Margreet vervult de wet
(1936)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
Hoofdstuk IV‘U hebt mij geraden mijn geschiedenis op te schrijven: het zou mij verlichten, ik zou alles beter zien en ook overzien. Ik heb het aanvankelijk niet gekund, dagen heb ik dof en stomp voor mij uitgeleefd, ik leek in mijzelve dood, alles was dood voor mij, ik kon zelf ook dood wezen. Vanochtend ben ik anders wakker geworden. Na een lange aarzeling ben ik begonnen. Het is zooals u zegt: het opschrijven maakt mij lichter, maakt mij bevrijder. Ook het weten, dat ik het voor u deed, die zoo goed en zoo lief voor mij zijt geweest, gaf mij de kracht het door te zetten. | |
MaandagBen ik het dus weer? Ik, die die ander nooit gekend heb, die ik geweest moet zijn. Ik, An Winters, die hier zit voor die ander, in dit vertrek, in deze cel, in ‘preventieve hechtenis’, zooals men zegt. Weet u wat ik vanochtend gedaan heb, toen ik wakker werd? Ik heb geteekend! Een vogeltje. Een vogeltje hoorde ik buiten fluiten. Ik heb het heel primitief geteekend, want ik kan niet teekenen, met drie teenen als streepjes op een streep, een tak. En terwijl ik het teekende moest ik aan hem denken. Hij heet eigenlijk Ferry, maar ik noemde hem altijd Ferdinand, die naam paste zoo bij hem. Hij is ook een vogel geweest. Hij is weggevlogen, ik heb hem niet kunnen houden. | |
[pagina 70]
| |
Maar laat ik straks over Ferdinand vertellen, als ik aan hem toe ben. Dus eerst over mijzelf. Doch wat nu over mijzelf? (Ik zit nu met mijn pen streepjes te trekken op mijn papier!) Ik moet nog aan die vogel denken. Dat herinnert me er aan hoeveel ik van vogels heb gehouden. Ik kon als klein kind mezelf 's nachts wakker houden om de nachtegalen te hooren zingen in het boschje achter onze tuin. Ik sluimerde half en hoor, daar was het, zooiets helders en sprookjesachtigs toch, dat geluid, dat ik op een instrument nooit gehoord heb. Ik vond het zingen op zichzelf niet het allermooist, maar het geluid, dat maar trillerde en trillerde als iets dat eenmaal in beweging was gestooten en nu niet meer kon ophouden. Het was als een dringend, onophoudelijk roepen. Zooiets verleidelijks, dacht ik, moet ook de Rattenvanger van Hameln gefloten hebben, toen hij niet alleen de ratten, maar ook de kinderen met zich mee lokte. O, als ik zoo'n kind geweest was, was ik stellig met hem meegegaan, ik kan het me nu nog voorstellen hoe ik meegehuppeld zou hebben, trotsch en verheugd om het wijsje, temidden van andere huppelende en springende kinderen, de ouderen met het kleine broertje op de arm en de kleinsten met hun speelgoed sleepend achter zich aan. Ja, ik ben gauw en graag verleid; dat zal het ook geweest zijn toen dat andere kwam. Maar toen kwam er ook veel, dat niet meer ik, An Winters, was, maar die ander. Die ander. Ben ik hem thans werkelijk kwijt? Maar laat ik bij mezelf blijven, anders komt er nooit eenige samenhang in mijn geschrijf. Als ik aan mezelf denk, aan de tijd voor ik acht jaar was - het jaar waarin mijn beide ouders stierven - en toen we nog buiten woonden, in het huis aan het boschpaadje, lijkt het me of ik altijd geslapen heb of tenminste | |
[pagina 71]
| |
altijd gedroomd. Ik was blij met niets, ik ben maar een klein meisje geweest. Wat deed ik? Ik leefde in phantasieën. Ik hield van dansen, ik danste kleine, eigen bedachte dansjes, waar Moeder om lachte en die zij toch begreep. Kan ik het mij nu nog voorstellen? Als ik daaraan denk zou ik mezelf kunnen streelen. Klein meisje, klein meisje, zeg ik tegen mezelf, wat loop je toch zoo dom-onschuldig je eigen weggetje te gaan, alsof de wereld enkel bosschen en wegen en blauwe lucht was. (Ziet u wel, dat ik als een kind over mezelf schrijf?!) | |
DinsdagIk ben gisteren niet verder gekomen. Ik heb, erg flauw, uit medelijden met mezelf gehuild. Het is ook zoo moeilijk me weer in alles in te denken, ik weet niet waar ik het moet vast houden, mijn hoofd is nog zoo moe, als ik denk fladderen mijn gedachten weg, als vogels, verdwaal ik dan hier dan daar. Ik heb nog zoo weinig nagedacht in mijn leven; wanneer ik hier, voor dit papier zit, denk ik dat ik het voor het eerst doe. Ik heb vandaag weer een zware dag. Ik ben zoo alleen. Men heeft mij mijn eten gegeven en ook een paar boeken uit de bibliotheek van het Huis en ik heb een uurtje buiten, op de binnenplaats gewandeld. Maar niets kan mij het gevoel ontnemen, dat ik alleen ben. Daarom ben ik weer gaan schrijven. Wat ik gisteren heb neergeschreven is eigenlijk erg kinderachtig, misschien verscheur ik het wel. (Neen, ik zal het niet doen, ik denk graag aan de nachtegaal en aan de Rattenvanger van Hameln.)- | |
