| |
| |
| |
Hoofdstuk V
1
‘Wat geeft het of wij hier verder over spreken? Ik kan u trouwens niets mededeelen. Voor mij is het gebeurde onbestaanbaar.’
Als had hij nu genoeg gezegd drukte de man in het zwart, zwaar en breed op zijn stoel zittend, de grove als in de huid gekerfde rimpels van zijn nek tegen de rand van zijn stijve boord. Hij keek naar zijn sigaar, die hij uit beleefdheid voor zijn bezoekster naast zich had neergelegd, keek naar de rook, die langzaam in een rechte blauwachtige streep omhoog trok. Eén moment kreeg de blik, waarmee hij naar deze rookstreep keek, iets van melancholie. De straf voor de zonde van het meisje was onafwendbaar in de beschikking des Heeren, maar het had hem gepijnigd, dat het zijn nichtje was geweest, dat schande bracht over zijn naam, de naam Winters. Hem trof geen verwijt. Hij had gedaan wat hij kon; aan zijn ijver het kind steeds het kwaad voor te houden lag het niet. Wat kon men meer doen? Als zij eenmaal het kwaad wilde hielp de grootste ijver niet. Als een mensch eenmaal de zonde wil is hij sluwer dan alle behoeding. Het was een zwaar pand, dat God hem had gegeven. Maar hij dacht er aan, dat de zonden der ouders aan de kinderen werden bezocht en dat ook dit Gods wil was. Zijn broer Christiaan had die vrouw zonder godsdienst, die ongeloovige, niet mogen trouwen.
| |
| |
Er kon niets goeds uit groeien, er was ook niets goeds uit gegroeid. De straf des Heeren was streng, maar gerecht, vond hij.
De man in het zwart had nu de handen voor de buik gevouwen, zijn kleine geknepen mond kreeg een harde trek.
Margreet, die zwijgend na zijn laatste woorden tegenover hem had gezeten, zag die harde, zelfverzekerde trek.
Bij het binnenkomen al, toen zij deze man voor zich zag, die in zijn houding dadelijk een en al afweer werd, toen zij hem de reden van haar komst vertelde, had zij gedacht: dat is het type, zooals ik mij hem uit het geschrift van An Winters heb voorgesteld, zoo moest An's voogd er uitzien. Deze man met zijn boersch uiterlijk, zijn rood opgezet gezicht, het wollig kransje haar rond de kale schedel en zijn kleine, in hun wantrouwigheid booze oogen had zoo geheel het voorkomen van die op hun manier maniakale menschen, die maar één ding zien, dat door hun eigen verdrongen natuur de vormen van een obsessie aanneemt en dat zij in het ‘geloof’ bekrachtigd vinden. Levensvreemd, niet in staat zelf te leven, voelen zij zich toch verontrust en bedreigd door een alomtegenwoordigheid van het leven, dat zij, opgegroeid en gewend in één bepaalde richting te denken, louter theoretisch met het woord ‘zonde’ benoemen: het geheel van Bijbelsche voorstellingen zetten zij dan in de plaats van het leven zelf. Maar uit de vergiftigde bron van de nooit straffeloos te verdringen natuur gevoed kunnen hun voorstellingen hen tot fanatieke handelingen verleiden, die verre van ongevaarlijk voor hun medemenschen zijn, in het verlangen, dat hun medemenschen net zoo met de geesel ter afschrikking van de ‘zonde’ zullen gekastijd worden als zij dat zelf hebben ondergaan. En het was duidelijk wat deze man met een aan zijn zorg toevertrouwd medemensch als dat nichtje
| |
| |
had gedaan: volgens de Bijbelsche voorstelling zag hij in het meisje niets dan de belichaming van de vrouw, degeen, die eens door de duivel in het Paradijs het geheele menschengeslacht had ten val gebracht, dat nu, om haar, nog steeds onverlost in de erfzonde lag, en in zijn ijver de ander, door het zwakke vleesch van de vrouw zoo'n lichte prooi voor de duivel, voor de verleiding te behoeden, had hij, onder de naam van ‘christelijke plicht’, het meisje achtervolgd met schrikaanjagingen, die een inslag van bijna sadistische kwelzucht kregen-
De man tegenover haar hief nu de oogen op.
Zij volgde onwillekeurig zijn blik. Zijn blik was blijven rusten op een dier in lijstjes gevatte en met een randje versierde spreuken, die men in burgerhuiskamers aan de wand vond opgehangen:
‘De vreeze des Heeren is het begin der wijsheid’.
