!’
En dan begint alles door elkaar te tuimelen voor wie tusschen slaap en waken de man met de bokshoornen en de paardepooten heeft gezien, een lang geleden geweest en weggestorven vizioen, dat, als weer uit eeuwen opgeroepen, opspringt in de menschelijke verbeelding, niet meer na te speuren vanwaar gekomen, maar het is
| |
| |
er, staat voor het oog, dat het ziet even lijfelijk als gindsche mensch bij gindsche deur.
‘Mijn God, Margreet, waarom riep je?’
Is dit doodsbleeke gezicht tegenover haar werkelijk dat van een mensch, geen geest?
Kreunend wentelt Margreet zich op haar andere zij.
Half ontwaakt zegt zij:
‘Het is niets, het was maar een droom.’
Doch meteen moet zij zich recht oprichten in bed.
‘Draai het licht maar aan, ik wil lezen. Het gaat wel over, straks slaap ik weer.’
Maar het is haar eigen hand, die naar de lichtknop grijpt en nu, in het hel beschenen vertrek, ziet zij niemand in de kamer staan. Maar er was toch een mensch geweest, die tot haar zei: ‘Mijn God, Margreet, waarom riep je?’ en zij heeft toch dat doodsbleeke gezicht gezien, dat zij, zich nu nader bezinnend, niet kent. Of toch? Maar dat was het gezicht van An Winters. Zoo kent zij het van de eerste keer.
Margreet voelt hoe er een trilling begint te trekken door de linkerkant van haar gezicht. Doch meteen grijpt zij zichzelf met vaste hand aan, schudt zich, stoot zich wakker. En als zij zich in zweet ontdekt, nu werkelijk en wetend wakker, is zij weer kalm en nuchter en er is om haar mond een bestraffende glimlach tegen zichzelf:
‘Ik zie spoken. Wees wijzer!’
Toch, de volgende morgen bij het ontwaken was haar eerste gedachte: Wat was dat vannacht geweest en waarom had zij geroepen?
Terwijl zij voor de spiegel haar haar wat ordende onderzocht zij haar gezicht. Haar oogen bevreemdden haar, het was of hun effen grijze blik slechts vóór iets stond, zelf maskerachtig-leeg, iets anders, daarachter, verborg.
| |
| |
Dit zijn mijn oogen niet, zei zij.
Zij bestudeerde zichzelf nu scherper, dringender ook. Waarom kwam er, toen ik riep - want ik riep toch? - dat bleeke gezicht, dat zoozeer op het gezicht van An Winters leek en het toch niet was? Ik geloof nu, dat het mijn eigen gezicht geweest moet zijn. Zonderling; maar ik zie er thans weer iets van terug, niet zoo bleek meer, maar toch opgeschrikt als van een geroepene.
Iets spande zich in haar, iets wat tot verzet in haar werd.
Zij voelde, dat zij als het ware aan haar spiegelbeeld verbonden zat, het werd onbewust een strijd met haar spiegelbeeld. En opeens schoot er een onbekende aandoening naar voren: de andere Margreet, zijzelf en niet zijzelf, zooals in de droom. Zij voelde hoe er een kou rond haar leden trok, haar als het ware modelleerde in een bevriezing. Zou het waar zijn van de metamorphose, die een mensch tot het wezen van een ander mensch kon omscheppen? Was zij An Winters met de uiterlijke contouren van Margreet? An Winters schreef ook in haar geschrift over ‘die ander’. Maar bestond dat?
An Winters wordt nog een obsessie voor mij, zocht zij naar een uitweg in een verklaring. Haar gezicht, zooals ik het in de trein zag, vervolgt mij.
Zij trachtte haar gevoelens te bruskeeren: Ik word daas, zooals zij vannacht tegen zichzelf gezegd had: Ik zie spoken. De dingen moesten een verklaring hebben. Een intellect als het hare verdroeg geen onklaarheden.
Goed, zei ze. Ging zitten en kruiste de armen voor de borst. Zij wilde het nu uitdagen: Nemen wij aan, dat ik An Winters ben. Zou ik als An Winters gehandeld hebben, zou ik mij hebben laten verleiden, zou ik een kind gekregen hebben?
Haar glimlach werd ironisch.
Neen, niet waar? Dus is het duidelijk, dat ik An Winters niet ben.
| |
| |
Toegevend aan een impuls stond zij op: ik neem een bad, ik wil het kwijt wezen, alleen ikzelf, Margreet, wil ik wezen, al het andere moet ik van mij afspoelen.