WoensdagGisteren ben ik alweer niet verder gekomen. Hoewel ik mijn best deed en met de pen in de hand zat, wist ik opeens niets meer... | |
[pagina 72]
| |
Vandaag begin ik weer. Ik vertel maar zooals het me voor de geest komt. Weet u, ik ben erg orthodox (zooals ze dat noemen) opgevoed. Ik was pas acht jaar toen ik mijn ouders kort na elkaar verloor en ik herinner ze mij nog maar vaag. Eigenlijk begint wat ik weet en ervaren heb eerst met de tijd, dat mijn familie - de familie van Vader - mij bij zich opnam. Ik was een wees, ik heb een gevoel of ik met zwarte handschoenen aan in de familie ben gekomen en ze nooit meer uitgetrokken heb, ik heb me altijd tusschen die anderen verweesd gevoeld, alsof niemand werkelijk van mij hield, behalve alleen Tante Betsy, Vader's jongste zuster, die was goed en lief voor mij. Oom, Vader's broer, had zeker ook wel het goede met mij voor, maar hij was zoo vreeselijk gerecht, zoo hard in zijn orthodoxheid en ik was een overgevoelig kind en heb erg onder die hardheid geleden. Bent u wel eens ooit in een echt orthodox gezin geweest, onder zulke menschen, die alleen het rechte geloof bezitten en alle anderen dwalen? Oom was maar een gewone handelsman, maar hij droeg altijd een nare zwarte jas en zijn buik vooruit, hij leek net een dominee en zijn handen kon hij net zoo rechtgeloovig op zijn buik gevouwen houden als hij liep. Ik heb hem nooit vriendelijk zien kijken, altijd had hij iets stroefs en zelfverzekerds in zijn gezicht en aan zijn afgemeten en doordringend praten ben ik nimmer gewend. Als kind had ik er angst voor, het leek me soms of God zelf door zijn mond tot mij sprak en ik voelde me erg klein en schuldig. O, die angst, die ik als kind gehad heb. En nog heb, eigenlijk. Want je raakt het nooit meer kwijt wanneer het eenmaal in je zit: het besef, dat God overal rondom je is en met Argus-oogen alles bespiedt wat je doet, ook al zien de menschen het niet. Nooit ben je alleen. Ja, ik weet het thans zeker: ik heb het altijd zwaar | |
[pagina 73]
| |
met het geloof gehad. Ik had altijd angst voor God, omdat ik wist, in mijn hart, dat ik Hem niet vereerde en Hem heimelijk haatte. Want alles wat mijn jonge leven verstikte is van Hem gekomen. De menschen, die om mij heen waren, hun hardheid was Zijn dienst, het leven, waarvoor zij altijd waarschuwden en waarvan zij mij verschrikkelijke voorstellingen gaven, Hij maakte het voor mij onmogelijk. Altijd werd er over de zonde gesproken, niets mocht, omdat de zonde er was. Als ik het mij nu voor oogen haal was er niets dan een doodsche grauwheid en ik, kind, ik wilde leven, het kon zoo niet wezen, het mocht niet zoo wezen. Maar als de verzoeking kwam zooals zij mij dat steeds hadden ingeprent, dan waren het toch hun woorden, die mij terug hielden, waren het hun gedachten, waarmee ik dacht en die me terugdreven naar die dorheid, waarin mijn behoefte te leven verging. En toch groeide onder die angst mijn opstandigheid, vooral toen ik ouder werd. Iets in mij verzette zich tegen die hardheid, die zelfverzekerde rechtschapenheid, die nooit kon twijfelen, want zoo was het. Ik voelde het in het bijzonder als een hardheid, dat men mij nooit over mijn moeder wilde spreken, alsof zij eigenlijk iets geweest was waarover men niet sprak. Wat was er met Moeder? Waarom werd zij zelfs in de herinnering nog uit het familieverband gestooten? Later heeft Tante Betsy mij er iets van verteld, niet veel, ook zij leek over Moeder niet goed te denken en scheen mij te willen sparen. Maar uit het weinige heb ik begrepen, dat Moeder niet geloovig was en erg levenslustig en dat Vader er verkeerd aan had gedaan haar te trouwen. Moeder is snel gestorven, een kortstondige ziekte sleepte haar ten grave en ik heb steeds vermoed, dat de anderen dat een gerechte straf voor haar vonden en hierin de hand des Heeren zagen. O, dit heb ik hen nooit kunnen vergeven, | |
[pagina 74]
| |
