gezichten, op kwiekende padden, die, vertrapt, hun ingewanden uitspuwen uit gespleten bekken, op wangestalten, die achterstevoren gedraaid hun vervolgster bestoken met aan hun angst ontsnapte pestilente dampen en windgeloei van vuur, onvermoeid met de voeten wadend door stroomen van uit hun wonden gulpend zwart bloed. Geen blijft achter van haar, die Dolle Griet volgen; eensgezind lijken zij zelf hellegedaanten met haar wapperend verschroeid haar, haar zwart bewalmde gezichten, haar tot het gevest zwart besmeurd zwaard; duivelscher dan alle duivelen woeden deze vrouwen in de Hel, die, door het eigen vuur der stervenden aangestoken, reeds rondom aan alle kanten in een wapperende vuurgloed staat.
En als, ten slotte, tezamen met haar vrouwen, Dolle Griet, deze Furia van de opstand tegen de Hel, volvoerster van een eeuwenoude wraak op de groote Belager, in de ros en zwart lichtende vlammen verdwijnt als op een brandstapel, is de Hel, deze Hel, die eenmaal tegenover de verlossing op aarde heeft gestaan, vernietigd.
Zoo is het eeuwen geleden geschied.
Maar nogmaals zal de Furia wakker worden in de harten van vrouwen, in opstand tegen Wet en Gebod, die haar sexe gevangen houdt in de Hel van de tegennatuurlijke verdrongenheid, de starre behoudzucht en de nachtmerrie van de zondeval.