| |
| |
| |
Hoofdstuk III
1
De strafzaak Winters was nog steeds in het stadium van onderzoek. Hoewel de verdachte Anna Winters onmiddellijk, bij het eerste verhoor door de politie al, de beschuldiging haar pasgeboren kind vermoord te hebben, had toegegeven, het feit had erkend, er dus van een eigenlijk verzamelen van bewijsmateriaal tegen de aangeklaagde geen sprake behoefde te wezen, moest de procedure toch zijn gewone, voorgeschreven verloop hebben.
Een medicus had de dood door verwurging aan het kind vastgesteld, men had de plek bezocht, waar het lijkje was ontdekt, gewikkeld in de fatale doek met het merkje van de wasscherij, dat het spoor naar de onbekende moeder had gewezen - alles in deze moord was trouwens onhandig en zonder overleg geschied, zooals de mannen, die in hun praktijk andere ervaringen hadden, niet zonder medelijdend hoofdschudden konden constateeren -, men had de familie van verdachte opgezocht, die, ontzet over het schandaal, de goede naam door het eertijds als wees in liefde tot zich genomen nichtje aangedaan, nu maar liefst zoo weinig mogelijk met het geval te maken wilde hebben en het meisje geheel desavoueerde. Men had verdachte zelf, die in voorarrest zat in het huis van bewaring, verscheidene malen voor laten komen, om nog meer
| |
| |
preciseeringen - alleen op de vraag naar de onbekende vader van het kind gaf zij geen antwoord, ja, scheen zij zelfs geen antwoord te weten, een houding, die overigens niet in haar voordeel was, daar het allerlei vermoedens over haar zedelijke levenswandel toeliet - en ook haar advocaat, die Mr. Margaretha van Voort, die op zoo opvallende wijze zich in deze zaak had gemengd, bij wie verdachte aan huis was geweest vóór haar arrestatie en die nu er zorg voor droeg, dat, op haar eigen kosten, deze het betere eten kreeg dan het gewone der opgeslotenen, kwam haar verscheidene malen in haar cel bezoeken.
De vraag, waar het thans om ging, was: in hoeverre kon hier van opzettelijke moord sprake wezen? Was het enkel doodslag, zonder voorbedachten rade en hoever ging de verantwoordelijkheid jegens de verrichte daad? Was verdachte ten volle toerekenbaar te achten? Zij had de gerechtelijke meerderjarigheid, haar zaak was geen zaak van de kinderrechter meer, als mensch stond zij onder de onmiddellijke strafwet.
De psychiater, die voor de vorm in de zaak was gehaald - aanvankelijk gaf de volslagen apathie en sprakeloosheid, waarin verdachte na haar eerste even abrupte als volledige bekentenis was verzonken, mogelijkheid van een tijdelijke stoornis in de geestvermogens en het ging nu eenmaal om de ‘toerekenbaarheid’ op het moment van de moord op het kind - achtte in het geval niets bijzonders, d.w.z. dat de mogelijkheid van een overspannen toestand wel gold, maar dat hier ten opzichte van de toerekenbaarheid geen andere omstandigheden als ‘verzachtend’ in aanmerking kwamen dan de gewone abnormaliteit van vrouwen in zwangere toestand. De verdachte had wel van ‘die andere’ gesproken, maar hij kende dat al. Wanneer de delinquent niet als half normaal of als erkend idioot geboren was, bleef
| |
| |
hij toerekenbaar voor de wet en verantwoordelijk te stellen voor zijn handelingen. Hoever zou men de grenzen dan niet kunnen trekken - die soms toch al kras ver getrokken werden in gevallen, waarover vroegere tijden zonder lang aarzelen de doodstraf zouden hebben uitgesproken!
Van deze kant wachtte An Winters dus niets wat haar helpen kon en Margreet wist het en moest het ook met haar verstand billijken: hier golden ook voor de psychiater de maatstaven van de wet, niet van de menschelijkheid.
Op haar, op haar pleidooi zou het aan komen, als er iets voor An Winters gedaan kon worden -.
| |
2
Margreet had aan de rechter-commissaris een geschrift doen toekomen, dat An Winters geschreven had in de eerste tijd van haar preventieve hechtenis. De persoonsnamen waren daarin, op verzoek, geschrapt - An wilde de personen niet bekend gemaakt hebben -, maar van dit ‘pleidooi’, dat deze voor zichzelve hield, bewaarde zij een copy, omdat het ook het voornaamste wapen in haar hand zou worden wanneer zij zoo aanstonds moest gaan spreken.
