| |
| |
| |
Hoofdstuk I
1
In het Europa van na de oorlog sloeg een nieuw geluid: de negertrommel. Niemand wist vanwaar het een echo was. Sommigen hoorden er nog een helsche paraphrase in van de mitrailleur; maar voor de meesten was het een wonderlijke levenverwekker, een rhythme, dat het gevoel: weer te leven, ondersteunde; en welk een verwoed levensgevoel was het! Heel de spanning van een wereld, die in de grauwe, verstikkende doem van de oorlogsellende had verkeerd, scheen los te komen, zich uit te vieren in een mateloosheid, die alle grenzen overschreed, een waanzin leek het, die opnieuw losbarstte, nu in een danswoede onder een beschaving, die zoozeer louter een vernis was gebleken: de mensch, verwrongen natuurwezen in de vastgestelde maatschappij, werd nu tot een caricatuur van de natuur. De danshuizen stroomden vol en overal zag men menschenparen zich verwoed oefenen in danspassen, waarvoor de negertrommel de maat sloeg. Alsof het een geheime zonde betrof geschiedde dit eerst nog in kleine, halfdonkere lokalen, met de lichten laag gedraaid en in de hoeken daverde een orkest met slagen en trompetstooten als een schorre, groteske reveil; maar spoedig werd het een ware levée en masse, deftige zalen stelden zich wijd open, de chic ook liep hier te hoop om zich te oefenen in negerpassen en de geheele nacht danste
| |
| |
er de Europeesche menschheid alsof hij niets anders te doen had, in een lichtzinnigheid, die men ondersteunde of vergat met het drinken van cocktails en het praten van brutale, onverbloemde taal. Charleston, ‘hot’, black bottom, het werd de laatste chic. En weldra schetterden ook uit de huizen, door de open ramen, door de muren van hen, die thuis waren gebleven, vermoeid van hun werk gekomen, de gevierde negerwijzen, die door handige componisten voor de ooren van het blanke ras pasklaar waren gemaakt. Het leek een bezeten stampen van rhythmen en syncopische stooten, een zonderling lawaai-concert, dat zich ook buiten de danszalen had verspreid, zich vermengend met het bulken der autoclaxons, de toespraak van de Heilsarmee, het luiden van de kerk, duizelend door de sterrennacht, als boven de stad een koude stilte stond. Het werd een spookachtige rondedans van geluid, waarin een hond meeblafte, een instrument een nieuwe kronkel fantaseerde aan een tergend herhaald refrein, en het kattenconcert der lawaaimakers schond de heiligheid van de stilte voor hen, die op hun kamers gevlucht waren en nu het geheele huis voelden hellen als onder het wiebelen van dansende meisjes op de eindelooze deun met gebaren van vlakke handen, tot bij de ooren opgeheven, de smalle lendenen zachtjes zwiepend op de maat. En omdat het de menschen overal greep waar zij zaten en stonden, liepen zij als door een in hen wakker gehouden heimwee des avonds en des nachts weer te hoop om als in een lauw bad van zwoel welbehagen zich te wentelen met exotische dansbewegingen en wildemans-gebaren. Laat in de nacht zag de vreugde er dan uit als de zwarte leege gaten van een verbloeide zonnebloem, maar zoolang de negertrommel sloeg was er nog een laatste danser, die in zijn eentje, onder gejuich en applaus, zijn kromme slobberige beenen links en rechts
| |
| |
stiet als stond hij voortdurend op ijs uit te glijden.
Deze menschheid verontrustte de Zedelijkheid en de Moraal. Maar wat deerde het hen, die zich een roes dronken aan dat uitzinnig verhoogde levensgevoel, nadat de dood met voltreffers van granaten de bloeiende landschappen van weleer tot dorre woestenijen had herschapen en verwoestend over de steden en de velden was gegaan, tusschen versplinterde boomen, bouwvallig geschoten steden, door granaatkuilen omgewoelde akkers en ruïnes van boerderijen: die uit de hel waren teruggekeerd, liepen door de perken, gesteld door Wet en Gebod, heen.
Totdat zijn wraak kwam en de slachtoffers gemaakt werden.
| |
2
Ook Ferdinand was een jonge man, die des avonds een foulard om wierp, een hoed op zette en ging.
Hij liep door straten met gichelende meisjes, hij hoorde wel de torenklok slaan, maar hij liep in groote haast.
Een deur wierp hij open, een bont verlichte ruimte ving hem op, hij ging er binnen, temidden van een muziek als een verhitting en dansende paren. Hij viel neer in een lage fauteuil, vlak bij de dansvloer, rolde een sigaret en keek toe. Niet lang. Onder zijn driehoekige, cubistisch kleurige lantarens mengde de mixter al huppelend zijn dranken en wierp hem een animeerende blik toe. Met de sigaret nog tusschen de lippen ging Ferdinand naar een tafeltje, waar een meisje alleen zat, pikte haar als en passant, achteloos, met Weltmänner-zekerheid, op: zij dansten.