Terwijl zij aan de kranen stond te draaien, de temperatuur van de stralen regelde, voelde zij voor het eerst het wonderlijke, dat zij nog nimmer had gehad: dat zij schuw was voor haar lichaam. Zij voelde het korte hemd, dat langs haar dijen schuurde, met haar bewegingen mee, en dacht: nu moet ik dit hemd uittrekken - en dan? Dit was iets volslagen onbekends: de vrees naakt te zijn, haar lichaam was haar nooit anders geweest dan iets vanzelfsprekends en gewoons, zooals haar gezicht en haar handen.
Onzin, Margreet, voer zij bijna woedend om die aarzeling tegen zichzelf uit. En zoo bruusk trok zij het hemd over haar hoofd, dat een van de schouderbanden scheurde. Snel dook zij weg in het lauwe badwater als iets waarin zij nu kon wegschuilen, dat enkel nog haar hals en haar schouders omspoelde met een wiegende streeling. Het deed goed, dat zachte water. Zij strekte een arm over de rand van de badkuip, zocht op de tast, tusschen haar kleeren, naar een sigaret en bedacht, dat het doosje nog in de andere kamer stond. Zij rookte altijd een sigaret in het bad, door de haast van haar besluit had zij het nu vergeten. Maar zij had geen lust er uit te komen: dan rookte zij niet. Zij kruiste nu de armen tegen de borst en legde haar handen op haar schouders. Wonderlijk weldadig veilig voelde zij zich in de beslotenheid van het water, zij genoot ervan met dichte oogen. Geruime tijd zat zij zoo, zonder gedachten, overgegeven aan een welbehagen het lauwe water om haar lichaam te voelen. Maar het water begon koud te worden, er kwam nu het moment, dat zij het moest verlaten. Langzaam kwam zij overeind en voelde, verrijzend, het water langs haar neer zakken, als was het
| |
| |
een bedekking die haar verliet. Zij voelde nadrukkelijk dit wegzakken langs haar dijen, langs haar beenen en tilde zich met een veerkrachtige beweging over de badkuiprand.
Nu stond zij op de kurkmat, terwijl het water in dunne straaltjes langs haar armen, borst en beenen af liep. Greep een handdoek en begon zich hard af te wrijven. Zij boog het hoofd en keek neer op haar kleine borsten, boog het hoofd dieper en zag haar rechte heupen, die heupen, waarmee zij aan haar gang vaak zooiets hoogmoedigs kon geven -, zag haar smalle dijen en het middelpunt van haar lichaam. En wat nog nimmer gebeurd was: zij voelde, dat zij schrok, dat de huid begon te trillen, heel even, maar met een vreemde krimpende huivering. Zij zei: Ik ben een vrouw.
Zij zei het hardop, maar het klonk als onder een kramp, als een deemoediging. Zooals dat ook in het gebaar was, waarmee zij nu de arm met de handdoek langs zich neer liet vallen.
Het uitgesprokene gaf haar een bevrijding en toch geen vrede. Zij besefte thans, dat waarover zij zich met haar verstand als over een afwezigheid had verontrust, niet waar was. Zij had dit gewild en toch gevreesd. Zij had het afgeweerd voor die glimlach van het vrouwen-mysterie in de kop van Da Vinci's Heilige Anna. Zij had het pogen aan te trekken op dat feest, tusschen verliefde menschen, toen zij een liefde wilde voelen, die zij niet voelde en het alleen maar beschamend voor haarzelf werd. Maar nog streed haar zelftrots, haar onafhankelijkheidsgevoel er tegen, wilde het nog niet geheel aanvaarden, dat het ook de vrouw in haar geweest was, die in het lot van An Winters zich als lijdensgenoote van haar sexe had gevoeld. Zij begreep thans wel, dat de obsessie van het gezicht van An Winters in diepste wezen haar eigen vrouwelijkheid had betroffen,
| |
| |
en dat zij het niet kwijt kon, omdat zij het met haar verstand uit zich zocht te weren, in haar onderbewuste er toch aan overgeleverd, meegesleurd in de stroom, die haar eenmaal had gegrepen.
Maar hoe moeilijk was het: maar een vrouw te zijn geweest! Nog altijd stond zij onder de hypnose van de minderwaardigheid der vrouw, waartegen zij toch immers ten strijde wilde trekken?
Margreet, waarom dit smartelijke: máár een vrouw?
Juist, dat je de gelijke van An Winters bent, niets dan een vrouw, zal je des te waarachtiger voor haar laten strijden-
| |
2
De vraag van An Winters aan het eind van haar geschrift is voor Margreet geen vraag meer.