De eerste uitwerking, die het lezen van het geschrift op haar had gehad, was die van een verstarring geweest, gepaard aan een gevoel van ontzetting. Waren zulke toestanden nog mogelijk in deze tijd? Bestond dit nog in een wereld als de onze, de wereld van de wetenschap, van de psychologie, van de kennis ook van de godsdiensten van andere volken, die, meende zij, toch wel genoegzaam had aangetoond welke menschelijk-primitieve gronden aan het sprookje van Jehova en de God der Wrake zijn voedingsbodem hadden gegeven: dat
| |
| |
menschen nog bevangen konden zijn in een dergelijk naïef Jehova-complex van uitverkoren rechtschapenheid, in een dergelijk fanatiek en verblind Godsbegrip, zoo ‘theoretisch’ jegens het leven gebleven en dat toch zoo diep kon ingrijpen in een menschenlot, omdat het de verhoudingen, waarin een mensch leefde, bepaalde?
Het beving haar met een gevoel van ontmoediging en schaamte wanneer zij het zich indacht: hoe zij zelf leefde, voort vegeteerend in omstandigheden, die het haar mogelijk maakten zoo vanzelfsprekend behagelijk van het leven te genieten, terwijl er toch vlak naast haar zulke dingen gebeurden, zóó anderen leden in dat zelfde leven vlak naast haar en zij wist er niets van, dacht er niet aan. Wat weet ik van het leven?
Toen brak een diep medelijden door, een ontroerd besef van het ontzettende zieledrama der vrouwen, voor wie haar sexe eerder een straf scheen te wezen.
Lydia Bernink, bij hun samenkomst in Cordilla, had het reeds, met de intuïtie der vrouwen voor een andere vrouw, in gedachten geformuleerd: het was de vrouw, die in de ander geraakt was. Margreet was gegrepen door het lot van een andere vrouw, het noodlot van de vrouw als vrouw geboren, tot vrouw-zijn voorbestemd -.
Maar zelf wist zij het nog niet.
Zij zag, wat haar toen voor oogen was gekomen, nog alleen onder het aspect van een medegevoel met het leed van een jong, onwetend meisje, dat in haar wanhoop haar kind had vermoord. Maar reeds de heftigheid, waarmee zij, toch zoo modern-nuchter staande tegenover de valstrikken van het gevoel, zich aan het ‘geval’ had gegeven, was voor haar ongewoon. En hoe dieper zij in de zaak Winters kwam, hoe meer zij zich in de motieven, die An Winters tot haar daad gebracht moesten hebben en de omstandigheden waaronder, verdiepte, hoe meer er gevoelens en gedachten door haar heen
| |
| |
stroomden, waarvoor zij de toegang had opengezet en waaraan zij zich des te stuurloozer overgaf, omdat zij er zich nog niet van bewust was.
Zij kon niet meer aan zichzelf denken noch aan verstrooiing. Aldoor zag zij het gezicht van die ander, die late avond in de trein, aldoor voelde zij het nog na, hoe het haar gegrepen had, die aanblik van een mensch, verlaten in zijn diepste innerlijke nood. Dat hulpelooze gebaar met de hand, die wanhoop, die zich aan zichzelve vastklemt. Zoo een had niet uit slechtheid gehandeld, kòn niet slecht wezen, zoo een ook kon niet afgedaan worden met de benaming: misdadigster, zooals straks toch het gerecht, in de gruwelijke onrechtvaardigheid van de wet voor het leed van menschen, haar te kijk zou stellen en berechten. Het was alsof in haar diepste wezen iets het niet verdragen kon, dat dit ‘onbestreden’ zou blijven, waarover het gerecht en de publieke opinie zich een oordeel aanmatigden, alsof iets haar in haar hart deed schreeuwen: Onrecht, onrecht, het die ander te laten boeten, die niets dan een lijdende, hulpeloos alleen gelaten vrouw was geweest.
En wat aanvankelijk wellicht nog een impuls van medelijden was, van edelmoedigheid en hulpvaardigheid, die in ieder mensch schuilen, wanneer hij zich getroffen voelt door de hulpeloosheid van een ander, werd door haar innigste verontwaardiging opgejaagd tot een verbittering, een ware ‘opstand tegen de Hel’, om de vrouwen, die het met onbarmhartige wreedheid als straf werd toebedeeld: voor haar sexe te moeten lijden buiten de grenzen, gesteld door zedelijkheid en wet.
| |
3
‘Hoe ziet de orde in deze wereld er dan uit, op wat baseert zich een rechtspraak, die meent deze orde te
| |
| |
moeten verdedigen en zich toch aan zoo'n grove onrechtvaardigheid schuldig maakt?’
Margreet zag de jonge rechtsgeleerde aan, met wie zij was gaan spreken, in haar drang naar klaarheid over dingen, die haar thans zoo onafwendbaar bezig hielden en waartegen zij nog een dam poogde op te werpen door het redelijk oordeel van anderen te vernemen.