en ik heb mijn Moeder nauwelijks gekend. Maar al durfde ik het nooit luid zeggen, in mijn hart ben ik altijd aan de kant van mijn Moeder blijven staan en ik denk, dat zij daarom zoo op mij inpraatten en me beloerden, omdat zij wisten, dat ik haar dochter was. Zoo is mijn jeugd geweest, in de tijd, dat ik begon op te groeien: angst. Angst voor God, angst voor mijn familie, angst ook voor mijzelf. Want in mij leefde een verborgen opstandigheid, maar ook daar was ik bang voor, want God wist immers de verborgen gedachten der menschen? Als ik onder meisjes van mijn leeftijd kwam - en dat was alleen op school en op de catechisatie - had ik angst voor wat de anderen deden, die zich niet stoorden aan wat gezegd werd, dat niet mocht. Ik herinner mij nog mijn eenige escapade uit die tijd. Ik was toen veertien en eens in de week, Vrijdagavond, ging ik op catechisatie. Voor mij was die catechisatie-les een uitgangetje. Wij meisjes waren met zijn achten en de dominee was een vriendelijke, nog niet oude man, die veel met ons babbelde en ons maar weinig liet opschrijven in onze schriften, die wij klaar legden. Er was ook een meisje, Greet, zij was de vroolijkste en had vaak bonbons bij zich en noemde het geval heel onbehoorlijk, met een woordspeling op catechisatie, ‘kattengezanik’. Greet had al een jongen, die haar na afloop opwachtte, ik vond het angstig, want zij was pas vijftien, hoewel heel groot en uit de kluiten gewassen. Op een keer zeiden zij en Her - zoo heette die jongen -: Laten we vanavond spijbelen. We gaan naar die kermis. Er was een kermis op een grasveld buiten het dorp, eigenlijk niet veel meer dan een draaimolen, maar toch een kermis. Ik wist, dat het niet mocht, zij hadden thuis al over de kermis gesproken als iets heel ergs, dat eigenlijk verboden moest worden en ze zeiden die avond nog: Zul je dadelijk thuis komen na de les? Greet en Her zeiden: | |
[pagina 75]
| |
Ga mee. Als je op tijd terug bent weten zij immers niets? Ik heb in een geweldige tweestrijd gestaan, maar ze weerlegden al mijn bezwaren. Het wàs verboden, maar ik liep te bedenken wat er tegen kon zijn. Ik ging immers niet alleen, ik ging met Greet en Her, die ik kende. Misschien ook was het op mijn manier een wraak op die anderen, die mij niets gunden, alles verboden - en ik wou zoo graag. Ik ging mee, ik begrijp nog niet hoe ik durfde, als ik bedenk wat een bang kind ik in die tijd nog was. Ik ging mee, maar ik heb geen oogenblik plezier gehad. Toch dorst ik niet te zeggen: Ik wil naar huis. Ik liep mee. Van de draaimolen werd ik duizelig, toen ik weer op de grond stond voelde ik me onpasselijk, ik zat opgepropt met angst en toch liep ik maar mee. Greet en Her gingen nog ergens zitten. Her nam een glaasje ‘rood’ en Greet een ‘ijsje’, ik wou eerst niets hebben, ten slotte liet ik mij een glas limonade opdringen. Ik vond alles akelig, ik dacht aldoor: het mag niet, en toen begonnen Greet en Her nog met hun handen over elkaar te wriemelen. Ik schaamde me diep. Ik zwoer bij mezelf: Ik doe het nooit weer. En toen ik weer op mijn eigen kamertje zat, had ik zoo'n vreemd gevoel, ik was onrustig, maar ik dacht: dat is de wroeging, je mocht immers niet en je bent toch gegaan. Maar ik zei het machinaal tegen mijzelf, want dat was het toch niet alleen. Doch ik herinnerde mij, dat Tante Betsy eens zei: ‘Als je onrustig bent, kind, moet je bidden, want dat is de zonde, die maakt ons onrustig en als we bidden gaat het over.’ Ik heb toen een gebed opgezegd, ik weet zelf niet meer wat, ik dacht: als het maar een gebed is. Maar het gevoel, dat ik mijn plicht had gedaan gaf me inderdaad rust, ik kon nu eindelijk gaan slapen. Hieruit ziet u hoe het met die angst geweest is. | |
[pagina 76]
| |
Toen ik ouder werd vonden ze thuis, dat ik mijn eigen brood moest gaan verdienen en dat wou ik zelf ook graag, dat gaf mij een gevoel of ik minder afhankelijk van ze zou zijn en ze minder over mij te zeggen konden hebben als ik niet langer het ‘genadebrood’ at. Zoo leerde ik typen en stenografeeren. Oom had in de stad X. een handelsvriend, ook een streng geloovig man als hijzelf en hij kon me in vertrouwen op diens kantoor brengen. Mijn heele leven schenen ze me in behoedende handen te willen laten! | |
DonderdagIk ben vandaag negentien jaar geworden. Mijn verjaardag- Maar ik moet verder gaan. Ik heb u al verteld, dat Tante Betsy de eenige was van mijn familie, die mij hartelijkheid bewees. Maar zij kwam maar zelden bij ons thuis, zij was in betrekking, bij een Meneer en een Mevrouw, waar zij het huishouden deed. Ik heb haar daar wel eens opgezocht. Zij woonde daar in een groot huis, verbazend groot en deftig, een van die huizen, waar je wel eens langs wandelt en dan denk je: daar is een heel andere wereld dan die ik ken. Maar toen ik op de kamer van Tante Betsy zat week alle schuwheid van me, dit was Tante Betsy en in net zoo'n omgeving als ze thuis hadden, hier was een stuk van thuis en toch altijd nog vertrouwder dan het onbekende.