Hij was moe in zijn hoofd, hij voelde het onder het dansen. Het meisje gleed lenig met hem mee, een vage geur van zeep en parfum omwoei hem. Het schoot door
| |
| |
hem heen: dit is toch tweederangsch en toen de muziek gedaan was, bedankte hij met een stijve buiging en ging weer op zijn eigen plaats zitten. Neen, vanavond was hij er niet in. Wat had hij?
Hij had zich aangewend het onaangename van zich te weren wanneer het aan hem probeerde te komen. Vrouwengeschiedenissen moesten niet vervelend worden. Vrouwen waren een begeleiding van het aangename leven, maar zij moesten zich niet aan hem opdringen. Zij drongen zich ook niet aan hem op, hij was het zelf, die aan ze moest denken.
Hij had het wel gehoord. An Winters was gevangen gezet, de politie was haar komen halen. An Winters? Wat had zij gedaan? Haar kind vermoord? Had zij een kind? Hij wist er niet van, zij had het hem nooit gezegd. Was het zijn kind? Hij had haar niet meer gezien, eigenlijk niet meer na die ééne keer op straat. Men kon niet altijd aan dezelfde blijven hangen en An Winters werd op het laatst erg bête, vond hij.
Hij wendde zijn gedachten naar die ander, die nieuwe, zwarte op het kantoor. Wat een oogen had die! Hij kon haar op een keer eens meevragen, ze zou niet neen zeggen, hij wist het al. Zoo waren ze immers allemaal, tegenwoordig. Wat kon het haar schelen, evenmin als hem. Muziek, vroolijkheid, dansen, basta. Zoo wilde hij het, zoo moest er met hem omgegaan worden. Hij had geen aanleg voor ingewikkelde liefdesgeschiedenissen - zooals met An Winters, en ondanks haar gedweeë aanhankelijkheid kreeg An op het laatst toch wel een erg heftig voorhoofd: alsof zij zijn gewetensrechter was. Onzin.
Maar hij was moe vanavond. Afwezig keek hij naar de neger met het glimmendglad geplakte haar, die een kittelend trommelslagje sloeg op een kleine trom en met de maat mee voorover en terug schoof, met kleine
| |
| |
behagelijke schokjes. Er werd hier goed gedanst, hij zag het wel, die jonge man en dat blonde meisje, die dansten alsof zij hier alleen op de wereld bestonden, trokken met recht de aandacht, maar vanavond voelde hij voor het eerst iets van verveling. Hij was nu al verscheidene maanden alleen. Dat was het, hij zou het maar gauw met die ander, die zwarte aanmaken, alleen kon men niet blijven. Neen.
Nu hij voelde, dat de rechte stemming toch niet kwam, besloot hij maar op te stappen. Hij stak een nieuwe sigaret aan, haalde zijn hoed en jas uit de garderobe. Als haaien stonden daar de oude bewaarster en de portier, buigend en hem sluw aankijkend om een fooi. Wat hij in zijn vestzak vond wierp hij hen bijna in het gezicht.
Voortloopend moest hij toch aan An Winters denken en wat er met haar gebeurd was.
Hij voelde een wonderlijke warmte in zich opstijgen. Hij had zijn naam gehoord, haar stem zooals zij dat zei: ‘Ferdinand’.
Zoo noemde zij hem, zij zei het zoo plechtig, als was hij geen gewoon wezen; voor de anderen was hij altijd eenvoudigweg ‘Ferry’ geweest. Het stemde hem nu onbehagelijk en hij verzette zich er tegen. Drommels, het leek wel een gebed, spotte hij. An was een rare. Ja, en hij een leugenaar. ‘Nooit’ had hij gezegd, toen zij hem vroeg, met haar adem tegen zijn wang: ‘Zul je nooit van mij weggaan?’ Nu ja, ik geloofde het toen toch ook, dat het waar was? protesteerde hij tegen zichzelf, ik heb toch van An gehouden, echt gehouden, ik begrijp het thans zelf niet meer waarom het eigenlijk anders werd. Maar had ik haar moeten trouwen? Het kon immers niet, wat verdiende ik? Aldoor het gevoel van die last van voor twee en misschien meer te moeten zorgen, dat kon toch immers niet? Wat had An zich dan eigenlijk
| |
| |
voorgesteld, zij had het toch moeten begrijpen en voorzichtiger moeten wezen. Een kind behoefde zij niet te krijgen, dat kreeg niemand meer, tegenwoordig. Allen wisten zij van ‘wante’, reken maar, hoonde hij. Des te beter, het gaf anders maar last en akeligheid.
