| |
| |
| |
Hoofdstuk II
1
Als de jonge substituut-griffier, toen hij het kaartje had opgenomen en gelezen, dat de bode hem bracht, bij de naam: Mr. Margaretha van Voort, advocaat en procureur, zich al een persoon had voorgesteld, was het zeker niet de verschijning, die hem eenige oogenblikken later door de deur tegemoet kwam.
Zijn oogen zagen een vrij lang, donker gekleed meisje binnen komen, bleek, gepoederd, opgemaakt, met bijgewerkte wenkbrauwen en lippen, rond de actentasch de dunne, beenige, met een brillanten ring versierde vingers. Op zijn uitnoodigend gebaar nam zij plaats, hij zag hoe zij de beenen met ajour-kousen over elkaar sloeg; om de hinde-dunne enkel van het ranke rechterbeen droeg zij onder de kous een ragfijn gouden kettinkje. En als om zich te vergewissen, dat hij zich niet vergist had, vroeg hij:
‘Mr. van Voort, nietwaar?’
De ander knikte.
De jonge man tegenover haar keek haar geïnteresseerd aan. Hij was zelf man van de wereld, keurig, verzorgd, zooals men, wanneer men van goede stand was, dat tegen zichzelf verplicht bleef ook in de griffiekamer van de rechtbank. Moest hij dit mondaine meisje, dat een advocaat heette te zijn, eigenlijk niet een van zijn sigaretten aanbieden? Hij wierp snel een onderzoekende blik
| |
| |
op haar gezicht, doch bemerkte aan de uitdrukking van haar koele, emaille-grijze oogen, dat dit bezoek een ‘zaak’ betrof.
Zijn handen, die hij eerst met de vingertoppen tegen elkaar had gelegd, weken uiteen:
‘En waarmee kan ik u dienen?’
De ander richtte zich wat op.
‘Ik kom om mij te laten inschrijven als verdediger in de zaak van Anna Winters, verdacht van doodslag op haar pasgeboren kind. Ik wensch haar verdediging op mij te nemen.’
Het klonk kalm en beslist.
De substituut-griffier keek neer op zijn handen, die zich weer met de vingertoppen tegen elkaar hadden gelegd. Even trok hij de wenkbrauwen op, toen nam hij zijn papieren en begon zijn vragen te stellen, om aan de formaliteiten te voldoen.
Toen de ander was heengegaan, strekte de jonge man zich wat achterover in zijn bureaustoel, deed enkele halen aan een inmiddels opgestoken nieuwe sigaret en dacht, niet zonder een ironische glimlach:
‘Wonderlijke wereld, waarin zulke keurige, knappe meisjes, die ik niet ongaarne op een avondpartij zou ontmoeten, zich de zaken van gewone hoeren gaan aantrekken.’
| |
2
Margreet van Voort riep na het verlaten van het gerechtsgebouw een taxi aan en liet zich naar huis rijden.
‘Hoe zit dat?’ vroeg zij, weer thuis voor haar bureau, nadat zij haar handschoenen had uitgetrokken en met haar gewone nonchalante gebaar een sigaret genomen, ‘we moeten nu eens tot klaarheid komen.’
Zij boog de kin op de knokkels van haar vuist.
‘Wat heb ik toch? Verlies ik, Margreet van Voort,
| |
| |
mijn hoofd, is het bij mij ook al de oude bekende vrouwelijke heftigheid, die ikzelf altijd zoo bespottelijk heb gevonden bij anderen? Ik heb mijn zaken altijd goed van mijzelf weten te scheiden, zooals men een stofjas aantrekt bij het werk en hem weer aan de haak hangt als het gedaan is. Waarom kan ik het thans niet van mij afzetten, loop ik er de gansche dag over te denken, zet ik mij er met een kracht op, die feitelijk kracht verspillen is? Het is alles duidelijk genoeg, de geheele procedure is duidelijk voorgeschreven. Artikel zooveel van het wetboek van strafvordering is thans geweest, nu komt het strafproces en dan zal uitspraak worden gedaan volgens artikel zooveel van het wetboek van strafrecht. Niemand zal het bijzonder interessant vinden, een vrij gewoon geval uit rechtskundig oogpunt: een ongehuwde moeder heeft haar pasgeboren kind omgebracht, men zal vaststellen of het hier doodslag dan wel moord met voorbedachten rade betreft en daarnaar de strafmaat afmeten. Wellicht zou geen enkele advocaat dan de van rechtswege aangewezen verdediger zich met de zaak hebben ingelaten, wie interesseert het, wie zou er zich druk over maken? Zoo ben ik ook niet; het is weliswaar altijd een verdrietige geschiedenis en een mensch, die als kindermoordenares terecht staat is ongetwijfeld te beklagen, maar zoo zijn er tallooze gevallen, wanneer zij voor de rechter komen, men kan niet over elk afzonderlijk zich opwinden, zoo is nu eenmaal het beroep, het werk, men doet wat men doen moet en daarna is het voorbij. Maar ik nu? Waarom is deze zaak voor mij niet voorbij wanneer ik in het gewone leven ben teruggekeerd, wanneer ik mij kleed om naar een concert te gaan, naar een voorstelling, een samenkomst, een partij of wat ook, wanneer ik niet langer Mr. van Voort ben, maar eenvoudig Margreet?
Maar dat is het juist. Daarom moet ik mijzelf onder
| |
| |
handen nemen. Ik bemerk, dat ik in deze zaak van An Winters niet Mr. van Voort ben of juister gezegd, niet alleen Mr. van Voort, maar ook Margreet.
‘Welnu, Margreet, hoe zit dat?’ vroeg zij nogmaals aan zichzelf en in haar toon klonk een lichte zelfspot.
Zij keek het vertrek rond. Dat alles is wel het bureau van een advocaat. Langs de wanden, op planken, boeken over recht, wetboeken, ingebonden tijdschriften, tegen de muur slechts een tweetal afbeeldingen, het hoofd van de Heilige Anna van Da Vinci en een fragment uit ‘Lente’ van Botticelli. Ook op de schrijftafel twee portretten, die van George en van Lydia. Portretten stonden er wellicht niet op het bureau van een mannelijk advocaat, of misschien ook wel, een advocaat is ook een mensch en heeft behoefte aan een hartelijk, bekend gezicht voor zich, zelfs als hij werkt.
‘Ik zal Lydia opbellen,’ zei ze, greep de telefoon en liet zich verbinden.
‘Ja, hier Margreet. Als je vrij bent laten wij dan om vijf uur thee drinken in Cordilla. Neen, niets bijzonders, ik voel behoefte eens met je te praten.’