Margreet moest denken: Wat is voor deze man wijsheid? Wat wist hij er ten slotte van wat hij met zijn eigen spookbeeld van de duivel voor een verwoesting had aangericht in een argeloos kindergemoed als dat van An Winters en hoe hij zelf er toe had meegewerkt het meisje tot een wanhoopsdaad te drijven, waarvoor zij nu zoo zwaar moest boeten?
En nu het gebeurd was wist deze man niets anders te zeggen dan: ‘Voor mij is het gebeurde onbestaanbaar’-
Geen greintje welwillendheid, geen greintje tegemoetkoming drukte zijn houding uit, geen medegevoel met het leed van het arme schepsel, dat nu, voor het gerecht gebracht na haar veroordeeling door God, ook nog wereldlijk berecht zou worden. Hij had zijn ‘opzichterstaak’ verricht, hij wilde er nu verder niet meer mee te maken hebben, zijn handen trok hij er van af: ‘Voor mij is het gebeurde onbestaanbaar’.
Zij kreeg er een gevoel van malaise door alsof zij zelf
| |
| |
iets van de verstikking onderging, die An Winters moest hebben gevoeld en met een huivering kroop het op haar aan hoezeer in dit ‘christelijk milieu’, waarin de ander geleefd had, de voorstelling van Jehova: ‘Ik, uw God, ben een verschrikkelijk God’, werkelijkheid was geweest -.
Na een langdurig zwijgen - de rook van de sigaar had opgehouden zich naar omhoog te verspreiden - herhaalde de man tegenover haar, terwijl hij nu de handen op de stoelleuning legde en een beweging maakte alsof hij, ten teeken, dat het bezoek geëindigd moest wezen, zich uit zijn stoel ging verheffen:
‘Ik kan u niets zeggen. Het spijt me.’
| |
2
Margreet wist, dat zij zich van dit bezoek aan An's voogd weinig had voorgesteld. Men had met alle bij het geval betrokken personen te spreken, maar na het beeld, dat An in haar geschrift van deze man had gegeven, was zij zonder illusies gegaan.
Maar dat de onmiddellijke aanraking met zulk een uit het milieu, waarin An Winters was opgegroeid, waarin zij bijna haar geheele jeugd en speciaal de jaren van haar ontwikkeling had doorgebracht, zoo beklemmend, zoo afstootend op haar zou werken, had zij, hoewel er op voorbereid, zich niet gerealiseerd.
Zij had gemeend te weten wat een ‘christelijk milieu’ was. Zijzelf stamde uit een steile, echt Hollandschkerksche familie; van haar oude ongetrouwde tantes had zij na hun dood bewaard gebleven brieven gelezen, die zij als jonge meisjes schreven over hun vader, Grootvader, die een bekend en alom vereerd predikant was geweest, een man Gods, die zij in hun brieven nooit anders dorsten te noemen dan ‘Hij’ en ‘Hem’. Bij
| |
| |
Grootvader waren zij ter catechisatie geweest, evenals Vader zelf, die, minder steil in de leer, zij een ‘heiden’ hadden geoordeeld in latere jaren, en zijzelf achtten het een uitverkoren zijn door zulk een man onderwezen te mogen worden en van hem te leeren. Het Jehova-complex van de oudere generatie, dat zich zoo duidelijk uitsprak ook in de geestelijke tyrannie over het gezin, Margreet kende het, al was het van hooren zeggen, want Vader was zoo niet geweest, hij was eigenlijk de eerste ‘afvallige’ van de oude traditie, en niet zonder spot dacht Margreet: En ik ben nog dieper gevallen! En toch, hoe waren al deze menschen in de eerste plaats ook op zichzelf bedacht geweest, ganschelijk niet blind voor aardsch voordeel, geld, positie, stand. Grootvader, de predikant, had het aanzien der familie eerst waarlijk en voorgoed gevestigd door zijn huwelijk met een baronesse uit de eerste adel van het land, wier broer commissaris van de Koningin en medebeheerder van ontzaggelijke petroleumzaken was geweest. Was het dan waarlijk hypocrisie, die openlijk ten aanschouwe gedragen vroomheid en nederigheid jegens Gods hoogste wil? Neen, ook daar trad alweer die ‘kuddegeest’ der algemeenheid op, die gansche geslachten gelijkvormig maakte en ‘met God’ deed handelen en denken.