Nonsens, hij kon het niet helpen. Wat liep hij zichzelf te verwijten? Hij was er toch niet aansprakelijk voor, dat An blijkbaar het hoofd verloren had, hij had haar niets kwaads gedaan, hij kon het toch ook niet weten, dat zij nog zoo dom was. Waarom had ze de zaak niet verholpen voordat het te laat was? Een ongelukje kan ieder overkomen, een achteloosheid bij die dingen behoefde maar eens te gebeuren, maar zoodra men het in de gaten had, handelde men toch? An had het niet gedaan. Waarom niet? Wilde zij niet? Maar waarom heeft ze dan het kind vermoord?
Hij werd er geen wijs uit.
Ik heb geen schuld, besliste hij hard en koppig. Hij wilde vrede hebben.
| |
3
‘En nu, kind, ruk uit!’
Hij had haar een zet gegeven.
Zij schoof een eindje van hem af, bleef de punten van haar ellebogen in het tafelblad boren, de vuisten tegen het gezicht drukten de wangen bijna over de oogen. Een pracht van een ‘Lausbub’, loerend zag zij over de wal van haar wangen naar hem, de tanden onder de opgeschoven bovenlip bloot als bij een hond, die begint te grommen. Hij stoorde er zich niet aan, dronk zijn glas bier, at zijn ‘uitsmijter’ verder.
‘Wat wil je nog?’ vroeg hij na eenige tijd, als was hij haar vergeten.
Zij haalde een vuist van haar wangen vandaan, begon met de vrij gekomen hand een spel kaarten over de tafel
| |
| |
te verspreiden, schoot toen recht en ordende met de bedrijvige vingers van beide handen de kaarten op rijen. Doch, alsof haar iets anders inviel, schoof zij ze weer in elkaar tot een stapel en vroeg: ‘Zwart of rood?’
Hij haalde de schouders op.
‘Rood,’ zei hij.
‘Rood,’ zei zij, een kaart omkeerend.
‘Wat dan?’ vroeg hij.
‘Je bent er bij,’ antwoordde zij kalm en stond langzaam en scheef, alsof zij eerst haar beenen nog moest verzamelen, op.
Ferdinand grinnikte, haar naziend.
Wat had zij gezegd? dacht hij. Je bent er bij? Wat? De brutale straatmeid wilde hem de toekomst voorspellen, het interesseerde hem niet in het minst. En geld gaf hij niet.
Hij betaalde de kellner en ging heen.
De trams rammelden en belden. Wat een lawaai maakt de wereld toch, dacht Ferdinand. Je moest eigenlijk niet luisteren, je verwonderde je maar, dat je niet doof werd. Gelukkig hoorde je het ook niet, zooals wanneer men de geheele dag bij een zoemende machine zit.
Je moest eigenlijk nergens naar luisteren, grimlachte hij.
Hij liep met lange passen, in zijn gewone vlugge tempo, van slenteren hield hij niet, als je liep had je een doel en dat ging je bereiken op de vlugste manier en in de minste tijd. Maar ook als je geen doel had, liep je stevig door.
Ferdinand had eigenlijk geen doel op dat oogenblik. Of ja, hij zou maar naar huis gaan, hopenlijk was die cheque nu eindelijk gekomen, zij waren van thuis ook altijd te laat er mee, met zijn kantoorgeld kwam hij niet
| |
| |
toe en hij ‘kneep’ hem bepaald, de laatste dagen van de maand. Gelukkig had hij ook geen geld te geven gehad om wat dat sloerie-kind hem ongevraagd kwam vertellen.
Je bent er bij. Je bent gesjochte. Alleraardigst bedacht. Wat beteekende rood, wat zwart? Als hij betaald had was het zeker zwart geworden? Met rood bedoelde zij bepaald een wraak. Och leuter niet, kerel. De zigeunerinnen voorspellen ook ter wille van de fooi uit je hand, dat je rijk zult worden en lieve kinderen krijgen. Mij een zorg.
Hij zou vanavond maar eens tijdig naar bed gaan en uitslapen.
‘Verdomme, laat me met rust.’
Hij wierp zich op zijn andere zijde.
Wat hinderde hem nu in de slaap?
Kleine jongen, kleine jongen, zong een stem aan zijn oor. Het klonk als was het de stem van zijn moeder. Moeder kon dat ook zoo zeggen, wanneer hij weigerde een leugen toe te geven, waarop hij betrapt was. Och, moeder begreep het toch niet, dat kleine jongens net zoo goed hun trots hebben om dwaas te willen volhouden in een eigenlijk verloren zaak.
Maar de nacht is minder genadig dan de dag. De toegefelijke glimlach, waarachter Moeder haar liefde toonde, was er niet meer.
Hij ging overeind zitten in zijn bed. Hij had nu het licht aangedraaid, na een uur van vergeefsche slaap. Hij sloeg zijn handen om zijn beenen, die hij strak door de dunne stof van zijn pyama heen voelde.
Het is niet koninklijk wat ik An geleverd heb, zei hij, na lange tijd voor zich uit te hebben gestaard.
Maar in het licht voelde hij zich nu ook weerbaarder. Hij hief zijn hand op, protesteerend:
| |
| |
Wer kann dafür? Zoo gebeurde dat.