Nadat zij de telefoon weer had neergelegd, bleef zij voor zich uitstaren. Een prettige stem heeft Lydia, dacht ze, zelfs door de telefoon klinkt hij onveranderd. Zij zag het gezicht van de robuste jonge vrouw weer voor zich, een blond, misschien iets te rood verweerd gezicht, maar open en eerlijk. Ja, zoo was ze heelemaal, Lydia, zoo was zij geweest toen zij vriendinnen werden, in hun studietijd, en zoo is zij gebleven nadat zij in de medicijnen afgestudeerd was en zich had gespecialiseerd in neurologie en psychiatrie. Zij had al meer Lydia om raad gevraagd, steun gevonden bij Lydia's rustige, opbeurende gedachten, van haar geheele persoonlijkheid ging trouwens iets uit, dat haar kalmeerde als zij zich nerveus voelde en zij voelde zich vaker nerveus, tegen- | |
| |
woordig, zij wist niet wat het eigenlijk was, drukte in haar beroep kon het niet wezen, want veel had zij eigenlijk niet om handen. Het leven liet haar vrij, zij was onafhankelijk, zij had een beetje geld van zichzelf, haar moederlijk erfdeel, zij kon ook toegeven aan haar oude genoegen, het teekenen - schilderen deed zij nauwelijks meer -, eigenlijk leidde zij het bestaan van een dilettante, oordeelde zij. Ben ik wel wat men noemt een advocaat? Naar het uiterlijk zal niemand mij er voor houden en ik doe er ook niets voor er anders uit te zien dan ik ben. Maar wat ben ik eigenlijk?
‘Dat is de vraag,’ besliste Margreet.
Zij zat nu te spelen met een vouwbeen.
Toen sloeg zij, als werktuigelijk, het wetboek van strafrecht, dat naast haar op het bureau lag, op, bladerde snel eenige bladzijden om, legde de vinger, die zoekend de regels langs was gegaan, naast een artikel, voor de zooveelste maal sinds zij zich de zaak van An Winters had aangetrokken, en daarna naast het volgende: ‘Wanneer het doodslag is geweest wordt het maximum 6 jaar, bij moord met voorbedachten rade 9 jaar. Dat het bij An Winters enkel doodslag is geweest zal gemakkelijk genoeg te bewijzen zijn. Maar dan moet er een psychiater in gehaald worden. Nu, wij moeten afwachten, wij kunnen op de procedure niet vooruit loopen.’
| |
3
Lydia Bernink, Dr. Bernink, was eenige tijd vóór Margreet in Cordilla gekomen.
Zij had een half uur geleden de laatste patiënt van vanmiddag laten vertrekken. Het had haar moe gemaakt, je moest sterk wezen voor dit beroep. Een triest geval, het meisje wilde het kind laten wegmaken. Zij had met al haar zachte, dwingende kracht op de ander ingepraat,
| |
| |
die daar voor haar zat, de oogen neergeslagen en met een stroeve mond, na een lang en verbitterd relaas. Zij voelde een grenzenloos mededoogen, toch mocht zij geen gelijk geven, haar overtuiging was dat het kind moest leven. Zij, Lydia Bernink, mocht niet anders raden: zij acht de natuur heiliger dan het huwelijk, en een conceptie, die eenmaal in liefde was geschied, is een beschikking, waaraan een vrouw zich niet meer kan en mag onttrekken.
Het was waarlijk niet het eerste geval, dat van vanmiddag, waarmee zij in haar beroep te maken kreeg en zij had over deze dingen niet minder nagedacht dan de vele anderen, die met de feitelijkheden van zulke toestanden in aanraking kwamen. De vrouwelijke arts vindt er niet minder op zoek naar haar vertrouwen dan de advocaat, die de echtscheidingen krijgt te regelen. Bij de vrouwelijke dokter komen nu eenmaal de vrouwen, omdat niemand een vrouw beter begrijpt dan een andere vrouw. En die bij haar komen zijn nog niet de hopeloosten, zij zoeken nog naar iets, naar een weg uit de innerlijke chaos, uit de verwikkelingen der sexe in de hedendaagsche maatschappij, die de vrouwen tot neurasthenici en zielszieken maakten. Hoe zwaar is dan de verantwoordelijkheid raadgeefster, helpster, meer dan dokter te wezen.
Zij had zich eerst langzaam een overtuiging kunnen vormen. Het was niet gemakkelijk zich partij te stellen in die strijd vóór en tegen het kind. Het was modern, de vrouw het zelfbeschikkingsrecht over haar eigen lichaam toe te kennen, daarmee lag men met haar in één verbond. Maar geboorteverhindering was onnatuur, nergens in de natuur kwam zooiets voor dan alleen onder menschen. Maar waarom onder menschen? Uit zichzelf deed een mensch het niet en zeker geen vrouw, wanneer zij niet werkelijk ontaard was. En juist zij, de
| |
| |
natuurlijksten, omdat zij aan de natuur hadden gehoorzaamd en ontvangen, werden tot moordenares aan het eigen kind gemaakt. Door iets tegennatuurlijks, ongetwijfeld. Maar wet, moraal en de menschelijke samenleving bewerkstelligden dat tegennatuurlijke, dat een moeder deed wenschen niet moeder te wezen. Het was eigenlijk afschuwelijk als je het je indacht, dat feitelijk menschen zelf toestanden hadden geschapen, die een ander tot onmensch maakten. Een ongehuwde moeder had zeker niet het recht het ongewenschte kind te dooden, maar dat er toestanden waren, die een kind ongewenscht deden zijn in deze wereld, dat was de ergste aanklacht tegen deze wereld.
Het werd de vrouwen waarlijk niet gemakkelijk gemaakt, de vrouwen, die hulp noodig hadden en de vrouwen, die helpen moesten. Als een persoonlijke pijn voelde zij het, wanneer tegenover haar zoo'n arm schepsel zat, kapot van de zenuwen, met een wanhoop in de oogen, die haar als het ware smeekten: help mij, laat het niet wezen!