Vastberadener dan ooit weet zij het:
‘Ik, ik zal An Winters redden!’-
Het zet haar gansche activiteit in beweging, iets koortsachtigs begint er in haar te groeien, met de dagen en de nachten mee. Onder menschen voelt zij zich nauwelijks meer rustig, het werkeloos zitten jaagt haar op, als heeft zij geen tijd te verliezen.
Het geschrift van An Winters heeft zij nu geheel ontleed. Psychologisch. Als vrouw voelt zij zich nu in staat alles, ook daar waar An Winters zelf heeft gezwegen of de dingen verward en onduidelijk voorgesteld, in het juiste psychologische licht te stellen, want alleen psychologisch kan het gebeurde duidelijk worden onthuld.
Maar psychologisch is niet genoeg.
Ook gerechtelijk onhoudbaar moet het standpunt van het gerecht worden gemaakt. Deze mannenwereld van het gerecht zal zich niet enkel laten overtuigen door het getuigenis van het lijden van een vrouw, dat An Winters' geschrift behelst, zij heeft met mannen te doen,
| |
| |
die nu zoo vertrouwen op de juistheid van hun eigendunkelijke wetten, die nu zoo zelfverzekerd voor hun wetboeken zitten en hun wijsheid uit paragraphen van hun wetboek van strafrecht aflezen.
Maar het werk moet nauwkeurig en met koel overleg gedaan worden. Het verstand moet koel blijven waar het gevoel brandt. Niet met het gevoel, met het gevoel alleen, wil ze de dingen doen. Er mag aan haar pleidooi geen fout wezen.
Het zijn de fouten van de verdediging wanneer de rechtspraak een fout begaat, waarschuwde in een juridisch tijdschrift de schrijver van een artikel over onjuiste vonnissen.
Margreet heeft zich dit in gedachte gehouden.
Zij gaat er thans op uit om alle getuigenissen te verzamelen, die slechts te dwingender voor An Winters kunnen spreken, de menschen opsporen en achterhalen, die ondanks haar ‘slechtheid’ goeds konden getuigen.
Eerst die ‘Tante Betsy’.
Wat van haar komt kan slechts gunstig wezen, de eenige van al haar verwanten, die nader contact met haar heeft gehad, die haar het meest, al was het wellicht nog maar weinig, heeft gekend en in haar ware zelf gezien.
Maar ook Ferdinand.
Ook hem zal zij bereiken, al wil An hem niet bekend maken, haar zijn spoor niet wijzen, heeft zij haar alleen verraden, dat hij ‘de zoon’ was geweest in het huis van die partij.
Maar ook hem zal zij naar voren slepen of hij wil of niet, ook hij zal voor het tribunaal staan en voor An getuigen, al kan er aan hem niet meer gekomen worden. Maar hij zal moeten spreken, hij, die toch de directe oorzaak er van is, dat nu over An gericht wordt gehouden. Zijn
| |
| |
getuigenis zal moeten uitwijzen, dat niet de lichtzinnigheid An verleidde, maar hij, die haar geloof en haar vertrouwen had gewonnen en haar nu zoo gruwelijk verstiet. Niet haar, maar hem treft de meeste schuld, die zich handelingen heeft aangematigd, die mannen meenen zich straffeloos te mogen veroorloven.
Maar voor mannen heeft zij geen ontzag, Margreet. Hij is haar niet de heer der schepping, aan wie niet gekomen mag worden: Quod licet Jovi non licet bovi. Jawel!
Als Margreet fel wordt, wordt zij het goed, dat zal ook hij, Ferdinand, ervaren. Hem achterhaalt zij ook.
En ook hij zal voor An Winters moeten pleiten, of hij wil of niet!
| |
3
‘Precies wat ik dacht,’ zei Margreet tot zichzelf, toen zij werd binnengelaten in de klein-burgerlijke salon, waar het kleine omstreeks veertigjarige dametje haar ontving, met het naamkaartje nog in de bevende hand: ‘Tante Betsy’, in haar milieu van stoffige roode pluche en stijve, eenvormige gravures aan de wand, met het onafscheidelijke ‘Penningske der weduwe’. En: ‘Wat worden zulke menschen toch gauw oud’ constateerde zij nog.
Geïntimideerd door de goedgekleede, zekere verschijning, die haar hier als het ware overrompelde, keek de ander hulpeloos naar haar op.
Margreet nam zelf de stoel, die vergeten werd haar aan te bieden. En omdat ‘Tante Betsy’ bleef staan, haar maar aanzag, als vond zij geen woorden te zeggen, moest zij de bewoonster van deze kamer zelf met een handgebaar uitnoodigen plaats te nemen.