Het was op een partij daar, dat ik Ferdinand voor het eerst ontmoet heb. Kort voordat ik naar X. op kantoor zou gaan was de Meneer van Tante Betsy bij Oom geweest en had gevraagd of ik op de partij mocht komen. Ik weet nog heel goed, dat het me ongeloofelijk toescheen: dat het mocht. Ik kon het me niet voorstellen, | |
[pagina 77]
| |
dat ik heusch mocht gaan, ik heb er dikwijls over nagedacht waarom ze me eigenlijk lieten gaan en ik denk dat het uit beleefdheid was voor die Meneer van Tante Betsy, die altijd erg aardig voor haar was geweest en haar ook had geholpen toen zij, een paar maanden geleden, uit de betrekking moest, omdat zij ziek was geworden en niet langer haar werk kon doen. Misschien dachten ze ook, dat ik wel eens een enkel pleziertje kon hebben nu ik toch wegging naar X. en mijn jeugd feitelijk afgeloopen was. Doch hoe het ook zij: ik was zoo verschrikkelijk blij, ik wist niet wat ik hoorde. Ik had er altijd zoo naar verlangd, naar zoo'n echte partij, naar een echt feest. Dagen van tevoren leefde ik in een roes, ik dacht er niet eens aan, dat ik er feitelijk niemand kende, ik wilde alleen maar eens op een echt feest zijn, temidden van echte vroolijkheid, ik dacht aan niets verder en dat ik eigenlijk niet eens dansen kon, maar zoo'n beetje zou kunnen meedoen, alles week voor dit eene: eens vrijuit blij en vroolijk te kunnen zijn. Oom stond die avond aan de deur om mij uit te laten toen de auto vóórkwam - stel je voor, een auto voor mij! Een oogenblik voelde ik iets van een beklemming, dat hij me nog op het laatst zou tegenhouden, mijn vreugde vergallen. Maar hij zei niets en zijn blik heb ik ontweken. Zoo ben ik gegaan. Ferdinand was zoo grappig deftig tegen mij, alles ging als tusschen dames en heeren en ik moest opeens lachen, toen ik bedacht, dat ik het maar was, An Winters. En hij begon ook te lachen, hij was werkelijk erg aardig voor me, en hoewel ik niets van dansen, zooals zij dat in gezelschap doen, kende, danste hij met mij, de beweging alleen al, zoo naar luim en fantasie, zooals ik dat in mijn kinderjaren deed, was prettig. We hebben ook heel wat samen gepraat en erg veel gelachen, het was zoo'n vrij gevoel, dat het mocht en ik weet, dat ik voor het eerst me werkelijk | |
[pagina 78]
| |
gelukkig onder menschen voelde. Ik vertelde hem ook, dat ik nu op een kantoor kwam en geld ging verdienen, dat ik niet meer een kind was, maar nu werkelijk groot. Ik wist toen nog niet, dat hij in dezelfde stad woonde als waar ik naar toe ging en dat hij er ook op een kantoor werkte. Na die heerlijke avond, al werd het naar huis gaan triest, heb ik toch meer moed in het leven gekregen. Het hinderde me niet op de dag van mijn vertrek, dat de heele familie net keek of ik naar een begrafenis ging, zoo plechtig en stil deden ze allemaal tegen me en Oom hield nog een kort aanspraakje over ‘het jonge meisje, dat het leven in ging en dat zij moest bedenken dat overal de zonde op de loer lag. Maar bij God was hulp, dat moest zij nooit vergeten.’ En op de drempel kreeg ik nog een heeleboel vermaningen mee, ze moeten wel niet veel vertrouwen in me hebben gehad, dat ze me met zooveel zwarigheid lieten gaan. Ik kwam in de stad bij een oude nicht van Vader op een kamer, zij hadden daarheen voor me geschreven en zij wou me graag hebben, het gaf haar wat afleiding, een jong meisje om zich heen, zij leefde erg eenzaam. Het was ook wel een vriendelijk dametje, alleen een beetje oud en daardoor wat zeurderig, maar niet kwaad. Alleen, ik vond er dezelfde rompslomp weer terug van thuis, met aan de wand een plaat van Jezus als kind in de tempel de ouderen onderwijzend. Maar ik had het er niet slecht, ik was al blij met het gevoel vrij te zijn van daarginds, waar ze me bij alles wat ik deed op de vingers keken en bedilden, tegen alles bedenkingen hadden en alles begeleidden met waarschuwingen. Ik voelde me jong en het gaf me bepaald vreugde toen ik zoo onverwachts, op een keer, op straat Ferdinand tegenkwam, die zoo aardig voor me was geweest op die partij. Het verraste me erg, want ik wist niets van zijn aanwezigheid in deze | |
[pagina 79]
| |
stad. Maar ik kende nog niemand hier dan de meisjes op kantoor en ik was blij met ieder bekend gezicht. En nu, nu komt het zwaarste, wanneer ik daarover schrijven moet. Moet het, beste juffrouw van Voort? | |
VrijdagIk zal het schrijven. Gisteren ben ik opgehouden, ik was te moe, ik kon niet meer de kracht vinden om mij er opnieuw in te begeven, het alles nogmaals te beleven en door te maken. Maar na vannacht kan ik het.