Zij weet het wel, er zijn vrouwelijke artsen, bij wie het hart ten slotte het laatste woord spreekt, bij wie de innerlijke solidariteit met de vrouw tegen de man tot een voor de wet strafbare handeling leidde, zij heeft er vaak genoeg van gehoord, van die geruchtmakende processen tegen vrouwelijke dokters, die naar een onmiddellijke, impulsieve overtuiging handelden, vooral in het buitenland. Zij kan het respecteeren, hoewel niet goedkeuren. Want dat zij niet doet als deze, het is ook uit innerlijke overtuiging: want was haar innerlijke overtuiging anders, zij, Lydia Bernink, is niet de vrouw er voor terug te schrikken naar deze overtuiging te handelen zelfs al gebiedt de wet anders. Neen, zij gelóóft in het onechte kind. Het is meestal zooveel meer het kind, dat geboren moest worden dan het echte. Zij wil er nog niet eens
| |
| |
op wijzen hoeveel groote persoonlijkheden juist onechte kinderen waren, wier geboorte dus moest wezen, uit een andere beschikking dan die van de wetten der menschen. Zij wil nog niet eens vaststellen hoe vaag en ijdel de echtelijke sanctie, aan een geboren kind gegeven, het tot werkelijk ‘echt’ bestempelt. Want zoover gaat de subtiele wet van ontvangenis, dat kinderen, hoewel echtelijk geboren, wanneer zij ontstonden uit omarmingen, waarbij een der ouders in gedachten een ander omhelsde, niet meer ‘echt’ mogen heeten. Neen, het is om de eerbied voor het leven en voor de natuur, dat zij geen medeplichtige kan en mag wezen bij het afdrijven van een kind, zooals de ander van haar verlangt, omdat zij het niet wenscht te hebben. Buiten het huwelijk, maar ook binnen het huwelijk. Hoeveel ongevaarlijker kon een dokter hulp bieden tegen het echtelijke kind, dat niet gewenscht wordt, een hulp, die bij het onechtelijke kind tot strafwaardigheid leidde. Hoeveel redenen kon hij niet opgeven, die verhindering of onderbreking der zwangerschap heetten te rechtvaardigen? Voor haar geweten golden slechts werkelijke redenen: de gezondheidstoestand, onmiddellijk levensgevaar voor de vrouw door anatomische misvormingen.
De strijd vóór het kind. Hoe weinig werd hij gevoerd om een ideaal: dat wat voor leven was voorbestemd, leven moest. De staat, hij beschermde het leven. Maar zijn motieven waren louter eigenbaat. Het gedijen van de staat door het toenemen van het aantal burgers mocht niet bedreigd worden, versterking der finantieele middelen door vermeerderde werkkracht, versterking van de weermacht door meer soldaten. Het Code Napoléon verbood daartoe zelfs het onderzoek naar het vaderschap, opdat niets de aanwas van het burgertal in de weg zou staan! Het kind verzekerde de toekomst van de staat. En de christelijke moraal speelde daarbij een hoogst hypocriete
| |
| |
en secundaire rol. Rekende men werkelijk met de kostbaarheid van een leven, verdedigde men werkelijk het leven als men het zoo lichtvaardig tot een cijfer in de weermacht van een staat kon om denken? En de godsdienst! Bestond het soms niet, dat de geestelijkheid zelfs de bijslaap der gehuwden met een geesel achtervolgde terwille toch van meer ‘stembusvee’, de zege van een partij?
Lydia Bernink had het zelf ervaren hoe vermoeiend deze gedachtengangen werden als men voor zichzelf over goed en kwaad, over recht en onrecht moest gaan nadenken. Men had zelf te beslissen wanneer men menschelijk wilde staan tegenover menschelijke problemen. Wet noch godsdienst wezen een weg: beiden dwongen geen overtuiging op, maar een bevel. In zekere zin was dit te verdedigen zoolang de mensch nog een onmondig wezen was, niet in staat over eigen handelingen te oordeelen en te beschikken. Maar in de hoogere individualiteit, in de ontwikkeling van een persoonlijkheid, wanneer het besef van verantwoording jegens zichzelf een factor is gaan worden en recht geeft in vrijheid mee te beslissen over zichzelf, moest de mensch niet door een bevel van buitenaf gedwongen mogen worden tegen eigen overtuiging te handelen. De natuur schreef zelf voor welke van zijn individuen zouden voortbrengen en welke niet, hier bleef hij de hoogste, beslissende instantie, waaraan de mensch had te appelleeren. Maar de chaos, die dan zou ontstaan, de verwarring, die alle nu zoo zorgvuldig behoede orde zou verstoren? Zelfs de mildste van alle huwelijksregelingen, die van Sowjet-Rusland, hoewel hij de vrije samenleving niets in de weg legt, verbergt toch niet zijn voorkeur voor het ‘geregistreerde’ huwelijk!
| |
| |
| |
4
Margreet kwam in een gedeprimeerde stemming in Cordilla.
Hoezeer zij naar de kalmeerende invloed, de opbeurende woorden van Lydia verlangde, bewees wel, dat zij zich meer liet gaan dan haar gewoonte was.
Zij wilde met haar over dat geval van An Winters praten, zeide zij, toen zij tegenover elkaar zaten. Of juister gezegd: Lydia moest haar vertellen wat er met haar, Margreet, was en daarom wilde zij over de zaak Winters praten.
Lydia luisterde minder naar de woorden, meer naar de stem, die probeerde zoo zakelijk mogelijk een relaas te geven.
Zij had een scherp, reeds geoefend gehoor. Ondanks de zakelijke bewoordingen had zij de ontroering van de ander in haar stem gehoord. Zij had ook instinct. Zij begreep het: de vrouw was in Margreet geraakt, op de een of andere wijze kwam het toch aan je, langs omwegen en zij besefte, dat ook Margreet thans was achterhaald door wat zij nog niet kende of althans in haar leven niet erkende. Hoe zou dat bij Margreet worden? Margreet was een nuchter-bewuste, erg zekere natuur, veel te zeker misschien, uiterlijk vol vrouwelijke charme, vrouw ook in alles wat het uiterlijke betrof, maar met een mannelijke geest, de koele, oplettende geest van de ontwikkelde en gestudeerde, cultuur tot in haar vingertoppen. Maar diep-in, hoe verborgen ook, toch een vrouw, waartegen haar verstand slechts een dam had opgeworpen. Neen, Margreet was geen Lydia Bernink, die, door en door vrouw gebleven onder haar ontwikkeling, haar kennis, haar plaats in het leven, daaraan een sterkte van wil en een kracht van overtuiging ontleende, die uit niets anders dan het weten en de intuïtie van de
| |
| |
vrouw was gegroeid en gevormd. Maar voor Margreet was het een eerste ontdekking, iets wat haar in verwarring bracht, omdat het instinctief kwam en nog buiten haar gezichtsveld lag. Toch meende Lydia, dat het beter was Margreet zooveel mogelijk nog van zichzelve af te leiden: zij zag het gevaar niet als denkbeeldig, dat bij Margreet de gedachten een idee-fixe-vorm konden gaan aannemen.