‘Ja, u zult het al begrepen hebben. Ik kom in de zaak van uw nichtje.’
| |
| |
De ander knikte. Er trilde een vochtige ontroering in haar oogen, haar lippen prevelden: Arm kind.
‘Wij moeten haar helpen, juffrouw Winters. U ook. U moet mij alles vertellen wat u van haar weet.’
Er liep een traan uit het oog van ‘Tante Betsy’. Haastig wriemelde zij met een nerveus handje in een tasch, die naast haar op tafel lag, haalde er een minuscuul zakdoekje uit, streek er mee langs de paarse adertjes van haar wang.
‘Kom, kom, moed gehouden, juffrouw Winters!’ Margreet vond inderdaad verbazend goed de opgewekte toon, die zij voor haar doel noodig had. Zij moest de ander op haar gemak zetten en aan het praten krijgen.
‘Tante Betsy’ wilde eigenlijk niets liever. Bij haar familie was zij op harde afweer gestuit, toen zij een goed woord voor An waagde, hun verstoorde, minachtende blikken gaven haar het gevoel of zij daarmee zelf al zonde deed. Zij zweeg voortaan, toch gevangen in een onvrede met zichzelf. An was haar lieveling geweest, zij had zich niet aan het gevoel kunnen onttrekken, dat men het meisje tekort deed met haar zoo strak te houden, haar van elk pretje, elk plezier uit te sluiten, aldoor maar behoedend en beschermend, met goede bedoeling, ongetwijfeld, niemand wenschte het kind kwaad toe, al had men op de moeder veel te zeggen gehad, maar toch: was dit wel een normaal leven voor een jong meisje, doodde men niet stelselmatig alle levenslust in haar? In een hoekje van haar hart was er nog iets overgebleven, o een heel pieterig klein iets maar van een meisjeswrok, die zij zelf een enkele maal had gekoesterd toen zij zoo oud was als An tegen ‘dit mag niet en dat mag niet’, en zij had zich wel eens, op een eenzaam oogenblik afgevraagd, of zij waarlijk ongetrouwd zou zijn gebleven als niet de opgedrongen angst voor jonge mannen haar schuw van alle toenadering van die kant had
| |
| |
doen afwenden. En het was wellicht uit dit hoekje van haar verdorde ziel, dat haar aanhankelijkheid en geheime toenadering tot An was voortgekomen, toen deze, instinctief voelend, dat zij toch niet geheel was zooals die anderen, haar gezelschap zocht.
Maar juffrouw Winters bleef die zij was, vrij van zichzelf kon zij niet meer komen en een kind als An geheel begrijpen vermocht zij toch ook niet. Waarom had An dat gedaan, dat, wat zij allen nooit, in der eeuwigheid niet, zouden hebben kunnen doen? Haar goede naam niet alleen, ook haar heele leven was weg, altijd zou zij nu de schuld van haar zonde verder moeten dragen, nooit zou zij meer met een vrij gemoed tegenover God kunnen staan. Het was zelfs te groot voor een voorstellingsvermogen als dat van juffrouw Winters: een moordenares!
Zij kneep de kleine handen in elkaar: vreeselijk, vreeselijk. En dat An, een eigen nichtje, een kind uit haar eigen familie!
In een stroom van woorden en onder tranen kwam dit alles uit haar los, nu zij, tegenover Margreet zittend, die deelnam met haar medegevoel, ervan kon spreken; het was al zoolang opgekropt geweest.
‘O, God, hoe moet het verder gaan? In An's plaats was ik maar liever dood. Als An uit de gevangenis komt, wat moet er dan verder met haar gebeuren, haar leven is toch immers voor altijd verwoest. En het was toch een goed kind, ik heb nooit iets kwaads bij haar gemerkt. Zij was altijd gehoorzaam en lief. Nooit zag men haar met jongens, nooit kwam zij te laat thuis, zij was zoo in alles een voorbeeld van goed gedrag en zedigheid. Waarom moest dat juist met háár gebeuren, waarom gebeuren er zulke dingen? Ik begrijp het niet, ik begrijp het niet. Arm kind!’
Margreet had nu zwijgend geluisterd. Kon zij het
| |
| |
deze vrouw aandoen haar naar Ferdinand te vragen, om door haar op het spoor van Ferdinand te komen, waarin An haar niet helpen wilde? Zij zag het geheel en al voor zich: hoe dit de arme vrouw in een wroeging zonder einde zou storten wanneer zij wist, dat, door dat feestje bij Ferdinands ouders, door haar toedoen en met de liefste bedoelingen toch, n.l. van het meisje eindelijk eens een pretje te gunnen, zijzelf onbewust de oorzaak van An's ‘val’ was geworden. Zij hoorde bij zichzelf reeds die opstapeling van verwijten, die de arme zich zou doen als zij wist. Want dat zij nog niets daarvan vermoedde, Margreet had het al spoedig genoeg meenen te begrijpen uit de wijze, waarop ‘Tante Betsy’ haar ondervroeg over hoe het mogelijk was geweest en hoe dat toch gekomen kon zijn en dat An nooit met jongens ging.