Ik heb Ferdinand dan in de stad teruggezien. Ik wist zelf niet in het minst hoe blij mij dat in werkelijkheid maakte, ik was het mij volstrekt niet bewust, ik was alleen maar blij, omdat het mij aan iets wat me toen blij gemaakt had herinnerde. Wat wist ik, naïef en onaangeraakt kind, eigenlijk van liefde? Ik gaf het die naam niet eens, kon het die naam trouwens ook niet geven, want wat kende ik van dat gevoel? Wat ik daarvan in mijn nabijheid van anderen had gezien beklemde mij alleen en ik dacht er niet meer aan, want het was iets onplezierigs, zooals ik u dat al beschreef bij wat ik vertelde van dat samenzijn van Greet en Her, toen ik nog pas veertien was. Maar dat wat ik met Ferdinand onderging was zooiets geheel anders, dat ik zelfs er niet aan dacht, dat het zooiets zou zijn, want daarmee had zich nu eenmaal iets verbonden van verboden en niet goed en eigenlijk zondig. Daarvan voelde ik nu niets en daarom kwam het zelfs niet in mij op, dat het liefde zou kunnen zijn. Het ging alles zoo natuurlijk en zoo vanzelf, ik merkte niet eens, dat Ferdinand soms mijn arm nam, alsof hij mij leidde en ik maar volgde, ik voelde in dat gebaar alleen maar iets hartelijks en ik volgde hem zooals iemand waarin je vertrouwen had. Ferdi- | |
[pagina 80]
| |
nand kon ik vertrouwen, dat zei mijn gevoel mij, hij was mij vertrouwder dan eenig menschelijk wezen mij ooit nog geworden is. Ik voelde mij steeds meer blij in zijn nabijheid, een andere naam kan ik het niet geven. Weet u wat het voor een kind als ik beteekende zich alleen maar blij te kunnen voelen? Toch, als ik het thans overdenk, na al wat ik thans ervaren heb, moet er al iets anders in mij geweest zijn, want ik weet, dat ik ben gaan liegen tegen oude Nicht, als ik zei, dat ik ergens anders heen ging dan ik werkelijk ging. Maar misschien was het ook, omdat ik mijn blijheid niet meer door de bedilzucht van anderen verstoord wilde hebben. Ferdinand en ik waren veel samen na kantoortijd. Hij liet mij de stad zien en hij vertelde mij veel, als wij samen in een café zaten. Op zijn kamer vroeg hij me toen nooit, hoewel ik in mijn hart toch erg nieuwsgierig was eens te zien hoe hij woonde en leefde. Maar het was al genoeg met hem te praten, zijn gezicht stond dan zoo lief-ernstig, zijn oogen konden zoo kinderlijk rondzien en als hij lachte schudde hij zijn schouders en begon zich soms plezierig in de handen te wrijven alsof hij het alles ook erg genoegelijk vond. Als hij mij terugbracht naar huis, 's avonds, schoof hij zijn arm wel eens door de mijne en het gaf me iets warm-vertrouwds, hem zoo nabij te voelen. Toch werkten er al, heel onbewust nog, zekere instincten in mij, die ons samenzijn door niets in gevaar wilden laten brengen, want op de hoek van de straat, waar ik woonde, nam ik afscheid en zei, dat ik die paar stappen naar huis wel alleen kon gaan. Op een keer zei Ferdinand, dat ik toch moest leeren dansen, ik had er zooveel aanleg voor en alle meisjes in de stad kenden het! Het is de eerste keer, dat ik geaarzeld heb iets te doen wat Ferdinand mij voorstelde te doen. Ik was nog nooit in een dancing geweest en ik had een duister vermoeden, dat er hier iets niet goed | |
[pagina 81]
| |
was als ik ging. Maar ik dacht toen, dat het kwam door wat ze me daarginds altijd over de zonde van het dansen hadden verteld en dat er plaatsen waren waar gedanst werd en openlijk, zonder schaamte, zonde bedreven. Maar aan de andere kant trok het me erg aan, dat Ferdinand het me wilde leeren en ik was in mijn hart ook erg nieuwsgierig eens een echte dancing te zien en mee te maken. Dus gingen wij. Het leek me eerst een beetje eng en vreemd. Het lawaai van de muziek verschrikte me en er was iets in de atmosfeer, dat me beklemde, en toch ook opwond. Doch Ferdinand had zulke rustige en zekere manieren, hij deed zoo gewoon en als altijd, dat ik het ook gewoon begon te vinden en wat meer rond dorst te kijken. Ik vond het er wel grappig, ik amuseerde me met dien neger - ‘drummer’ noemde Ferdinand hem - die maar ratelend op een trommel bleef slaan, onverstoorbaar als ging het hem niet verder aan, als zat hij hier in zijn eentje maar wat te trommelen en op zijn stoel heen en weer te schuiven en geluidloos te lachen als bij een binnenpretje. Die jonge meisjes vond ik ook wel aardig om te zien en de jongens deden zoo beleefd en hulpvaardig, neen, er was toch weinig ergs aan. Ferdinand geleidde me naar het plankier toen het er tamelijk vol was en we weinig konden opvallen en zoo, tusschen de anderen verborgen, oefenden wij en het was waar, ik had er aanleg voor, spoedig had ik de passen geleerd, bijna vanzelf wist ik wat ik doen moest, want Ferdinand leidde erg goed en was makkelijk te volgen. Toen wij weer gingen zitten scheen hij erg voldaan, zei allerlei aardigs en knikte maar goedkeurend. Ik moet bekennen, dat ik nogal trotsch op mezelf was en 's avonds, op mijn kamer, oefende ik nog wat van die passen en lag daarna in bed naar de muziek te luisteren, die ik nog meende te hooren. En ook voelde ik om mijn rug nog Ferdinands | |
[pagina 82]
| |