‘Als je me een raad vraagt, Margreet, zou ik zeggen: zoek wat meer afleiding, verstrooi je wat meer. Wees economisch met jezelve, je was het altijd, waarom nu niet? Je kunt toch niet meer doen dan op het oogenblik mogelijk is. De zaak is in onderzoek, zoolang dat niet afgeloopen is, is je werk negatief. Op je pleidooi komt het aan. Breng daar alles in naar voren wat je meent te moeten zeggen. Daar begint jouw werk. Je hebt je reeds een overtuiging gevormd, dat is thans genoeg. Je bent nerveus, zelfs je kalmte verraadt het. Zet je gedachten van de zaak af. Er is zooveel wat je interesseert, het kan je niet moeilijk vallen als je wilt.’
Margreet voelde zich ditmaal wat teleurgesteld. Is het dat? vroeg zij aan zichzelf. Begrijpt Lydia het wel heelemaal, of ben ik het, die het niet begrijpt? Maar misschien had de ander toch gelijk. Zóó was zij, Margreet, ook niet, zij moest het toegeven. Het kon niet anders dan iets physieks wezen, een onbehagen, een of andere gespannenheid, waarin vrouwen van tijd tot tijd noodwendig verkeeren, dat ging wel weer over. Goed, zij zou zich wat verstrooien.
Nu zij het zich aanpraatte, luchtte het haar op. Het was toch goed met Lydia gesproken te hebben.
Het gesprek ging verder over algemeene dingen. Lydia vroeg haar of zij het nieuwe atelier van George al gezien had. Zij wist toch, dat George nu uit huis was getrokken en zichzelf had ‘ingericht’?
| |
| |
Ja zeker, Margreet wist het. ‘Ik ben er al wezen kijken,’ glimlachte ze, ‘ik kwam er enkele dagen geleden langs en ben toen meteen maar eens naar boven geloopen. Erg aardig is het gelegen, George weet altijd wat hij kiezen moet.’
Met George van Wallenberg verbond haar een kindervriendschap, de herinnering aan veel gemeenschappelijks uit de kinderjaren. Hij was nog een familielid, door haar moeder, ook een freule van Wallenberg. Later zat zij met George op de teekenschool, hij teekende ook en wilde schilder worden en daarin bleven zij een gemeenschappelijke belangstelling houden, waardoor zij ook later vaak met elkaar verkeerden. Zij wist wel, dat sommigen hoopten, dat zij een paar zouden worden, maar zij was nooit op hem verliefd geweest en of hij het was op haar wist zij niet, zij nam het ook niet aan. George was een beste kameraad, een opgewekt, prettig mensch en iets vertrouwds zooals een ding van vroeger, waar herinneringen mee verbonden waren uit de kinderjaren, maar meer niet. Aan zijn houding, uit zijn gesprekken was nooit iets anders te merken dan dat hij over hun omgang net zoo dacht. Hij had haar wel vaak bewonderend aangekeken, maar zij wist, dat zij smaak bezat om zich te kleeden. Toen zij 18 was gaf zij zelf de ontwerpen aan voor haar japonnen, die de naaister moest namaken, zij droeg meestal zwart, zij wist, dat bij een bleeke huid en donkere oogen zwart het meeste paste, zwart of heel donker bruin. Dat deed eenvoudig aan en toch stijlvol en gaf iets strengs ook, naar buiten wilde zij iets onaantastbaars tusschen de wereld en zichzelf houden, dat was zoo de ‘afstand’, waarmee zij het beste uitkwam en waaraan zij innerlijk behoefte had. Daartusschen waren tallooze nuances mogelijk, naar luim en fantasie. Zij had haar buien, haar oogen verrieden het dan wel eens, in haar speelde dan een spottende of
| |
| |
ironische gedachte, een ‘doorzien’ van anderen, die zulke goede komedianten waren in de wereld, en geamuseerd onderbrak zij opeens een gesprek om er een opmerking tusschen te gooien, waarmee de ander niet recht wist wat aan te vangen en hoe hij het moest opvatten. Maar grilligheid verwacht men bij tijd en wijle van iedere vrouw; waarom zou Margreet van Voort anders wezen, nietwaar?
Er was nog altijd iets in haar, dat zij thans niet meer ten uitvoer bracht, maar waardoor zij in haar schooljaren eens een waar schandaal had verwekt, met standjes van de directeur, gedreig met wegsturen en excuses maken. Maar de leeraar had het ook niet moeten zeggen, die vergelijking onder de les: ‘Het zou wezen alsof jullie in pyama in de les kwamen!’ Margreet had met de anderen meegelachen, maar onderwijl een boosaardige, listige blik naar de leeraar geworpen en het meisje, dat naast haar zat in de bank wist, dat Margreet iets in haar schild voerde. De volgende morgen, toen zij haar mantel uittrok, ging zij niet met de anderen mee naar haar klas, zij verdween in het spreekkamertje en toen de bel geluid had, schoot zij opeens de klassedeur binnen, als had zij zich verlaat en wilde haastig haar plaats innemen. En de leeraar en al de meisjes zagen het: Margreet had een kleurige blauw en wit gestreepte pyama aan! en zat daar met haar onnoozelste gezicht, verbaasd om de verbazing der anderen.
Margreet glimlachte. Neen, zoo deed zij niet meer, hoogstens dacht zij zoo.
Lydia stond nu op en reikte haar de hand ten afscheid:
‘Hou je taai!’ schertste zij.
‘Ja, natuurlijk. Good bye!’
| |
| |
| |
5
Margreet liep de tentoonstelling rond, langs de schilderijen aan de wand. Er was niemand in de zaal dan de opzichter, die in een hoek stond, met de handen op de rug.
Wat vertelde George ook weer van de impressionisten? Zij schilderden de dingen zooals zij ze zagen wanneer zij er naar staarden? Neem de proef eens, zei hij, kijk naar zoo'n schilderij al starend en je zult zien hoe alles zich verdicht, scherper wordt, leven en diepte krijgt.
Zij staarde een bloemstuk van Renoir aan; het was wonderlijk hoe zelfs de kleur veranderde, helderder, warmer ook werd.
Curieus, vond zij. Zouden zij het werkelijk zoo gezien hebben? Maar dan was het niets dan een procédé, een truc. Zij geloofde het eigenlijk niet, toch had zij het zooeven ervaren.
Zij keek op haar polshorloge.
‘Ik moet gaan.’