Maar dit met An Winters, zulke toestanden had zij in deze tijden toch niet meer bestaanbaar gedacht. Ongetwijfeld, deze menschen wisten zelf niet beter, ook daar werd slechts naar een overtuiging gehandeld, waarin men zelf was opgegroeid, ook daar leefde en deed men naar aangenomen inzichten, waardoor zij uit liefde voor God liefdadigheid het beste meenden te beoefenen wanneer zij de kinderen een diep gewortelde angst voor de verleidingen van het kwaad bijbrachten.
Echter, de wijze waarop! Dat vervulde haar met een ontzetting voor een achterlijke en bekrompen mensche- | |
| |
lijkheid, die die naam niet eens meer mocht hebben en die toch nog in bepaalde lagen der bevolking scheen bewaard te zijn gebleven.
De middelen, die deze harde orthodoxen ter afschrikking aanwendden, zij werden waarlijk infernaal wanneer zij in jonge, nog onvolgroeide wezens uitwerkten, dat het leven er door omkneld werd, alle bloei gedood, alle levenslust verstikt.
Het geval van An Winters was er één bitter en aanklagend bewijs van.
En alsof er nog niet genoeg aan haar misdaan was ging zoo aanstonds deze ‘menschelijkheid’, vertegenwoordigd in de publieke opinie en het gerecht, haar berechten, haar veroordeelen-
Margreet kon het niet verdragen. Het tumult van haar gedachten en gevoelens werd steeds heftiger. Haar gedachten en haar gevoelens verwarden zich in elkaar. Waar had zij zich in begeven? Zij kon er zich niet meer uit losmaken, van overal rezen de beelden en aandoeningen in haar op, dingen, die zij vroeger nooit had gezien en die haar nu, gruwelijk duidelijk, voor oogen kwamen en haar rechtvaardigheidsgevoel steeds heftiger deden ontwaken.
Het domme, hatelijke, wreede oordeel van menschen over medemenschen! De bekrompen ‘publieke opinie’, hoe vervolgde hij in zijn kortzichtige veroordeeling de zwakke vrouw tot in haar buitenechtelijk geboren kind!
Zij herinnerde het zichzelf van haar eigen kleine meisjes-jaren op de lagere school: hoe die domme wreedheid, door het napraten der ouderen, zich reeds bij kinderen kon manifesteeren.
Zij zag weer die fijne ranke blonde Constance voor zich, van wie zij allen wisten, dat zij geen vader had, het kind van een ongehuwde moeder. ‘Hoerekind’ noemden de anderen haar, en waarlijk niet alleen onder
| |
| |
elkaar! Ja, zij, Margreet, ook - zij wist niet eens wat dat zeggen wilde, wat weten kinderen ervan wat zij in hun onschuldig napraten van de ouderen voor wreedheid uitrichten? ‘Cet âge est sans pitié.’ Maar zij weten ook niet waarmee zij medelijden moeten hebben, zij zijn slechts de echo geweest van een ‘publieke opinie’. Later, vele jaren later, had zij deze Constance nog eens teruggezien, een kort moment maar, op het achterbalkon van een tram: het kind van vroeger was nu heel lang geworden en heel mondain, zij stond met een meneer, zij lachte veel, maar met een blik van een onbeschaamd weten en een voorbij alle leed zijn, zooals alleen zij hebben, die onverbiddelijk de eenmaal gekozen weg gaan: van de man te bestaan en van de man te leven als diens koopwaar -.