‘Inderdaad,’ zei de ander, ‘alle rechtspraak is menschenwerk en als menschenwerk heeft hij onvolkomenheden. U moet echter niet vergeten: waar blijft de orde, waar begint de chaos, wanneer er geen scheidingen gemaakt worden? Onze geheele maatschappij is nu eenmaal opgebouwd op het wettelijk en kerkelijk bekrachtigde huwelijk. Wat wordt er van deze zoo zorgvuldig eeuwenlang opgebouwde maatschappij als gij komt met uw “vrijheid voor het recht der natuur”? Dat werpt toch ook onze moraal om, die de mensch verheft boven het dier? Beleeft in onze tijd het huwelijk al niet een schrikbarende ontwrichting? Hier, hier en hier’ - en bij die woorden sloeg hij met de vlakke hand op drie dossiers - ‘hier hebt u drie echtscheidingsprocessen in één week. Drie gevallen, waarin de wet straffeloos ontdoken wordt, de rechters zoowel als de advocaten weten het: dat er geen sprake is van overspel van een der beide partijen, dat hier slechts aan een formule wordt voldaan en dat de man, omdat hij de ridderlijkste moet wezen, de schuld op zich neemt, want dat de betreffenden het huwelijk bij onderling goedvinden ontbinden. Zie, dit is nu de trouw aan de van hoogerhand bevestigde instellingen, zoo wordt reeds het middelpunt van een goed geordende maatschappij: de onaantastbaarheid van het huwelijk, die in een christelijk land als de heiligheid van het huwelijk gold, doodelijk geraakt, worden de fundamenten, waarop eens de zedelijke kracht van een volk scheen te steunen, ondergraven! En wilt
| |
| |
ge nu ook nog de laatste banden ontbinden, die de mensch verantwoordelijkheid opleggen voor zijn daden, zijn verplichte zorg voor de vrouw, voor het kind? Maar dat beteekent immers, dat het laatste restje van onze beschaving zal ondergaan in de chaos, waarbij niemand meer in of uit weet? De wet moet hard staan tegenover alles wat onze orde bedreigt, hoe betreurenswaardig sommige gevallen op zichzelf daardoor ook kunnen worden.’
Margreet wierp tegen: ‘Het zijn juist de voorschriften van de wet en de kerk, die de mensch tot een in hun zin misdadige maken, omdat deze voorschriften verouderd zijn en niet meer aangepast aan het moderne leven en aan de moderne mensch. Het geval van dat meisje, waarvan ik u sprak, bewijst mijns inziens duidelijk, dat er vanwege de wet en de kerk een dwang wordt uitgeoefend, die veel te levensvreemd tegenover de verhoudingen staat, dat beiden worden beheerscht en geregeld door een christelijke moraal, die niet meer van onze tijd kan wezen, omdat de tegenwoordige mensch niet meer het tegennatuurlijke verdraagt en aan verordeningen, die alleen uit zelfzuchtige conservatiefheid, uit stroeve behoudzucht blijven voortbestaan, zich niet meer goedschiks kan onderwerpen. Bijvoorbeeld het huwelijk, waarvan gij zoo juist sprak, noch de wet noch de kerk kunnen oordeelen, noch mogen zich aanmatigen te beslissen over de redenen, die twee menschen in hun geheel persoonlijk, geheel individueel geval kunnen hebben om hun huwelijk te ontbinden. Was soms de vroegere slaafsche onderwerping aan een eenmaal begane vergissing, die twee niet voor elkaar geschikte menschen toch in een huwelijk bijeen hield, zooveel beter en juister?’
‘Toch wel,’ zei de ander, zijn blik vaster op haar vestigend. ‘Toch wel. In ieder huwelijk komt het moment, dat voorstelling en werkelijkheid elkaar niet geheel
| |
| |
meer dekken. De vroegere opvatting dwong de menschen zich door hun conflict heen te werken, hun fouten te verbeteren, zich opnieuw en nu anders, minder egocentrisch, in te stellen, hun conflict op te lossen; de tegenwoordige mensch komt niet eens daar aan toe, hij verbreekt al te spoedig banden, die hem juist tot zelfinkeer en een opgeven van zijn eigen hardnekkige individualiteit zouden hebben gebracht. Neen, de wet maakt het hem eerder te gemakkelijk.’
‘Het kon misschien gelden voor de mensch van vroeger. Het conflict van de mensch van heden is juist zijn conflict met de natuur. Vroeger beschouwde men het als ideaal, dat de mensch zich zoover mogelijk aan het natuurlijke onttrok. De mensch van heden wil niet meer verdrongen worden in het tegennatuurlijke, waarvan hij reeds al te lang de slaaf is geweest. En nogmaals, men kan niet generaliseeren, ieder proces is een persoonlijk, individueel proces. De wet noch de kerk behooren zich daarmee te bemoeien, de mensch moet voor zijn eigen individueele geval in vrijheid zijn beslissing kunnen nemen.’