Het zien van schilderijen op een tentoonstelling vermoeide haar meestal. Je moest eigenlijk komen om maar één ding te bekijken en als je dat goed gezien had weer weggaan. Je aandacht zwierf nu teveel rond, de vele indrukken verzwakten elkaar, ten slotte behield je er niets van als je weer buiten stond en eigenlijk was je blij als je weer buiten stond.
Ditmaal had het haar meer vermoeid. En toch was zij er met haar aandacht maar half bij geweest, feitelijk had zij niets anders gedaan dan een experiment genomen, aan welks uitkomst zij zelf nauwelijks geloofde. Zij hield niet van onrustige, drukke schilderijen, de reproductie van Da Vinci's Heilige Anna had zij uit voorkeur bij zich opgehangen, daarin was iets dat rust gaf en toch
| |
| |
wonderlijk bleef. Da Vinci kon het uitdrukken dat, wat je wel voor oogen zweefde, maar raadselachtig bleef, wat je niet duiden en grijpen kon, maar er toch was, soms in een levend gezicht, waarnaar je dan gefascineerd bleef staren. In de werkelijkheid vervluchtigde het weer, onderbroken en verjaagd door een of andere banale gebeurtenis, maar in de glimlach om de mond van een vrouwekop van Da Vinci bleef het, zag je het telkens weer terug zonder dat je het een naam kon geven en het maar vaag aanduidde met ‘mysterie’. Zij had het nooit kunnen doorgronden, zij had er het leven van Da Vinci, boeken over Da Vinci op na gelezen. Eens was zij zelf voor die reproductie van de Heilige Anna in haar kamer blijven staan en had hardop gezegd: ‘Ik wil het weten!’ Maar de glimlach bleef boven haar hangen en versluierde het geheim, waarnaar zij vroeg.
Doch toen Margreet van het bezoek aan de tentoonstelling weer thuis kwam, gedesillusioneerd van die schilderijen, die haar niet hadden kunnen boeien, viel haar, bij een blik op deze reproductie aan de muur, een woord in: ‘Moeder-mysterie’.
Zij begon de gedachte uit te spinnen. Zoo had zij nu eenmaal leeren denken. Alles moest klaar voor haar wezen en ook dit woord zei haar te weinig. Was het wel zoo: ‘moeder-mysterie’? Dit gelaat van de Heilige Anna was genomen uit een groep, waarin Da Vinci haar had samengevoegd met Maria en het kind Jezus; de Heilige Anna beschouwde met een glimlachend-teedere aandacht haar dochter Maria, die, in liefde overbuigend, de armen strekt naar het kind Jezus, een tafereel, dat zij gadesloeg als de wetende vrouw-moeder, die aan de liefde van de ander haar eigen droomen herdroomt. Maar wat beleefde de Heilige Anna daarbij, dat zich zoo in haar glimlach verried, dat het zelf tot mysterie werd?
| |
| |
En opeens voelde zij een onwil er verder over te denken. Zij had het al vaker bemerkt, dat zij tegenwoordig gedachten had, die zich als het ware uit de dingen rondom aan haar opdrongen, en dit te ervaren stemde haar onbehagelijk. Zij voelde ook een irritatie in zich opkomen tegen die glimlach van de ander en een aandrang de reproductie van de wand te nemen. Maar dit leek haar kinderachtig en zij deed het niet.
Naast haar, op het schrijfbureau, was nu het langharige zwarte katje gesprongen, met een lenige wip van zijn korte pootjes en zat daar, uit zijn mand ontsnapt en in elkaar gerold, haar aan te staren met knippende kraalronde, gelig glanzende oogjes, die als ingenaaid schenen op de vacht.
Hoe vaak was vroeger dit katje haar speelgoed geweest, decorumstuk voor een jong meisje, dat zich in een houding met het tegen haar wang geheven dier schilderachtig wist voor een toeschouwer. Ook nu tilde Margreet het katje met beide handen omhoog, drukte het warme zachte pelsje vleiend tegen haar wang, maar in dit gebaar en in de blik, die zij naar de glimlach van de Heilige Anna wierp, was thans iets, dat op een uitdaging leek.
Met een ‘Terug naar je mand!’ schoof zij het op de grond neer gezette dier de richting van de deur uit.
Welke samenhang was er echter tusschen dit alles en het zwarte paard, dat haar daarop in de droom verscheen?
Een paard was het, met toch iets wonderlijk anders aan zich, met iets van de slankheid van een hond en de buigzaamheid van een draak. Het was snel als een schaduw en stond opeens in de ruimte en wierp zich haar richting uit, naderde, sloeg in galop, stoof dan weer, als
| |
| |
ontwijkend, zijwaarts, zwenkte, stond stil, de manen kwaadaardig over de ooren en de kop gewaaid, brieschte, hinnikte, als een hengst, die de merrie ruikt, met open neusgaten en de lippen vooruit, als grepen zij zuigend naar iets. Dan gooide het zich op de achterpooten, en snel, in een steile, naar één zijde overhellende galop, daverde het nu recht op haar aan, de gloeiende oogen groot en doorborend vlakbij: zoo aanstonds was zij hard en onontkoombaar omgerend. Zij wilde vluchten, uitte een kreet, toen werd zij wakker.
| |
6
Margreet van Voort was op 18-jarige leeftijd student geworden.
Zooals zij toen nog tegenover het leven stond wist zij eigenlijk niet of zij dit wilde: men studeerde als men de middelbare school had afgeloopen en een meisje van stand was.
Zij had er met haar vader over gesproken wat zij zou gaan doen, een aanleg voor teekenen en schilderen dreef haar het meest die richting uit. De vader, zelf een gestudeerde, bacterioloog, onlangs op de tweede plaats bij een professorenbenoeming, meende echter, dat, waar zij nog zoo jong was en een ‘knap hoofd’ had, het geen kwaad kon wanneer zij wat studeerde, eens in de wereld van de meisjesstudenten kwam en daardoor, vond hij, in het leven zelf. Hijzelf had aangename herinneringen aan zijn studenten-tijd, voor zijn dochter leek het ook een goede tijd, waarna zij nog steeds een beslissing kon nemen.