En dit was nu maar een enkel ding, uit haar eigen ervaring. Weinig, bijna niets, een drama, dat zij alleen maar kon vermoeden. Maar hoeveel had zij niet gehoord, gelezen, hoeveel hadden haar ook niet haar wetboeken verteld, toen nog slechts object van haar studiejaren, maar dat nu eerst waarlijk duidelijk voor oogen begon te komen, als hield er een schijnwerper halt, richtte zijn fel licht op één ding, dat zich nu meedoogenloos naakt en zonder sluiers moest onthullen, niet meer verborgen door een donker, waardoor men het niet behoefde te zien als men er niet mee te maken had: de ellende van de zedelijke moraal, de barbaarsche wet van een beschaving, die geen verstoring duldt in alles wat onder de dwang van een eenmaal aanvaarde opvatting is ingesteld en inbreuk op de zedelijke orde der dingen straft met wedervergelding -. Was het soms geen hatelijke waanzin, dat het onechtelijke kind geen moeder heeft als deze het niet officieel had erkend (net alsof nog bewezen zou moeten worden, dat een kind uit niemand anders dan uit zijn moeder kon geboren
| |
| |
worden!) en het zelfs, al is het haar eenige rechtstreeksche erfgenaam, niet van haar mag erven bij haar dood, wanneer deze ‘erkenning’ door ongelukkige omstandigheden niet meer had kunnen plaats vinden? Zulke dingen beschikte de wet! Wat was het anders dan de woedende bekrompenheid van de ‘zedelijke’ jegens de ‘onzedelijke’? Nog altijd liet het calvinisme van onze beschaving Eva voor haar zwakheid, dat zij, verleid door de Slang, Adam uit het Paradijs had verdreven, boeten! Vergelding beheerschte ook de gedachten der wettenmakers, overal waar de man besliste vernederde hij de vrouw, strafte hij de vrouw voor haar sexe. De vrouw als tegenpool, het andere gewicht in de weegschaal der natuur, de weegschaal der gerechtigheid wees het af. Reeds dat de vrouw koopwaar kon wezen, bezegelde die minachting in het reglementeeren van de prostitutie - die toch nooit bestaan zou hebben zonder de man.
En waarom, waarom en met welk recht geschiedde deze vernedering? vroeg Margreet, steeds opstandiger. Wie had het recht het een ander na te wijzen, een ander te straffen voor een ‘zonde’, die ieder had kunnen bedrijven, omdat voor de natuur geen ‘zonde’ bestaat? Welke wet dorst zich aan te matigen beter te handelen dan Christus, die de ‘gevallen vrouw’ vergaf en aan Maria Magdalena toestond hem de voeten te wasschen en te drogen met haar haren? Maar de christelijke moraal en de uit hem geboren wetgeving was nooit aan het Nieuwe Testament toegekomen, hij was nog steeds de oogendienaar gebleven van een tyranniek en wraakzuchtig God, Jehova genaamd. Van Christus, de vergevingsgezinde, hadden al deze zedemeesters, al deze berechters van goed en kwaad nog geen weet.
Waar was in deze wereld nog vergevingsgezindheid?
| |
| |
‘Gretchen hebben zij ook onthoofd, omdat zij een kindermoordenares was. Maar in dat mooie boek van Faust staat ook, dat er een stem van omhoog riep: Zij is gered. Maar wie zal mij redden, An Winters, die God en de menschen geoordeeld hebben?’
Deze laatste regels van An's geschrift kwamen haar weer in de gedachten.
Werktuiglijk nam zij van haar boekenplank het deeltje met Goethe's Faust.
Het was dat deeltje, waarbij ook de oer-Faust was ingebonden.
Bij het openslaan viel er een krantenknipsel uit, fladderde haar voor de voeten. Zij bukte zich en raapte het op.
Het was een bericht uit een dagblad, blijkbaar had zij het uitgeknipt en bewaard. Het droeg als opschrift ‘Goethe en de Gretchen-tragedie’, het betrof een in het Weimarsch archief ontdekt stuk. Een dienstmeisje, dat haar pasgeboren kind vermoord had, zou ter dood veroordeeld worden. De groothertog Karl August aarzelde echter het vonnis te bekrachtigen en zond het ter advies aan zijn geheimraad Goethe door. Deze schreef op de rand, ‘dat het wenschelijk was, dat aan de doodstraf werd vastgehouden’. Het meisje werd daarop onthoofd.
Margreet sloeg het eind van de oer-Faust op.
Zij las:
Mephistopheles: Sie ist gerichtet! (Er verschwindet mit Faust, die Thüre rasselt zu)
Zij sloeg nu het eind van Faust's eerste deel op:
Mephistopheles: Sie ist gerichtet!
Stimme (von oben): Ist gerettet!
Mephistopheles (zu Faust): Her zu mir! (verschwindet mit Faust)
Zij las de datum van de oer-Faust: 1770-75.
| |
| |
En het eerste deel van Faust werd geschreven 1797-1806.
Eén regel was er slechts aan toegevoegd.
Zij dacht aan het krantenknipsel; het daarin gebeurde geschiedde in de jaren tusschen het schrijven van de oer-Faust en van Faust I:
Dertig jaar heeft een mensch als Goethe er over moeten doen om die ééne regel te kunnen schrijven: Ist gerettet.
Hoe lang zou het gerecht er wel over moeten doen?
|
|