arm en de zachte, toch nauwkeurige druk van zijn hand daar, die mij leidde. Ik vond het prettig dat te voelen hoe hij mij leidde, ik gaf er mij aan over, als was hij daardoor dichter bij mij, voelde ik zijn kracht mij dragen en ik hoopte in mijn hart, dat het weer zou wezen, dat hij mij spoedig weer mee zou vragen om te dansen. Dat gebeurde ook. En ik geloof, dat het hier nu werkelijk begonnen is: dat ik naar Ferdinand begon te verlangen met een onrust wanneer ik niet bij hem was. Maar het was een prettige onrust, zooals wanneer men in verwachting is van iets plezierigs. Ik was nu veel uit 's avonds; oude Nicht vroeg me wel eens, met een soort geïrriteerdheid: Wat doe je toch?, doch ik had altijd wel een verklaring bij de hand, ik ging naar vriendinnen, die ik op kantoor had ontmoet, soms naar een cursus. Ik stond toen al leelijk op het hellend vlak, maar was het mezelf niet bewust en om haar argwaan te kalmeeren bleef ik ook geheele avonden thuis en luisterde naar een boek, waaruit zij mij voorlas. Maar die avonden vielen me lang en het was ook niet makkelijk, want ik wist, dat ik Ferdinand moest teleurstellen en voor mij waren ze weinig minder dan een straf, ik luisterde nauwelijks en dacht aan allerlei. Op een avond heb ik het zelf gezegd: Ferdinands kamer te willen zien, ik wilde alles van Ferdinand weten en me ook kunnen voorstellen hoe hij daar thuis leefde. Hij zag mij aan en voor het eerst was zijn blik niet zoo argeloos. Zou hij boos zijn? dacht ik. ‘Als je liever niet wilt?’ zei ik. Hij weifelde. Wat had hij? Ik begreep het niet. ‘Als je liever niet wilt?’ zei ik nogeens, misschien met wat spot in mijn toon, alsof ik dacht dat hij daar iets verborg, dat ik niet mocht zien. Want hij zei bruusk: ‘Vooruit!’ Wat moet ik u thans nog vertellen? Van mijn domheid? Van mijn slechtheid? Van alles wat kwam zooals | |
[pagina 83]
| |
het gekomen is? Dat Ferdinand mij die avond sherry liet drinken, om mijn eerste bezoek op zijn kamer in te wijden, dat hij me gezoend heeft en dat mijn armen plotseling om zijn hals lagen, mijn hoofd tegen het zijne, mijn mond op zijn mond, in een duizeling als viel ik tegen hem aan en begon alles voor mijn oogen te draaien? Ben ik dronken geweest van dat beetje sherry? Wat gebeurde er daarna? Verschrikt en gedeemoedigd begon ik mijn kleeren weer in orde te maken. Heb ik gehuild? Misschien; maar daarna begonnen wij beiden te lachen. En weer lagen wij in elkaars armen: Lieveling, liefste, lieve man -. Zoo, nu weet u het. | |
ZaterdagHier was ik gisteren gebleven. En nu moet ik verder gaan. Het schrijven is een pijn geworden, maar ik moet voort, ik ben nu eenmaal begonnen en het moet alles verteld worden, anders helpt het mij niets. Het valt mij moeilijk nu weer een draad te vinden. Het lijkt me als een doolhof, er kwam zoo duizelingwekkend veel, met dat wat ik na die avond op Ferdinands kamer ervaren heb. Ik ben ronduit en onomwonden ‘slecht’ geworden, niets kon me meer terughouden, niets mij meer schelen, het was me volmaakt onverschillig wat de anderen, de buitenwereld ervan zou vinden, het raakte mij niet, ik leefde, afgesloten van deze buitenwereld, in een innerlijk geluk, waar ik alleen met Ferdinand bestond. Ja, ik was uitzinnig gelukkig. Had ik, onnoozel meisje, ooit kunnen vermoeden hoe gelukkig het maakt werkelijk lief te hebben, een ander lief te hebben zoo dat je zelf niet meer bestaat? Ik heb lief gehad zooals ik nimmer heb geweten dat men kon lief- | |
[pagina 84]
| |
hebben. Soms maakte het me stil, in een diepe, geheimzinnige ontroering. Er was dan iets vrooms in mij, iets waarlijk vrooms, zooals ik dat zelfs niet gevoeld heb als het orgel dreunend inviel na het gebed in de kerk, wat ik altijd zoo'n beklemmend-plechtig moment vond, alsof de hemelsche opvlucht nu eerst werkelijk begon en er wieken van engelen hoorbaar werden. Soms moest ik het dicht aan Ferdinands oor zeggen hoe gelukkig ik was en dat ik het zelf haast niet dorst te gelooven, dat hij van mij was, geheel en alleen van mij en nooit meer van een ander. En alsof ik het uit zijn mond hooren wilde, vroeg ik: ‘Zul je nooit van mij weggaan?’, mij verrukkend aan zijn stem, die zelf zoo ontroerd antwoordde: ‘Nooit, liefste.’ Neen, het kon ook immers niet? Waren er niet dingen gebeurd, die voor ons verder leven beslissend waren en die ons, Ferdinand en mij, voor de toekomst samen bonden: want dat het ons kind was, dat ik voelde, dat zich in mij aankondigde? Ik zei hem op een keer: ‘Als wij een kindje krijgen moeten we trouwen, Ferdinand.’ Hij zag mij aan, ik had zoo het volste geloof in hem en twijfelde zoo weinig aan wat hij zeggen zou, wat hij doen zou, dat ik toen nog niets in zijn blik heb gezien, dat ik mij later maar al te goed zou herinneren: angst. Het kwam niet in mij op zooiets in zijn blik te zien, uit zijn blik te verstaan, ikzelf was zoo geheel zonder angst, ik was gelukkig en trotsch. Zouden wij nu niet voor eeuwig aan elkaar gebonden zijn, door iets wat onze liefde voorgoed bezegelde en ons onze toekomst wees? Ik praatte vol vertrouwen verder hoe wij samen ons leven zouden inrichten als er een kindje kwam en merkte niet eens, dat hij weinig en alleen ontwijkende antwoorden gaf, ik dacht dat ook hij te getroffen, te ontroerd was door die gedachte om veel te kunnen antwoorden op dat moment. Wij gingen met een kus van elkaar. | |
[pagina 85]
| |