Lange tijd bleef zij voor zich uit zitten staren. Kon zij er maar een of andere draai aan geven, zoodat haar vraag geen vermoeden zou opwekken!
Eindelijk besloten richtte zij zich op, drukte haar hand op die van de ander:
‘Juffrouw Winters, gelooft u, dat An alleen schuld heeft? Is er niet een ander, die evenveel, zoo niet meer, schuldig moet worden genoemd? Hebt u wel eens gedacht aan de jonge man, die An verleid heeft?’
Twee onrustige oogen zagen nu Margreet aan.
‘Ja, die jongen is slecht geweest. Maar een meisje mag niet bezwijken voor de verleiding. En wie wist dat beter dan An, wie hebben wij het meer dan haar voor oogen gehouden? Wij hebben haar steeds verteld van de gevaren, die het meisje loopt, maar dat haar niets kan overkomen, wanneer zij haar vertrouwen op God gesteld houdt, wanneer zij tot God bidt als de verzoeking komt. God laat zijn schepselen nooit zonder hulp als zijn hulp in het gebed gevraagd wordt. God had ook
| |
| |
An niet verlaten als zij zich waarlijk tot Hem gewend had, als zij waarlijk het geloof had bezeten, dat wij haar zoo hebben willen bijbrengen. Het zou niet gebeurd zijn, het had niet gebeurd kunnen zijn. An moet wel het geloof verloren hebben, dat moment, toen zij bezweek. Met hem, die waarlijk gelooft, dat de zonde slecht is en met de zonde de ziel in het verderf wordt gestort, gebeurt dit niet, daarvan ben ik heilig overtuigd!’
Margreet moest ondanks zichzelf glimlachen om de emphase van de ander. Wat waren deze menschen feitelijk nog naïef en wat dachten zij zich de dingen gemakkelijk. Neen, aan ‘Tante Betsy’ zou deze verleiding nooit gekomen zijn!
Zij poogde zich de thans veertigjarige, veel te oud voor haar jaren, als jong meisje, als een meisje van An's leeftijd, voor te stellen.
‘Tante Betsy’ had lieve oogen, maar daarmee zou dan ook alles gezegd wezen, stelde zij ondeugend vast. Neen, zij zou geen An geweest zijn, toen, een aantrekkelijk jong meisje, wier bloei ondanks de strenge orthodoxie van haar omgeving niet met geweld was tegen te houden-
Wat wisten zulken, als deze hier, er ook van?
Zelfs in gedachten dorsten zij de man niet beschuldigen, dit soort vrouwen, zoozeer waren zij er reeds aan gewend zich ondergeschikt te stellen en het uitsluitend zichzelf aan te rekenen, dat zij niet standvastig waren tegen het kwaad. In iedere man, jong of oud, was voor haar nog iets overgebleven van de heer en meester, die over haar beschikt, de wijze, de bestuurder, aan wie zij, krachtens Gods gebod ‘gehoorzaamheid’ verschuldigd waren, in iedere man zette zich nog de vader voort, nooit zouden zij zich gelijk met hem durven denken, de man was toch meer, als stond hij dichter bij God,
| |
| |
was hem uit Gods handen zijn verheffing boven de vrouw overgedragen. Onmondig bleven deze naïeve geloovige vrouwen haar gansche leven, in haar eenmaal aanvaard ontzag voor de man -.
Margreet voelde, dat zij deze richting niet uit moest, dat zij van taktiek veranderen moest. En zij vroeg nu:
‘Hoe gaat het de familie, waar u indertijd in huis geweest bent? Hoort u nog wel eens van hun zoon, van Ferdinand? Hoe oud is hij thans?’
Hoe onopvallend Margreet haar vraag ook had gedaan, de ander scheen onrustig te worden. Zij aarzelde met haar antwoord, alsof zij er over nadacht wat die vraag zou hebben te beduiden. Zou ‘Tante Betsy’ toch niet zoo argeloos wezen als zij scheen?
‘Ferdinand?’ kwam het eindelijk. ‘Ja, de jongen zal nu 21 geworden zijn, geloof ik.’
Goed, dacht Margreet. Met de ouders zal ik dus niet meer te maken hebben. Des te beter.