Wat? Dat hij An in de steek had gelaten? Dat zij nu misschien om hem in de gevangenis zat?
Mooi argument.
Kom, besliste hij, onzin. Wat weet je er precies van? En ik was toch zeker niet van plan An te trouwen? Van domme dingen moet An zelve de gevolgen dragen.
Er kwam iets listigs in zijn blik, als was dit een goed motief: Bovendien, je nam het nichtje van die huishoudster, die ze thuis allang niet meer hadden, toch niet ernstig?
Dat is een gemeenheid van je, Ferdinand.
Zeg het liever eerlijk: dat je een lafaard bent geweest.
Een lafaard ben je geweest, omdat je bang was. Je hebt An in de steek gelaten omdat je opeens een panische schrik kreeg bij dat gezegde van haar: Als er een kindje komt, moeten wij trouwen, Ferdinand. Heb je toen niet bij jezelve besloten, dat het uit moest wezen? Zag je toen niet wat het zou beteekenen: aan An gebonden te wezen: je geheele toekomst bedorven, je jonge leven, waarvan je hield en waarvoor je vrij wilde wezen, voorbij? Dat alles dreigde nu door An, door een kind zou je aan haar gebonden wezen of je wilde of niet, je kon het negeeren, maar het was en bleef een band, je geheele leven zou het iets wezen, dat je er aan herinnerde, dat je een band met haar had: het kind. Neen, dat wilde je niet. Je van An los maken vóór het te laat was, daaraan alleen kon je nog denken.
En je houding, die laatste keer, dat je haar gezien hebt, je houding waarmee je haar toen te verstaan wilde geven, dat het uit moest wezen, was de houding van een lafaard, die de cynicus speelt.
Ferdinand, de kin diep in de vuisten gedrukt, met ongeduldig over de bedrand schommelende beenen, moest het zich weer herinneren:
| |
| |
Het regende en hij liep door de stad, wilde juist een zijstraat inslaan toen hij zich aangeroepen hoorde door An's stem. Hij zag An met rappe, toch stevige stappen de straat over komen, haar klein regenscherm hield zij als een pajong boven naar hoofd. Snel was zij hem opzij, terwijl hij door liep, zonder te groeten, alleen zijn sigaret die uit gegaan was, liet hij wat tusschen zijn lippen op en neer wippen, in heel zijn houding een koppige afweer: wat moet je nog? Hij liep door zonder zijn passen naar de hare te regelen; haar schouders bewogen, om hem bij te houden, nu sneller met hem mee. Zij bleef hem opzij, het gezicht naar hem toegewend. Zij vroeg waar hij heen ging, hij gaf geen antwoord, zijn oogen staarden recht voor zich uit, als bestond zij niet. Zij bleef naast hem gaan, zwijgend nu, hij voelde het meer dan hij het zag: haar glimlach, die zij nog steeds om haar mond had, een glimlach, die daar was blijven hangen, als vergeten en die in de uitdrukking nu iets gepijnigds kreeg. Het werd steeds moeilijker, maar hij zei niets. Ongemerkt bleef zij achter, liep nu achter hem aan. Hij bleef staan bij een tramhalte. An liep in een kring rond deze halte, als verdwaald en de weg kwijt, zij nam een groote boog, langs een winkelraam, waar zij even voor bleef kijken. Hij was achter de halte met de rug tegen een muur gaan leunen, de handen diep in de zakken en hij kwam eerst naar voren toen de tram naderde. Hij stapte in.
Dit was het laatste geweest. Hij dacht zich aan An voorgoed ontsnapt.
| |
4
Op het kantoor in deze stad was Ferdinand gekomen, omdat hij een van die jongens was geweest, die op de middelbare school niet slagen en die men ten einde raad en ook als een soort straf op een kantoor doet. Men pro- | |
| |
beert dan een weg voor hen te maken door middel van relaties: als de jongen goed oppast kan er nog wel wat uit hem worden.
Een slecht leerling was Ferdinand eigenlijk niet en ook niet lui, hij liet zich in zekere zin zelfs wel dwingen binnen de maten van de middelmaat, want hij was gemakzuchtig. Maar reeds in zijn schooltijd leidde van allerlei hem af en niet wetend hoe hij het met zichzelf had zwierf hij vaak laat nog op straat als hij achter zijn schoolboeken moest zitten. Hij had zijn ijdelheid, hij was de primus van een schoolorkestje, blies niet onverdienstelijk de saxofoon. Wanneer zijn moeder onverwachts bij hem binnen trad vond zij hem dansend bij de muziek van een koffergrammofoon, die hij geleend had. Zij zag langs het matglas van zijn kamerdeur de schaduw van zijn bovenlijf glijdend heen en weer gaan, zij staarde er soms gefascineerd naar, voor zij binnen trad, zoo plechtig als hij daar gebaarde op die idiote muziek, die je overal hoorde en die zij verafschuwde. Soms ook stond hij te step-dancen, of hij met de voeten een brandje uit trapte.