Eerst heel langzaam, aan dingen, die ik wel moest zien als ik niet heelemaal blind was, drong er iets van twijfel tot mij door, dat Ferdinand er niet net zoo over dacht als ik. Om die twijfel van mij weg te doen, nam ik zijn hand in de mijne. Eerst liet hij mij begaan, toen trok hij zijn hand terug. Het was geen bijzonder opvallende beweging, maar ik herinner het mij duidelijker dan alles wat er vóór die tijd geweest was: het was als werd er iets losgerukt, scheurde er iets. Maar ik kon het niet gelooven, ik moest hem aanzien, hij wendde de oogen af, mijn blik was blijkbaar te dringend, te ondervragend voor hem geweest. De volgende avond kon hij niet met mij uit, zei hij, hij had verhindering. Was het dat geweest? Ik hoorde de leugen. Ferdinand was nog geen mensch, die goed liegen kon. Het verteedert mij bijna als ik bedenk hoe overtuigend ik oude Nicht had voorgelogen. Maar er vroor iets in mij toe, het was mij alsof er iets langs mij woei, iets vaals als van wind in een bewolkte nacht. Ik had het koud en huiverde. Ferdinand, die anders de geringste beweging in mij opmerkte, zag het niet, althans veinsde het niet te zien. Ik stond op en hij liet mij uit. Even hield hij mij tegen, aan de deur, zijn stem fluisterde heesch, maar dwingend: ‘Als er een kind mocht komen, moet je het laten wegmaken, An.’ Ik heb die avond nog lang rondgeloopen. Met de tanden op elkaar. Er bleef maar één gedachte in mijn hoofd, waarom alles draaide als om een maalpunt. Het kind, dacht ik, Ferdinands kind toch ook. Wat moest ik met het kind als Ferdinand het niet wilde? Wat beteekende het nog voor mij als Ferdinand mij er om verliet? Meer dan ik Ferdinands lafheid verafschuwde haatte ik het kind- | |
[pagina 86]
| |
Wat ik toen heb doorgemaakt -, daarvoor is geen beschrijving meer in staat. U moet het me besparen en begrijpen.
Neen, ik moet het opschrijven, ook deze hel moet ik nogmaals door.
Eerst kon ik het toch nog niet gelooven, dat Ferdinand mij opzettelijk vermeed. Ik vertrouwde hem nog altijd, ondanks alles. Er was, ondanks mijn ellende, toch nog altijd iets van een dwaze hoop: zoo kon hij mij niet uitleveren aan het oordeel van de wereld, mij, een meisje, dat een onecht kind zou hebben als hij mij verstootte. Waarom heb ik het hem dan niet openlijk gezegd, waarom had ik slechts een toespeling gewaagd: ‘Als wij een kindje krijgen...’? Er wàs immers een kind, op dat oogenblik, dat ik het zeide? Waarom ging ik niet naar hem toe om het hem in het gezicht te zeggen: ‘Ferdinand, ik draag ons kind onder het hart’? Maar wat zou dit nog veranderen, zelfs bij de gedachte eraan al had hij mij verstooten - zooals hij mij verstiet de laatste maal, dat ik hem nog gezien heb, op straat...
Dit is mijn geschiedenis. Daarna begint de geschiedenis van die ander.
Ik moet door schrijven, vertellen wat ik ook van die ander weet, die ik toch ook gekend heb en voor wie ik het thans afboet. Het is mij nu vreemd te moede, nu, nu ik weer An Winters ben, die dit alles schrijft, te bedenken: An Winters was dood. Ik weet het heel zeker. An Winters had dit niet meer kunnen doorleven wat daarna kwam. Zij wist, dat zij veroordeeld was, alles wat zij nog niet had gezien, niet | |
[pagina 87]
| |
kunnen zien, wist zij nu: dat er nu alleen nog maar haar veroordeeling kon komen en dat zij die had te ondergaan. Maar de ander was er, de ander was iets kouds en boosaardigs en liefdeloos. De ander zei: Je moet een uitweg zoeken, je mag je niet zoo fataal-gelaten overgeven. De ander was sluw. Als ik overdag bij het werk zat, brieven tikte, opdrachten van den chef stenografeerde, zei de ander, wanneer ik voelde, dat het grooter in mij werd: ‘Hij mag het niet zien, niemand mag het zien.’ Ik deed toen wat de ander ried, dat met dat touwGa naar voetnoot1). Het was walgelijk, ik kan er thans niet aan denken zonder onpasselijk te worden, ik vind het nu zoo verachtelijk, maar ik deed het. Och, wat kon het me eigenlijk nog schelen, alles was me feitelijk onverschillig geworden, een dofheid in de hersenen voor alles wat niet mijn dagelijksche werk betrof. Eenmaal werd ik onwel en moest het lokaal verlaten, maar het wonder, dat niemand het merkte, gebeurde toch. Totdat het zoover was, totdat mijn uur gekomen was. Nog onder de afschuwelijke pijnen, onder mijn hulpeloosheid van op mijn kamertje, zonder menschen, met niemand in huis (ook oude Nicht was die avond uit, een zeldzaamheid) te moeten bevallen, bleef ik koud en nuchter. Als ik sterf, dacht ik, dan is het goed. Ik stierf niet. Het kind was er. Ik staarde er naar als naar een fantoom. Wat was dat, wat daar lag, vies en onoogelijk? Ik zag niets van een hulpeloos wicht, ik zag alleen iets vies en onoogelijks, ik had een gevoel alsof dit al het vuil en het afgrijselijke was, waarin mijn zonde vorm aannam. Het lag nog stil naast me en ik staarde het aan, er was niets wat mij verteederde, ik voelde alleen de koude bewustheid, dat dit nu voortaan de aan- | |
[pagina 88]
| |
klacht van de wereld tegen mij zou wezen als het leven bleef. Nu zouden zij gelijk hebben, die anderen, die mij veroordeelden en uitwierpen, die verachtelijk en met schrik hun handen heelemaal van mij zouden aftrekken en zelfs God zag ik verachtelijk lachen als ik mijn oogen tot Hem zou opheffen. Was het kind maar stil gebleven, had het niet geschreeuwd, geen kreet gegeven. Het gaf een kreet en nu was alles zóó werkelijk, dat ik er met mijn handen naar greep -. Ik kan nu nog niet gelooven, dat ik het kind waarlijk wou vermoorden. Maar toen ik mijn vingers eindelijk kon ontspannen en mijn handen terug nemen, was het blauw en dood.