‘Weet u, juffrouw Winters, het is nog om een oude relatie, dat het me interesseert hoe het de jongen gaat. (Dat leugentje moet er maar opzitten, vond Margreet, het doel heiligde ditmaal de middelen.) Ik ben zijn adres kwijt. Wellicht kunt u er mij aan helpen. Weet u ook, waar hij heen ging, toen hij te X. op kantoor kwam?’
De ander staarde stil voor zich uit. Toen, haastig, wriemelde zij weer in haar tasch, tusschen wat verkreukelde brieven kwam een kaartje te voorschijn, waar iets met potlood op geschreven stond.
‘Hier heb ik het,’ zei zij, het overreikend.
‘Dank u.’
Margreet noteerde het adres in haar zakboekje.
Feitelijk kon het bezoek hiermee ten einde wezen. Wat zou zij die ander nog langer lastig vallen en met
| |
| |
vragen onrustig maken. Zij had nu ‘Tante Betsy’ verkend en wist, dat zij voor An een goede getuigenis zou afleggen, en thans kon zij op weg gaan naar Ferdinand, wiens adres zij nu bezat.
Zij stond op. Opgewekt en hartelijk doende nam zij afscheid, sprak nogmaals van ‘moed houden’ en dat zij, Margreet, voor An zou uitrichten wat in 's menschen macht lag. Het dametje voor haar knikte maar en zweeg. Het ontging Margreet niet, dat zij nog iets op het hart had, doch bij zichzelf in tweestrijd was over de vraag.
In de gang, bij de deur al, voelde Margreet zich bij haar mouw gegrepen. Zij zag in twee verschrikte oogen, die haar gespannen aankeken. Zij hoorde de ander zeggen:
‘Ferdinand is het toch niet geweest?’
Margreet bleef stil staan, zag voor zich.
‘Gelooft u, dat het Ferdinand was?’ luidde haar wedervraag.
Het was niet meer te ontgaan wat zij had willen vermijden.
‘Tante Betsy’ zweeg. Toen, naar Margreet opziend, wenkte zij: ‘Komt u mee?’
Zij gingen terug naar de salon. Onder de brieven in haar tasch haalde de ander nu een brief te voorschijn, die zij langzaam openvouwde en haar voorhield. Met de vinger wees zij bij:
‘Weet u, lieve Tante, wie de beste mensch hier in de stad voor mij is? Ferdinand, u weet wel, Ferdinand, van die partij. Hij is hier in X. op kantoor, korte tijd geleden ontmoette ik hem en hij is zoo aardig en goed voor mij. Ik ben blij, dat ik hem ontmoet heb, ik ben nu opeens niet meer alleen in deze vreemde stad, ik heb een vriend, een èchte vriend. Tante Betsy, ik ben zoo blij!’...
| |
| |
Margreet knikte, zwijgend.
Toen stak zij de ander de hand toe.
‘Nogmaals, laten wij moed houden, juffrouw Winters, en doen wat wij kunnen.’
| |
4
Maar deze Ferdinand, van wie An gehouden moest hebben, had Margreet zich toch wel anders voorgesteld.
Met één hand in de broekzak, in de andere de sigaret, waarvan kij onophoudelijk de asch op de rand van het aschbakje aftikte, stond hij voor haar. Iets impertinents in zijn verstoord gezicht en in zijn houding, prikkelde haar.
Was dit een man? Een jongen, een kind was het, wat daar voor haar stond, zich groot hield en de gehinderde speelde. Zoo nu en dan wierp hij uit de spleten van zijn smal getrokken oogen haar een spiedende blik toe, in zijn mondhoeken verbeet zich zijn wrevel. Neen, met deze hier had Margreet geen medelijden, hier zou ze hard toe slaan.
Tot de tanden gewapend met al haar bijtende ironie ging zij voort:
‘Jonge man, je vraagt me wat jij er mee te maken hebt. Kom, speel niet de onnoozele, je kunt heusch zelf het antwoord wel geven. Hoe is An Winters in deze toestand gekomen, door wiens toedoen is het geschied dat zij thans in het huis van bewaring zit en zoo aanstonds, voor de rechter gebracht, haar vonnis moet vernemen? Je wist niet eens, dat het jouw kind was: wiens kind was het dan?’
De ander haalde de schouders op, als ging het hem niet aan.
Wat houdt hij zich groot, zoo aanstonds begint hij waarlijk nog een deuntje te fluiten, dacht Margreet,
| |
| |
niet zonder geamuseerdheid. Maar zij had hem vast, hij mocht nog wat spartelen als het hem lustte, maar hij ontging haar niet.