Toen hij voor de derde maal in dezelfde klas bleef zitten namen zijn ouders hem van school en hoewel het kantoor, waar hij terecht kon, in een andere stad lag, lieten zij hem, weliswaar noode: hij was net twintig geworden, gaan. Want ook zijn ouders waren wat gemakzuchtig en misschien hadden zij gelijk, die aanrieden hem maar eens te laten doen wat hij van zijn eigen leven wilde maken. Mogelijk was Ferdinand toch van het slag, dat, hoewel ongeschikt voor de school, toch later nog heel goed terecht kwam.
Maar wist de jongen zelf wat hij van zijn leven wilde maken? Hij dreef nog geheel zooals jong, onrustig bloed hem stuwde, met de beperkingen die hij nog van een opvoeding in een gegoede stand had meegebracht.
| |
| |
Zijn ouders hadden zich met een dwaze hoop gevleid, hij werd zooals zij allemaal rondom hem waren: hij was geen persoonlijkheid. Men had weliswaar geen klachten over hem op kantoor, er was zelfs eerder neiging zijn, overigens geringe, verdiensten te vergrooten, omdat de ouders hadden laten doorschemeren, dat zij zich met geld in de zaak konden interesseeren als alles goed bleek te gaan en hun zoon er een toekomst mocht vinden. Maar voor Ferdinand had de toekomst geen belang, achter de kantoordeur, zoodra zijn werk gedaan was, liet hij alles blijven wat hij, als de minste van de moeiten waarvoor hij gesteld was, noodgedwongen had aanvaard. Daarna was de tijd voor hem, hij had nieuwe vrienden met wie hij uit ging en hij had meer. Een ander gevoel spande zijn spieren, het vormelooze, dat vroeger in zijn handdruk was geweest, werd peziger, zijn vlakke blik, indolent achter de rook van een sigaret, kreeg nu iets verkennends en oplettends: na de jaren, dat hij zoo'n beetje slap binnen zijn eigen kringetje geleefd had, verveeld achtervolgd door plichten en lessen, vermaand en beredderd door zijn ouders, zelfs niet te prikkelen door kleine successen, was er nu in hem iets wakker voor het sexueele avontuur, dat het leven voor een jonge man gaat worden. Het schoolmeisje had hem weinig gezegd, nog teveel zijn gelijke, medeslachtoffer, als hijzelve, deel van een wereld, die alleen maar bestond uit verzet tegen de ouderen en hun leerplichtdwang. ‘Een lollig type,’ zei hij hoogstens, als de anderen spraken van ‘een mooie meid’. Maar nu, in café's, in dancings en op andere samenkomsten, bij vrienden, in de nauwere en plotselinge aanraking, die je met een jonge vrouw kon hebben, schoten er verschijningen met een verwarrend-vitaal gevoel in zijn aandacht op, herinnerde hij zich lang een indruk van vrouwenvingers die even, toevalliger en voorzichtiger om zijn geretireerdheid, zijn hand geraakt
| |
| |
hadden bij het presenteeren van een sigaret, en met een boosaardige glimlach lag hij daarna op zijn rug op de divan thuis zich nieuwsgierig een avontuur voor te stellen, waarvan hij de anderen hoorde praten als van zeer gewone zaken. Hij had reeds zijn laatste pudeur overwonnen, die hem aanvankelijk nog verhinderde met de anderen mee te lachen bij hun blufferige gesprekken over de meisjes: ‘Een maagd is er om ontmaagd te worden!’, wat deze jonge mannen als hun speciaal toegekend voorrecht schenen te beschouwen. Hij begon zich ook meer voor zichzelf te interesseeren, bekeek zich in de spiegel, om de indruk, die hij maakte, bezag met welgevallen iets jong-dierlijks in de beweging van zijn nog jongensachtig slanke hals op de sportief breede, markant gemodelleerde schouders, zijn donker klein hoofd met de blauwzwart als een kap glimmende haren, zijn eigenlijk nog kinderlijke oogen, die zoo onrustig konden fladderen onder zijn poging hun blik te fixeeren, dat hij de onregelmatige lijnen van zijn mond erom in een scheeve spotlach vertrok. Neen, Ferdinand werd niet anders dan de anderen, evenals zij verdiept in wat op die leeftijd de jonge mannen bezig houdt. En zoozeer waren de menschen van daarginds voor hem voorbij, dat zijn ouders hem eens met een brief naar huis hadden moeten roepen: hij moest niet de slechte gewoonte aannemen van ieder verjaarsfeest over te slaan en Grootmoeder zou aan het eind van de week negentig worden, een feit, dat zij wilde vieren bij haar kinderen.
Hoogst ontevreden ging hij; hij dacht wel, dat het geducht saai zou worden, van feestvieren hadden zijn oudelui geen verstand, het werd dan een voorwereldlijk opgeprikt zitten en handjes geven en dom grinniken op domme klets.