Zij koos het studentenleven, amuseerde zich ook veel. Met het voordeel van een knap uiterlijk en genoegen vindend in wat zulk een leven naast de studie aan afwisseling en uitgangen bood, wist zij er zich spoedig
| |
| |
thuis te voelen. Toch keek zij reeds met een critische blik de verschillende meisjes rondom zich aan, wars van alle zelfbedrog zag zij de harde werkers, de z.g. studiehoofden, ‘die het ver zouden brengen’, spoedig genoeg als de hopelooze gevallen: hen, die meenden, dat een wil en hard werken ooit konden opwegen tegen een verdorring der vrouwelijkheid. Zij had de krioelende wereld van gymnasium-jongens en gymnasium-meisjes meegemaakt en gelachen om het superieure air van de gymnasium-jongen boven het gymnasium-meisje, maar hier, in dit studieleven, erkende zij, bij het zien van de meisjes, die met brillen liepen, alsof zij haar oogen bedierven bij studie-lampen, dat de vrouw minder sympathiek was dan de man. Lydia Bernink was feitelijk de eenige, bij wie zij zich waarlijk had aangesloten, dat was haar echte vriendin geworden, want bij Lydia vond zij wat zij zelf verlangde. Lydia wist ondanks de harde realiteit van de medische wereld, die van een vrouw sterke zenuwen vroeg, vrouw te blijven, bij haar verdroogde het hart niet.
Omdat Margreet makkelijk en vlug leerde had zij de graad van Mr. in de rechten gehaald zonder buitengewone inspanning. Veel van haar zelf had zij er niet aan behoeven te geven. En na beëindiging van haar studie, hoewel besloten advocaat te worden en in de praktijk te gaan - zij wilde nu eenmaal iets met deze ‘winst’ aanvangen, waarop in het bijzonder haar vader zoo trotsch was - bemerkte zij wel, dat zij er niet door veranderd was en haar gewone leven verder leefde in die wereldsche samenhang met haar omgeving, die haar nimmer deed vergeten haar uiterlijk te verzorgen en voor de wereld de vrouw te blijven, die in niets de slechte gewoonte van hen wenschte na te volgen, die, wanneer zij in de beroepen naast de man een plaats hadden veroverd, het vrouw-zijn niet meer telden en
| |
| |
zelfs als ongewenscht en lastig opzij schoven. Zij bleef aan haar eigen ‘stijl’ vasthouden, onder welke omstandigheden ook, de trek naar het ‘mondaine’ ging wel niet zoover, dat zij er het gevoel van haar innerlijke waardigheid, haar ‘trots’ zooals men het vaak noemde, door vergat, maar zij kwam uit in de wereld zooals een vrouw van de wereld, die weet, dat een goede uiterlijke verzorging een deel van haar zelf is.
Toch, Margreet had het eerst later ervaren, er was iets met haar. Alsof zij het spel van de vrouw in theorie speelde, zich op de kant van haar sexe had gesteld omdat zij nu eenmaal als vrouw was geboren: wat zij veronderstelde, dat een vrouw boeide en trok ervoer zij eigenlijk niet zelf. Het was wat Lydia ‘haar mannelijke geest’ noemde, anderen ‘haar ijskoud verstand’. Zij had er plezier in gehad de gevierde bij de mannelijke studenten te wezen op de lustra, de reunies en al die gelegenheden waarbij de mannelijke en vrouwelijke studenten tezamen kwamen en het ontging haar niet, wanneer zij, als afgevaardigde van haar corps, onder studenten van een andere stad kwam, dat er rondom haar oogen en gebaren waren, die verrast en respectvol deden over dat ‘piekfijne’ meisje, zij had ook met genoegen gedanst met dezen en genen, dansen groeide soms al doende tot een hartstocht bij haar aan, en zij voelde dan hoe zij achterover leunde in de arm van een jonge man, die zijn gezicht te dicht bij het hare bracht en dat zij moest glimlachen, met het gezicht van hem afgewend, maar het was meer uit welbehagen, een soort zelfbevrediging over de uitwerking van een aantrekkingskracht, zonder welke een vrouw nu eenmaal nooit heelemaal voldaan is in gezelschap van mannen, dan dat zij zelf daarbij iets onderging van de ander. Zij bezat een zeker raffinement, dat zij ook in haar kleeding accentueerde, zij wist haar houding, zij wist haar woorden te
| |
| |
plaatsen, toch scheen haar dit alles meer spel, dat amuseerde, een genoegen in een spel, dat haar overwicht gaf op de ander dan dat zij er zelf in betrokken was. Eigenlijk lieten mannen als mannen haar onverschillig.
Gewend zichzelf aan een onderzoek te onderwerpen had zij zich ook hierin afgevraagd: Hoe zit dat, Margreet? In haar ‘ongevoeligheid’ deed zich ongetwijfeld ook gelden die soort hoogmoed der onafhankelijkheid, waarmee de ontwikkelde vrouw instinctief en wellicht zonder het zelf te weten wraak nam op het eeuwenoude minderwaardigheidsoordeel der mannen. Maar soms vreesde zij, dat haar ‘mannelijke geest’, haar ‘ijskoud verstand’ werkelijker waren dan zij zelf bevroedde, eerder een tekort dan een afweer. Dan kon zij met een gevoel van ontmoediging en ongerustheid gaan denken: ben ik wel heelemaal een vrouw, is het niet iets tegennatuurlijks, dat ik geen ander gevoel in mij kan laten opkomen? Ben ik verworden, niets meer dan een cultuurproduct?
De ‘beschaving’ vrat van generatie op generatie bij de menschen in, zij stamde uit een zeer stijve familie, die van generatie op generatie binnen bepaalde perken was opgegroeid en zich geweld had aangedaan in alles wat niet doel en verantwoording bezat: het verstand regelde alles, zelfs daar waar de natuur had te beslissen. Men sloot ‘goede huwelijken’, waarbij de toekomst verzekerd was door de positie en de stand van de ander, men was aldus een ‘aanzienlijke’ familie geworden, men droeg een alom gerespecteerde naam, men was de dochter van een algemeen geachte en gewaardeerde vader, een man, die in gezondheidscommissies zat en verwanten tot in de regeering had. Men was welgesteld ook en het leven werd met dit alles niet onbehagelijk. Maar met dit alles: was men niet ook nog vrouw? Margreet voelde zich over haar ‘koelheid’ op sommige
| |
| |
oogenblikken verontrust: zie, zoover ben ik al van het natuurlijke vrouw-zijn af, dat ik zelfs niet meer om een man geef en met ironie de dwaasheid van anderen aanzie, die het hoofd schijnen te verliezen om een man? Is alles wat natuurdrang is, van generatie op generatie teruggehouden, reeds zoodanig in mij verschrompeld, dat ik het idee mij door een man te laten kussen alleen al belachelijk vind?