‘Hoe kan ik het weten?’ meende Ferdinand, nogmaals met zijn sigaret op het aschbakje tikkend. Maar hij ontweek Margreet's blik. ‘Ik heb niet de heele tijd achter haar aangeloopen, weet ik waar zij zat als ik haar niet zag?’
‘Kom, kom. Je hebt An ook gekend. Was zij een meisje om zich met de eerste de beste af te geven? Dat geloof je immers zelf niet. Niemand anders' kind kon het wezen dan het jouwe. Ben je zoo kort van memorie soms?’
Ferdinand staarde voor zich uit. Met een warmte van schaamte, die hem in het gezicht steeg, ervoer hij nogmaals zijn herinneringen: hoe hij zijn hand tusschen haar warme borsten had gelegd, hoe hij dit lichaam, zoo kuisch en toch vol lust, had bezeten. Hij moest de oogen er tegen sluiten. Maar koppig schudde hij het hoofd, al zei hij niets.
‘Nu?’ drong Margreet onverstoorbaar aan, hem observeerend.
‘Ik weet het immers niet,’ mompelde hij, geïrriteerd.
‘Ik zal je iets zeggen. An heeft het alles opgeschreven’ - hier trof haar toch even een ongeruste blik - ‘het staat nu alles zwart op wit en de rechter-commissaris heeft het in handen.’
‘Laster, chantage!’ viel Ferdinand uit, met een overslaande stem.
‘Neen, de waarheid,’ zei Margreet.
De ander ging door, er klonk nu een hoon in zijn woorden:
‘U kunt mij toch niets maken, niemand kan mij iets maken. Ik ben niet verantwoordelijk, niets was er gebeurd als An zelf niet had gewild. Ik heb haar niet
| |
| |
gevraagd om op mijn kamer te komen, zij wilde het zelf, zij heeft niet opgehouden er mij om te vragen. Ik heb het immers niet gewild, dat weet zij toch net zoo goed als ik? Maar dat heeft ze natuurlijk niet opgeschreven, zoo eerlijk zijn zulke meisjes niet!’
‘Jawel,’ onderbrak Margreet hem, ‘ook dat heeft zij opgeschreven, ook dat heeft zij bekend.’
Ferdinand keek haar aan, alsof hij wilde zeggen: Welnu dan?
‘An heeft alles verteld, hoe naïef zij was, hoe een vast vertrouwen zij in je had, hoe zij alles van je leven wilde weten, ook hoe je daar woonde, op je kamer. Zij is heusch niet gekomen met de wensch door jou verleid te worden -’
‘Laat me met rust!’ vond Ferdinand als eenige tegenweer.
Margreet hoorde duidelijk daaruit hoe zijn houding zwakker werd. Dat hij het niet meer kortaf ontkende, gaf haar bijna een gevoel van meer sympathie voor hem. Neen, misschien was de jongen toch niet zoo slecht als zij bij de eerste indruk van hem dacht.
‘Wil je niets voor An doen?’ vroeg zij, zachter nu.
De ander vond zijn koppigheid weer terug.
‘Wat kan ik voor haar doen?’ bromde hij.
‘Je moet als getuige verschijnen. Je moet bekennen de vader van haar kind te wezen, je moet het aanvaarden, dat jouw schuld minstens even groot, zoo niet grooter was. Iedere goede getuigenis kan de zaak van An voor het gerecht sterker maken. An heeft zooveel van je gehouden, dat ze je reeds vergeeft, dat ze je sparen wilde: jouw naam is voor de rechter niet over haar lippen gekomen. Je kùnt inderdaad vrijuit gaan, je kunt je verstopt houden, als heb je er niets mee te maken. Je mag niet. Voor je geweten mag je niet. Je mag An thans niet in de steek laten nu zij zich nog
| |
| |
meer voor je offert, nu het gerecht vermoeden kan hebben, dat haar koppig zwijgen slechts het verbergen van een onzedelijke levenswandel beoogt. An wil niet spreken en heeft ook mij verboden te spreken. Maar je moet komen, uit jezelf, je moet je als getuige aanmelden, je moet goed vinden, dat ik je als getuige naar voren breng in deze zaak. Het gaat er om nu nog een heel klein deel goed te maken van wat je An hebt aangedaan. Je moogt niet weigeren, neen, je moogt niet weigeren. En je zult ook niet weigeren, nietwaar - Ferdinand?’
Nog zweeg de ander. Maar daar stond alleen nog maar een ontroerde jongen, Margreet zag het. Ja, zij had zich toch vergist, An had toch niet louter een droombeeld lief gehad.