Maar de ouders deden het ditmaal anders.
Grootmoeder wilde een feest voor de kleinkinderen,
| |
| |
een feest ‘voor de jeugd’. De groote zaal met de parketvloer moest ontruimd worden, Grootmoeder wilde, voor zij na het diner naar bed ging, de kinderen zien dansen. ‘Ja, Moeder,’ zei moeder en vader had wat gesmoesd en was zijn rokjas gaan afborstelen, en voor de meid werden witte handschoenen gekocht. Ook een knecht werd er gehuurd, een, die met de schalen op de vingertoppen als waren het presenteerbladen kon rond gaan. Een dergelijke antiquiteit kon men eerst na eenig zoeken vinden, op recommandatie van een oude freule, die van zooiets thans, vanwege de duurte, afstand had moeten doen.
De knecht kwam en ging deftig en geluidloos rond, met een gezicht, dat geen gezicht was en niets meer uitdrukte dan een open sauskom. Grootmoeder zat, klein en stil, behangen met al haar sieraden, aan het hoofdeinde van de tafel, zij zei niets en staarde maar wezenloos naar een kaars in de luchter, die, overhellend, begon af te druipen. Ferdinand zat op zijn bord te kijken of speelde met zijn mes, toen vader, omslachtig en onwennig de druppelende woorden van een toespraakje begon. Maar na het eten zouden de meisjes komen, die uitgenoodigd waren op Grootmoeders feest van de jeugd, wat tijdig, opdat Grootmoeder er nog iets aan kon hebben. Nadat de eetzaal ontruimd was en koffie met likeur rond ging hoorde men al spoedig de auto's en eruit gleden jongens in smoking en witte meisjes in lange damesjaponnen, maar met kindergezichten.
Ferdinand, die in de voorkamer wachtte voor de ontvangst, kon ze zien komen, als hij even een gordijn wat oplichtte en ze een wijle onder het bovenlicht van de buitendeur stonden. Bedrijvig als in een komediestuk schoot hij toe om de ‘dames’ de mantels en shawls af te nemen. Het was al ‘vertooning’ wat er gedaan werd, de knixen, de handjesgeverij, de min of meer verstaanbare gelukwenschen aan Grootmoeder, die tegen alle
| |
| |
meisjes: Dag nichtje, zei, hoewel Ferdinand zelf niet begreep waar zijn ouders al die kinderen vandaan gehaald hadden.
Toen de kudde bijeen stond gedreven in de groote zaal met de parketvloer, zei Vader: ‘De gramofoon, maar zachtjes. Grootmoeder slaapt al.’
Ferdinand zocht de jazzplaten uit, er werd gedanst, ook de ouderen kwamen uit de zijkamers en dansten.
Ferdinand had maar een glimp van An Winters gezien, alleen haar rug toen hij haar de mantel afnam. Hij had dit groote menschenceremonieel ook bij haar met een zekere respectvolle grandezza verricht, hoewel hij dacht: dit is het kleinste kind van de kinderpartij. Maar men speelde nu eenmaal de geheele avond. En nadat hij met verscheidene der meisjes had gedanst, een dans, die een praatje met dansende voeten was, geraakte hij ook in de buurt van het meisje, waar hij verder nog niet op gelet had. Hij boog, militairement de hakken tegen elkaar, zonder haar precies aan te zien en mompelde iets reeds tallooze malen herhaalds: Mag ik de eer en het genoegen hebben? De andere meisjes stonden dan geluidloos en met even plechtige gezichten als het zijne op en lieten zich beleefd aanvatten, bij hand en rug en men draaide op de muziek rond en begon een praatje. Maar An Winters zag met groote oogen naar hem op, lachte hoorbaar haar heldere kinderlach alsof het iets heel grappigs was wat hij zei en stond voor hem. Toen maakte zij, opeens verward, een beweging alsof zij weer wou gaan zitten, bloosde en stamelde: ‘Maar ik kan immers heelemaal niet dansen.’ Wat had dit kind een donkere oogen, net zwarte kralen in die blondheid. ‘Het is niets,’ glimlachte hij, ‘iedereen kan het, u ook.’ ‘O neen.’ ‘Toch, u zult het zien.’ Zij liet zich door hem leiden, het vermaakte hem, het
| |
| |