Met George b.v., de man, die ik toch het meest van allen mag lijden, het is nooit in mij opgekomen, dat hij iets anders voor mij kan beteekenen dan een vriend. Ik weet wel, dat de buitenwereld in ons graag een paar ziet en misschien, als George ook wilde, zou het een zeer goed standshuwelijk worden. (Maar dat ik het niet wensch, omdat ik dan met mijn verstand gekozen zou hebben, bewijst toch wel, dat ik niet heelemaal de traditie van mijn familie volg, constateerde zij niet zonder spot.) Maar wellicht is het ook, omdat ik niet kan, nooit zal kunnen. Waarom, Margreet, bespotte je dan eigenlijk de onvrouwelijken onder de meisjes-studenten en waande je superieur aan haar, wat ben je eigenlijk zelf? Doch neen, dat is het ook niet, wat jij bespotte is niet hetzelfde als waarop je je thans meent te moeten betrappen. Die anderen vergaan blind en met het geloof aan een ideaal, jij verkommert met open oogen, in het besef van een tekort, waaronder je, in je diepste innerlijk, onzichtbaar voor de anderen, lijdt als onder een erfenis, je door de onnatuur van generatie op generatie overgegeven. Daarom speel je het spel van de vrouw, met een afwezig hoofd, met afwezige zinnen, maar met groote ijver. Je speelt het weg en je speelt het goed: Mr. Margaretha van Voort, is dat niet dat mondaine meisje, dat knappe vrouwtje, dat een advocaat heet te zijn? De geheele rechtzaal zal op zijn kop staan als die aardige verschijning haar pleidooi gaat houden, al kijkend heeft
| |
| |
ieder vergeten te luisteren. Zoo'n pleidooi wint men, zelfs menschen in toga blijven nog menschen.
Ach, Margreet -.
| |
7
Tusschen palmen, onder lampions en slierten serpentines schoven de dansende paren, langs bonte lappen en teekeningen, waarmee de wanden waren behangen door atelierruimten op een rij of tegenover elkaar gelegen. Men danste schielijk de beide drempels over van een smalle doorloop en verdween weer in de drukte van menschen, die hier dicht opeen rond een buffet stonden. Kleine modelletjes zaten op groote poefen, de handen om de opgetrokken knieën geslagen en bekeken genoegelijk het drukke gedoe van artiesten, die gesticuleerden met handen en glazen en schreeuwend praatten. De vloer lag vol uitgetrapte sigaretten en drankspatten, het was al een uur geworden, waarop men de sigaretten-eindjes niet meer naar de wand schopte noch de gemorste drank met de voet probeerde weg te wisschen. De ramen stonden open, de rook woei in kronkels naar buiten in de nacht.
Temidden van dit schildersfeest ging Margreet rond. Zij was gekomen om zich te amuseeren, maar zij amuseerde zich niet. Zij dwaalde maar wat rond, glimlachend weigerde zij een danseur, die op het ‘mooie meisje’ afschoot, opeens weer een en al levendigheid, nadat hij verveeld sigaretten had zitten rooken tusschen twee modelletjes.
Waar was George?
Eindelijk vond zij hem, in een andere atelierruimte, waar het leeger was en ook donkerder, hij hing een beetje achterover in een stoel, zijn verkreukelde smokingfrontje puilde uit en zijn eene hand bengelde neer,
| |
| |
bijna de grond rakend. In een hoek, waar het nog donkerder was, in de schaduw onder een palm, zat een jonge man en kuste snel achter elkaar de pols van een meisje naast zich, zag glimlachend voor zich uit toen Margreet binnen kwam.
Dit en het zien van George in een achtelooze onverzorgdheid van feestganger, die, reeds doezelig geworden, niet heelemaal meer weet heeft van zijn omgeving, stemde haar niet prettig. Toch ging zij naar hem toe. Ook George zag haar nu, sprong overeind, streek zijn smokingfront glad, schoof zijn manchetten terug, weer geheel en al gentleman. Heel het wezenlooze van daareven was van hem afgevallen, zij herkende hem nu weer. Glimlachend begroetten zij elkaar.
‘Je bent laat,’ zei George.
‘Ik ben er al een heele tijd. Maar waar was jij?’
George streek over zijn haar. Er was iets in zijn blik, dat zocht te onderzoeken of zij het amusant vond hier.
‘Och, als de anderen zich maar amuseeren,’ meende hij, schouder ophalend.
Margreet stond naast hem, zij zag hem aan. Dit is nu George, dacht zij. Een bekend vertrouwd gezicht, een gezicht waarvan zij hield. Blank, regelmatig, wat mager om de strakke, voorname neus. Zijn oogen hadden iets jongensachtig-opgewekts, zij keken nu langs haar heen, door de ruiten in het andere atelier, waar muziek was en gedanst werd. Haar met zachte aandrang onder de arm nemend, schoof hij haar daarheen.
‘Laten wij dansen,’ zei hij. Zij liet zich leiden, zij voelde de druk van zijn hand om haar benedenarm, zijn vingers speelden er langs, zonder bedoeling, maar zij lette er op, zij had op dat moment de wensch, dat hij vaster toegreep.
Nu stonden zij in de deur en overzagen de ruimte, waar reeds losbandiger gedanst werd, jonge mannen en
| |
| |
jonge vrouwen zich op elkaar drongen als ging het al niet meer om de dans, de vingers zich tastend over de bloote ruggen bewogen en de oogen der vrouwen zich sloten onder die aanraking. Het was alles uitdagend jong vleesch wat zich hier vertoonde en rond bewoog.
Margreet richtte opeens een felle blik naar George, die glimlachend naast haar stond toe te zien.
Zeg het dan, dwong iets in haar.
En zij zei:
‘Kus me, George.’
Maar het klonk onwezenlijk en niet met genoeg overtuiging, alsof niet zij, maar een ander het zei, en ze hoorde het wel.
Och, het kon haar eigenlijk al niet meer schelen. Hier, deze ruimte, dat licht, dat lawaai, een tumult van licht en muziek en veel menschen, die dooreen dwarrelden, ieder op een eigen weggetje en toch een massa met elkaar. Wat kon het haar nog schelen, dat George haar bepaald verschrikt aankeek. Het is ook onzin, dacht ze. Zij zwaaide het met een handbeweging van zich weg, haar oogen werden weer koel, emaillegrijs, als steeds wanneer zij meester van zichzelf is, Margreet van Voort, de kalme, zelfbewuste, onaantastbare.
‘Goed, laten we dansen,’ knikte zij.
Maar met een haast onmerkbare glimlach, wreed van zelfironie.
| |
8
Wat is er eigenlijk met haar gebeurd?