‘Zul je komen?’ drong zij aan, hem haar hand toestekend.
Maar het was nog te vroeg geweest.
Alsof Ferdinand het nu eerst geheel en al voor zich zag, wierp hij het hoofd in de nek. Zijn onregelmatige mond werd één stroeve lijn, zijn oogen werden weer hard.
‘Wie zegt mij, dat u mij niet in de val probeert te lokken met uw mooie praatjes? Moet ik An misschien trouwen als zij straks uit de gevangenis komt, moet ik soms een vrouw trouwen, die “gezeten” heeft?’
‘Van trouwen is hier in het geheel niet gesproken,’ merkte Margreet op. ‘Je bent vrij om later te doen wat je zelf wilt. Het gaat er hier om An's straf zoo licht mogelijk te maken. Wil je daaraan niet meehelpen, wil je daartoe niet meewerken?’
‘God, wat ben ik eigenlijk begonnen?’ kreunde Ferdinand. Hij zat nu op zijn stoel, met de handen tegen de slapen. Nog vocht zijn egoïsme tegen zijn schuldbesef, nog wilde hij zich onttrekken aan wat zijn geweten wist, dat hij doen moest.
| |
| |
Hij herinnerde zich opeens weer die roode kaart, in dat café, met het straatkind tegenover zich. Hij hoorde weer haar stem toen zij de kaart omkeerde: ‘Rood! Je bent er bij.’ Onzin; maar was het niet zoo? Je bent er bij, je bent gesjochte! Hoe had hij er zich die avond tegen verweerd, nog in bed had hij er tegen gevochten. Maar toen kon hij zich nog misleiden met een drogreden, een valsche uitvlucht: wat wist hij eigenlijk, er waren toch geen bewijzen, dat het zijn kind was geweest? An had het hem immers nooit gezegd, dat van dat kind, dat hij niet hebben wilde, en dat hij toen nog ontkende. Want vermoed had hij het wel, toen al. Moest hij zich toen al niet die bekentenis ontwringen: Het is niet koninklijk wat ik haar geleverd heb? Doch: wer kann dafür, zoo gebeurt dat. Daarmee was het van hem afgeschoven. Ja, had hij het werkelijk daarmee van zich afgeschoven? Angst had hij gehad, angst, alleen maar angst voor zijn eigen hachje, voor zijn eigen verantwoordelijkheid. En laffe angst ook, waarom hij maar liever niets meer met An te maken wilde hebben, toen zij, met een toespeling, hem voor oogen riep, dat er een kind zou kunnen komen. Neen, dat nooit, niet nu al zijn jonge leven gebonden weten aan een vaderschap, dat hij nooit gewild had. Van An loskomen vóór het te laat was, aan niets anders kon hij meer denken, het had hem ook die houding ingegeven, toen An hem, ondanks alles wat hij haar reeds duidelijk had laten voelen, toch nog op straat had aangesproken, die laatste keer, dat hij haar gezien heeft. Als een verstootene, als een verdwaalde had zij toen om hem heen geloopen, bij die tramhalte en hij had de tanden op elkaar geklemd: geen woord meer, ieder woord kon nog gevaar beteekenen. O, die angst, dat An tot hem zou zeggen: Domme jongen, heb je het dan nogal niet begrepen? Neen, hij wilde het niet begrijpen, hij hoefde het ook niet te
| |
| |
begrijpen, hij wist immers niets? Maar losgelaten heeft het hem niet meer, al kon hij het tijdelijk vergeten. Hij herinnerde zich dat nog maar al te goed toen hij er van hoorde, dat An gevangen zat, omdat zij haar kind had vermoord-
Hij was zijn noodlot niet ontgaan, hoe hij ook tegengesparteld had. Hij was er bij, hij was gesjochte.
Wat gaf het eigenlijk nog er tegen te vechten? Allen wisten zij het nu, deze hier, wist het, had het al uit hem gelokt ondanks zichzelf. Hij was er bij, hij was gesjochte.
Margreet had zwijgend toegezien bij zijn zelfstrijd, zijn strijd met zijn geweten, zijn beter ik.
‘Ik zou maar komen,’ zei zij zacht, bijna teeder. ‘An zal je er dankbaar voor wezen, haar heele leven zal zij er je dankbaar voor wezen, dat je toch nog niet het gansche idool, dat ze van je in haar ziel heeft opgericht, hebt omgeworpen, dat je toch, ondanks alles wat zij door en om je heeft moeten lijden, haar Ferdinand bent gebleven-’
Ferdinand snikte, het gezicht diep in de handen gedrukt.
|
|