onderbrak een wijle de grenzenlooze verveling. Wat danste dat kind, het danste eigenlijk zelf maar wat, met die vroolijke heupen, die toch niets opzettelijks of aanstellerigs hadden in hun zacht wiegende bewegingen. De opgewekte glimlach week niet meer van haar gezicht, soms woei haar adem even langs zijn wang, een zoele, kinderlijke adem, hij bracht onwillekeurig zijn gezicht dichter bij het hare. Zijn belangstelling voor ‘dat kind’ begon te ontwaken, hij ging nu meer op haar letten. Toen de dans uit was zat hij naast haar, wat voorover gebogen, de handen ineen tusschen zijn knieën. Niemand scheen op hen te letten, niemand kende dit meisje blijkbaar en zij scheen hier ook niemand te kennen. ‘Hebt u het warm?’ vroeg hij, toen hij zag, dat zij de kraag van haar jurk wat terug trok, een eenvoudige jurk temidden van al deze gala-japonnen en toch klaarblijkelijk haar beste, zoo kraak-nieuw. Voordat zij kon antwoorden was hij al weggesneld om een glas limonade te gaan halen van een blad, waarmee de knecht rondging. Hij stiet daarbij tegen de elleboog van een ander meisje, dat juist ook een glas nam en nu morste, mompelde ‘Pardon’ en kwam bij An Winters terug met een gebaar alsof hij het glas voor haar met levensgevaar had moeten veroveren. An Winters was een en al bewegelijke dankbaarheid. ‘Wie is dat toch eigenlijk?’ dacht Ferdinand. Zij had wel haar naam genoemd, toen hij zich voorstelde, ‘O, ik heet An Winters,’ maar kon zij waarlijk familie zijn van hun vroegere huishoudster Betsy Winters? Hij durfde het haar echter niet te vragen, tot zulke vragen kwam men vanavond niet, op Grootmoeders feest van de jeugd. Hij zag om zich heen. Grootmoeder was natuurlijk allang naar bed gebracht, men had de logeerkamer voor haar ingericht, opdat zij niet meer naar huis terug hoefde, zoo laat. Zoo laat? Het was nog heelemaal niet laat, hij kon nog vele malen
| |
| |
met dit meisje dansen. Hij hoorde naast zich An Winters vertellen: ‘En de volgende week ga ik naar X, ik kom daar op een kantoor.’ Niet zonder trots voegde zij er aan toe: ‘Ik heb steno en typen geleerd, weet u.’
Naar X? dacht Ferdinand, dezelfde stad, waar ik ben.
‘Zoo!’ knikte hij beminnelijk, alsof hij wilde zeggen: Knappe meid, hoor.
Van An Winters behield Ferdinand toen een indruk, die hij van haar zou blijven behouden: als het eenige natuurlijke op die avondpartij-vertooning. Hij zag voor zich een heel lichtblond meisje, een kind nog voor haar jaren - hij vernam later, dat zij al achttien was - met donkerbruine oogen, naïef-opgewekt, blij met alle spelletjes, die hij met haar spelen wou. Alleen het spelletje van de flirt scheen haar onbekend te wezen en hij vergat het zelf spoedig, hij amuseerde zich overigens best met haar temidden van die damesachtig doende lijzen - waar hadden zijn ouders die toch vandaan gehaald, het leek wel een gehuurde troep voor Grootmoeders plezier! - Hij vond haar charmant in haar ingenuë kinderlijkheid, die met een jonge man op een bal omging als was hij een speelkameraad en hij werd er zelf door aangestoken, hij had het gevoel of hij, samen met haar, deserteerde uit de verveling van een parade. Op het eind, toen de auto's weer voor reden, liep hij al lachend met An Winters heelemaal tot aan het portier, hij keek nog toen hij niets meer van haar zag dan iets schemerachtigs onder de autokap. Hij wachtte nog op het slingerende armgebaar, dat een afscheid wuifde, zooals hij dat van meisjes kende, maar er kwam niets meer. Stelde het hem teleur? In ieder geval stond hij nog buiten, toen de meid, meenend, dat hij na het uitgeleiden van de laatste gast al weer binnen was, het licht boven de voordeur uitdraaide.
| |
| |
De volgende morgen, aan het ontbijt tegenover zijn ouders zittend - Grootmoeder kreeg haar thee op bed - brandde hem een vraag op de lippen, die hij niet dorst te doen. Hij had het gevoel of hij met die vraag zichzelf zou verraden en hij wilde niet, dat iemand in zijn gedachten en gevoelens deelde. Maar Vader begon er zelf over:
‘Als ik me niet vergis, heb je je best geamuseerd gisterenavond.’
Ferdinand, die zijn moeder zag glimlachen, dacht: Die verdomde oude menschen. Hij was nu hooghartig besloten niets te vragen.
Toch, hij moest er achter komen wie An Winters was.
Toen hij de kamer uit was gegaan en nog even bij de deur stilstond om een sigaret aan te steken, hoorde hij zijn moeder zeggen: ‘Ik ben blij, dat wij het meisje toch maar gevraagd hebben. Jij wou eerst niet, het is weliswaar niet heelemaal een meisje van onze eigen stand, dat nichtje van Betsy, maar jij vond het toch ook heel aardig die keer, toen ze bij Betsy op bezoek was en wij hebben het kind er echt plezier mee gedaan, het weesje heeft toch zoo niets bij die stijve familie.’