Achterover leunend in haar bureaustoel nam zij op de tast een sigaret uit het kistje naast zich, klopte werktuigelijk het achtereind op haar vingertop uit, toen bewoog zij niet meer, staarde voor zich uit.
Lange tijd bleef zij zoo zitten.
Zij zag weer die late avond met dat meisje in de trein.
| |
| |
Zijzelf had zitten lezen in een tijdschrift, lette niet op haar. Toen zij het tijdschrift uitgelezen had, vouwde zij het op en voor het eerst ging haar blik naar de ander, die tegenover haar zat in de coupé.
Het meisje trok haar aandacht, aanvankelijk een gewone nieuwsgierige aandacht voor een mensch, die iets opvallends over zich heeft, men wendt de oogen af, beleefdheidshalve, men wil het een vreemde niet laten merken, toch moet men telkens, terloops, weer kijken.
Margreet had deze neiging de gezichten scherp op te nemen, het was een aanwensel van haar teekeninstinct. Wat was het met die ander? Was het de onwezenlijke bleekheid, marmerwit als van een slapelooze? Neen, ook niet het lichtblonde haar, zoo bleekblond, dat het bijna kleurloos scheen, kort, met krullen in de nek en in het midden gescheiden, ook niet het sierlijk gebogen, fijne neusje, de kleine, stroef getrokken mond, ook niet de merkwaardig donkere kleur der oogen in dit lichte geheel, neen, het was de blik dier oogen, een blik, die de ander onafgewend naar buiten hield gericht, een blik, die onbewegelijk naar buiten, uit het coupé-raampje keek, zonder te zien, in een afgewende houding van het hoofd. En dan boren kleine witte tanden krampachtig, als met inspanning iets tegenhoudend, dat opzwelt, met kracht er uit wil, in de onderlip en dan ontvlucht een traan snel als een ding op zichzelf, dat, ontsnapt, met een menschelijke wil niet meer te achterhalen is, langs de wang naar beneden, voorbij de mondhoek en blijft daar liggen, met een vochtige lijn, geteekend van het oog langs de neus.
Zij ziet, dat de ander geluidloos huilt, het ontroert haar als iets waarvan zij schrikt, verlegen, dat zij de ander daarbij betrapt, dan trekt iets haar naar de serene smartelijkheid van dit geluidloos huilen. En nog meer ontroert haar de kinderlijke hulpeloosheid van een ge- | |
| |
baar, dat het meisje maakt met de hand en deze hand tegen de wang brengt, de wang er tegen aan vleit, alsof de wang troost zoekt bij de hand en de hand zegt: arm verlaten meisje, kom bij mij, je hebt niemand meer dan ik en ik heb niemand meer dan jij, wij zijn alleen, wij hebben slechts elkaar tot troost, niemand meer om goed, om lief tegen te wezen. En in een verlangen naar iets vertrouwds en dat alleen vindend in deze hand, liefkoost de wang de hand, als was het een moeder -.
Margreet voelt, dat het haar zelf tot tranen toe roert. Zij heeft nog nimmer zoo'n aandoenlijke, hulpelooze smart gezien.
En zich deze scène herinnerend gaat zij rechter in haar bureaustoel zitten, legt de onaangestoken sigaret, die zij nog steeds tusschen de vingers houdt, naast zich neer, haar blik krijgt iets hards, als in koppig verzet: niet te gelooven haast, dat dit kind een moordenares is, dit meisje haar pasgeboren kind heeft vermoord -.
Toen de trein stopte, stond de ander op, tilde uit het net een zwaar valies, strompelde de nauwe doorgang door, de wagon uit. Margreet volgde achter haar, iets dwong haar vlak achter haar te blijven.
Het meisje stapt op het perron, struikelt met het zware valies; met een moeheid in haar geheele lichaam, die verraadt hoe uitgeput zij is, blijft zij half over het valies geleund op de knieën liggen. Margreet is nu snel naast haar, helpt haar overeind, houdt haar onder de arm vast, het voorval heeft reeds de aandacht van omstanders getrokken en geagiteerd en gehinderd temidden van het oploopje volgt zij een impuls, wanneer zij het meisje mee naar buiten neemt en in een taxi schuift, die haar naar haar eigen woning rijdt.
En eenmaal hier, in deze kamer, houdt het kind haar verdriet niet langer in, snikt, snikt radeloos, eerst met de hand tegen de mond geperst, als barst er een stort- | |
| |
vloed van leed uit haar, dan voorover met de handen om haar hoofd, met de vingers woelend onder het blonde haar, dat nu in krullen rond haar hoofd uitwelt. Margreet is een glas water gaan halen; de ander drinkt er met lange, moeilijke slokken van, nog kan zij niet spreken, dan roept zij uit met een verstikte stem, schor en rauw van wanhoop: ‘Zij zullen me vinden, me grijpen. Waarheen moet ik vluchten, waar moet ik mij bergen!’
Margreet steekt haar haar hand toe en het meisje buigt zich naar voren en wrijft er haar natte wang tegenaan, zooals zij dat in de trein met haar eigen hand heeft gedaan. Dan blijft zij geruime tijd zoo stil zitten, met Margreet's hand tegen haar wang, als in slaap.
Margreet ziet zwijgend neer op dat gebogen, kinderlijk blonde hoofd, zij zegt niets, zij vraagt niets, later zal zij alles wel weten, het kind heeft vóór alles behoefte aan troost en rust, het moet eerst tot kalmte komen. God weet hoe lang het reeds in deze spanning heeft geleefd, waar zij thans geen weerstand meer tegen biedt. ‘Waar moet ik mij bergen!’ heeft het meisje geroepen. Voorloopig is zij hier veilig.
Margreet ziet dit alles weer voor zich. Zoo is het begonnen. Zoo is zij in de ‘zaak’ van An Winters gekomen, zoo is zij er toe gekomen zich een zaak aan te trekken, wier verdediging bij voorbaat een verloren zaak is: de wet laat een kindermoordenares haar straf niet ontgaan, hoe verzachtend de omstandigheden ook mogen wezen. Maar zij heeft niet anders gekund, hier was het niet Mr. van Voort, die handelde, maar Margreet, een mensch als andere menschen, een revolteerende tegen onrecht, dat toch door de wet is voorgeschreven. Hier was het geval gekomen, dat de mensch zich fel verhief tegen wat het verstand moest toelaten. En het heeft Margreet van Voort gegrepen, met een onverbiddelijkheid, die op een uiterste spanning lijkt.
|
|