‘U bent een advocatus diaboli,’ glimlachte de ander.
Ja, dacht Margreet, ik ben een advocaat van de duivel. Ik ben waarschijnlijk ook in het geval van An Winters de advocaat van de duivel. Het moet dan maar.
Die jonge man tegenover haar was haar niet onsympathiek. Zij zag hem aan. Maar zoo spraken mannen. Hij had het gelijk van mannen, niet van vrouwen. Moest iets wat verkeerd was maar blijven voortbestaan, omdat het nu eenmaal bestond? Dat was immers lafheid. De rechtspraak was fout wanneer hij over het individueele ging beslissen, terwijl hij grenzen en omgrenzingen trok. De rechtspraak was mannenwerk, ook mannen wilden altijd stellingen, vaststaande dingen, waarbinnen een zekere soepelheid was geoorloofd, maar waar men niet buiten mocht gaan.
| |
| |
Zoo zou de rechtspraak zich ook aanmatigen in het geval van An Winters recht te spreken.
Zij dankte de ander voor zijn gesprek.
Het had haar niet verlicht, slechts gestijfd.
| |
4
Thuis gekomen van haar bezoek aan de jonge jurist, nam zij An Winters' geschrift weer voor zich, waaruit zij de ‘zaak Winters’ eerst in zijn ware licht was gaan zien.
Die dag, dat zij An Winters bij zich had gebracht, was er nog maar weinig uit haar te krijgen geweest. Het meisje, overstuur en ziek van de doorgestane ellende, zwak en hulpbehoevend door de haast onmenschelijke inspanning, waaraan zij in haar wanhoop haar eigen krachten had onderworpen - hoe was het mogelijk, dat een vrouwelichaam de kracht had gevonden om direct na de bevalling nog om te zwerven en te handelen als An Winters gedaan had! - verkeerde in een toestand, dat zij voor alles rust en verzorging moest hebben en tot zichzelf kunnen komen. Margreet had dan ook niet lang in haar willen dringen. Als een slaapwandelende bracht An Winters telkens de hand naar haar hoofd als waren de gedachten er weg en wist zij niet verder. Maar het was toch genoeg geweest voor Margreet om de feitelijkheden te begrijpen. Zij liet haar, het meisje had nog het meest behoefte er aan het gebeurde te ontvluchten.
Twee dagen later - het was de derde dag - toen zij thuis kwam, was An Winters weg. Zij keerde niet weer.
Gedreven door een vermoeden, dat de ander zich wat kon hebben aangedaan ging zij terstond op onderzoek uit. Zij kwam toen te weten, dat men haar had gearresteerd. Als voortvluchtig gevat, had men haar, na
| |
| |
een verhoor door de politie, in het huis van bewaring opgesloten. Hoe weinig was An Winters er zich van bewust geweest een voortvluchtige te zijn! Zij had alleen geen raad meer met zichzelve geweten.
Eenmaal besloten zich haar zaak aan te nemen, had Margreet gehandeld. Als haar ingeschreven ‘raadsman’ had zij nu vrije toegang tot de ander en bezocht haar in haar cel.
De eerste malen zonder werkelijk resultaat. An Winters was sprakeloozer dan ooit, zij steunde slechts als antwoord op iedere vraag, die zij haar stelde.
Daarna sprak Margreet lang en met al haar menschelijke, meelevende kracht op haar in, zij probeerde aan de kern van haar te raken, diep in haar moest toch nog wel een wezen leven, dat toegankelijk was voor wat zij goeds met haar wilde. An scheen niet te luisteren, totdat enkele explosies van bekentenissen, die er verbeten uitkwamen, bewezen, dat zij wel wilde, maar niet kon. Haar gedachten werkten anders, als met rukken. Op een moment, zonder samenhang met een vraag van Margreet, barstte zij ineens uit: ‘Weet u hoe ik het zoo lang verborgen heb kunnen houden? De ander ried mij een touw om mijn lijf te snoeren, ik heb het gedaan, maar ik was vaak een flauwte nabij.’ Dan stapelde zij beschuldigingen tegen zichzelf op als was het haar een wellust haar eigen slechtheid bloot te leggen. Maar meestal zweeg zij.
Ook dit begreep Margreet.
Bij het weggaan zei zij:
‘Als je er niet van spreken kunt, zeg het dan niet. Maar misschien komt er een moment, dat je het gemakkelijker op zou kunnen schrijven, doe dat dan, het zal je verlichten.’
Een week later gaf An Winters haar dit geschrift:
|
|