‘Ja,’ zei Vader, en hij zag het blonde meisje weer voor zich, dat hij toen, toevallig binnenkomend, had aangetroffen in de kamer van haar tante, hun huishoudster Betsy, die juist een paar maanden geleden van hen weg was gegaan om gezondheidsredenen, ‘het is maar goed, dat wij haar gevraagd hebben. De familie had eerst wel bezwaren, maar ik heb ze uitgelegd wat het voor een partij was bij ons en dat er niets van die lichtzinnige gekheid zou wezen waar zij zoo bang voor waren...’
Toen hoorde Ferdinand boven de deur van Grootmoeders kamer gaan en het zwaaien van een bel. Even zag hij nog een onttakelde witte nachtjaponnen-verschijning met grijze piekharen, die naar de leuning van
| |
| |
de trap schoof, roepend, dat zij op wilde staan. Verschrikt van deze ouderdom draaide hij zich om en ging er vandoor.
En met deze zelfde An Winters, het nichtje van de huishoudster, was nu dat in X. gebeurd - en door toedoen van Ferdinand!
| |
5
De jonker van Hoengen van Wallenberg, George van zijn voornaam, trok zijn veel jongere zuster Agnes bij de hand de lange trap op, die naar boven leidde, naar het schildersatelier, dat hij op de laatste verdieping van een der hooge oude huizen aan de gracht had gehuurd en ingericht.
Temidden van een voorname wanorde van kleeden, wapens, doeken en voorwerpen, waaruit stillevens gegroepeerd werden, vazen, kannen en vruchten, liet hij haar neerzitten in een breede fauteuil.
‘O, George, wat een klim,’ hijgde het meisje, terwijl zij haar haren uit haar voorhoofd veegde, ‘ik ben doodmoe.’
Agnes was een klein blond wezen, nog altijd een kind ondanks haar bijna twintig jaren. Met een onverbloemd-kinderlijke nieuwsgierigheid spiedde zij rond uit groote grijze oogen. Zij was dol op alles wat iets anders was dan het gewone. Zij vond George avontuurlijk, die schilder ging worden. En dit was nu zijn milieu, hier woonde hij nu, dit was nu ‘bohême’. ‘Scènes de la vie de Bohême’ van Murger, zij kende het, zij had het gelezen. George durfde, zij zou nooit gedurfd hebben!
‘Het is alles nog weinig op orde,’ glimlachte George verontschuldigend, ‘kijk maar niet teveel rond, op bezoek ben ik nog niet ingericht, dat duurt bij mij een heele tijd voor ik weet hoe ik alles hebben wil. Overigens,
| |
| |
je bent niet de eerste, Margreet is er al geweest.’
‘Zeg, George,’ vroeg Agnes, dadelijk met meer levendigheid nu, ‘waarom verloven jullie je niet? Het zou zoo dol wezen!’
George deed verbaasd.
‘Wij? Wie denkt daar over?’
‘Moeder... en natuurlijk jijzelf.’
‘Keine blasse Ahnung,’ kwam haar broer, ‘wat willen jullie toch, moeten menschen altijd aan elkaar gebonden worden, die het min of meer goed met elkaar kunnen vinden? Jullie vrouwen zijn toch onverbeterlijke koppelaarsters. Hier, hier heb je een glas sherry.’
Hij schoof haar een glas toe, dat hij volgeschonken had.
Agnes keek ongeloovig en de uitdrukking van haar gezicht werd bepaald diepzinnig. Maar zij zei niets meer en bracht even de lippen aan haar glas. Het zou toch zoo aardig wezen, George en Margreet verloofd, het zou weer wat nieuws geven in de familie. Vader werd steeds stiller en prikkelbaarder, die schilderboel van George in huis hinderde hem al, er was weinig afwisseling in het leven thuis, vooral nu George er ook nog tusschen uit trok. Een aanstaand schoonzusje! Hoe verlangde Agnes er eigenlijk naar. Margreet was wel in de verte familie, door de Wallenbergs, en zij kwam nog wel aan huis, maar als schoonzusje zou dat toch zoo heel anders wezen. Zij hield van Margreet, zij mocht haar graag, bewonderde haar erg, zooals zij alle energieke meisjes bewonderde uit een besef, dat zijzelf nooit wat zou kunnen: stel je voor, een werkende vrouw, en heimelijk hoopte zij er steun van, zijzelf was zoo wispelturig, zoo aan alles overgeleverd, niets wat ze begon kon haar blijvend boeien, zij had wel een enkele maal iets geprobeerd, in een crèche een paar maanden gewerkt, maar haar handen stonden nu eenmaal verkeerd en die kleine kinderen waren ook erg vermoeiend, zij was er spoedig mee
| |
| |
uitgescheden, voor de zooveelste maal ervan overtuigd: ik kan niets. Zij had het gevoel of zij altijd een kind zou blijven, dat maar wat rond hing en nergens nuttig voor was.
‘Wat peins je toch?’ vroeg haar broer, haar ernstig gezicht ziende. ‘En je moet weg, je weet, over een half uur eten ze thuis.’
Agnes ging, als een weggestuurd kind.
|
|