Zoo is het gebeurd. De rest is een radelooze angst en wroeging geweest, angst voor die ander en wroeging, dat ik het niet verhinderd had, het ook niet verhinderen kon. Ik heb het lijkje in een doek gewikkeld, ik heb op niets meer gelet, bij het gerecht hebben ze me eerst verteld, dat er in de doek een waschmerk had gestaan en dat daardoor alles uitgekomen is. Ik heb het ook niet willen verbergen wat ik gedaan had, ik wist, dat ik verloren was door wat ik had gedaan, ik vluchtte alleen maar weg, stuurloos, nergens meer rust vindend, ik ben naar buiten geloopen met het bundeltje in mijn handen. Wat moest ik er mee aanvangen? Ik dorst het niet houden, ik dorst het niet weg doen, in die doek lag het lijkje van mijn kind, een kind, dat ik vermoord had. Ik heb het buiten, in een boschje neergelegd en ben toen blindelings weer teruggerend, naar huis. Ik wilde ver weg zijn van dit lijkje, dat ik nu eindelijk kwijt was, ik wilde ook weg uit deze stad, de stad waar dit alles geweest was. Ik heb mijn valies gepakt, ik nam een plaatskaartje naar een stad, welks naam mij eerst aan het loket inviel, een | |
[pagina 89]
| |
stad, waar ik niemand kende, maar het was weg van de plaats, waar ik niet meer leven kon, niet meer ademen kon, want daar buiten, ergens in de nacht buiten, in een boschje, lag mijn kind, dood. O, mijn God, wat zijn woorden machteloos om uit te drukken wat er toen alles in mij om is gegaan. Op weg naar het station kwam ik over een brug, een oneindige zwakheid en moeheid hield mij opeens op, ik hing tegen de leuning aan, nauwelijks nog overeind en me over de leuning buigend zag ik in het water. In het water springen, dat donker, als slapend onder de brug lag en alles zou voorbij zijn. En uit het water staarde mij God aan, ik zag het niet, maar ik wist het, dat Hij daar was en mij terug wees: je zult het boeten, in het leven zul je het hebben af te boeten, dat je je kind vermoord hebt. Ik rende voort, als geslagen rende ik voort en achter mij was toch iets, dat ik gezien had en dat mij niet meer wilde verlaten. Ik vluchtte, ik zat in die trein, waarin u mij gevonden hebt. Als ik nu nog bedenk, dat u er geweest bent! Ach, ik kan niet meer. | |
ZondagIk ben gisteren aan het einde gekomen. Hoe verschrikkelijk het schrijven ook geweest is, ik voel me oneindig verlicht. Ik voel me thans eerst waarlijk rustig en in aanvaarding van mijn lot. Ik weet, dat ik schuldig ben en dat ik het nu zal moeten afboeten. Ik zou alleen willen, dat de menschen niet te hard over mij oordeelden. Kon ik mijn kind weer tot het leven terug roepen, ik zou het doen al was het met opoffering van mijn eigen leven. Ik ben niet slecht, ook Ferdinand wil ik niet meer haten, die al dit rampzalige over mij heeft gebracht. Ik heb zijn naam niet genoemd, eerst uit trots, uit minachting ook, maar als | |
[pagina 90]
| |
ik nu nog blijf zwijgen en hem nimmer zal noemen, dan is het omdat ik hem vergeven heb. Laten de menschen niet te hard over mij oordeelen, zij zullen gericht over mij houden want dat moet, zoo staat het nu eenmaal geschreven: de straf volgt op de zonde. Ik wil mijn vonnis ook niet ontgaan; maar dat er vergeving mogelijk zou zijn, dat wensch ik zoo vurig. Gretchen hebben ze ook onthoofd, omdat zij een kindermoordenares was. Wijze mannen hebben dat zoo beslist, dat van de wet niet afgeweken mocht worden en het zal juist zijn geweest. Maar in dat mooie boek van Faust - ik heb het gelezen - staat ook, dat er een stem van omhoog riep: Zij is gered. Maar wie zal mij redden, An Winters, die God en de menschen geoordeeld hebben?’ |
|