| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
1
Thuis gekomen van haar pleidooi voor het gerecht, aan haar bureau gezeten, waarop zij werktuiglijk haar acten-tasch had neergelegd, liet Margreet het hoofd in de handen zinken.
Zij was moe, oneindig moe. Van een moeheid, waarvan zij niet meer scheen te kunnen uitrusten.
Alles in haar trilde. Een koorts scheen het; toch waren het alleen de zenuwen, die onder de te sterke spanning, waarin zij dagenlang hadden verkeerd, voort gingen te trillen, als konden zij niet meer ontspannen worden.
Bijna gevlucht was zij voor de anderen, die haar hadden omringd, hun getroffenheid over haar woorden betuigden, van George, die haar zelfs enthousiast had gelukgewenscht.
Het leek haar haast een hoon: waarmee viel haar te feliciteeren? Zij had niet anders dan het gevoel van een diepe ontmoediging. Zij had de officier een jaar van zijn eisch ontrukt, toch, zij kon het niet anders voelen: het was een nederlaag.
Zóó had zij het niet gezien, het zich niet voorgesteld. En in haar bitterheid verweet zij het zichzelve, dat haar op de repliek van de officier haar voorgenomen kalmte had begeven, dat zij zich een moment in een heftigheid had verloren, die haar positie maar zwakker had gemaakt.
| |
| |
Zij trachtte haar gedachten te verzamelen, redelijk te wezen. Die vrijspraak, had zij er werkelijk, ècht, aan geloofd?
Ja, zoo had het gemoeten - als alles kon gaan zooals het volgens gedachtelijnen gaan moest. Had zij zich niet eerder laten bezielen door een hersenschim, een gedachte, die ongetwijfeld nieuw was en ongewoon, maar in werkelijkheid niet te realiseeren? Nu was zij hard op een stootblok ingeloopen, dat niet te verzetten was gebleken en waartegenover zij haar krachten had overschat. Ongetwijfeld, wat met menschenkrachten mogelijk was had zij beproefd. Zij had zichzelf waarlijk niet gespaard. Maar het resultaat van dit alles, van de spanning, waarin zij haar strijd had voorbereid, alles opgebouwd en afgewogen, dagen lang aan één stuk werkend en zoekend?
Ginds zag zij An Winters, voor een jaar naar een strafgevangenis gevoerd. Een vrouw als zij, voor wie zij met de verwoede kracht van haar innigste overtuiging had gevochten. Het had ten hemel geschreid, wat daar allemaal in de rechtzaal was bloot gekomen. En zijzelf, sprekend met alles wat het woord een mensch aan overtuigingskracht kan laten zeggen, tegenover het botte geweld van een gerecht, dat de gevoelsgronden, waarop een overtuiging is gebaseerd, verwerpt.
Alleen stond zij, alleen was zij gebleven. Had zij waarlijk gemeend een strijd tegenover zich te zien als op de schilderijen van Pieter Brueghel, in haar phantasie opgesierd met engelen en duivelen? De cohorten van hen, die haar medestrijders hadden moeten wezen, omdat zij ook voor haar in de strijd stond, ook voor haar opkwam, die talloozen, wier levenslot evenals dat van An Winters gebonden was geweest aan een uitleg van de letter van de wet, zij hadden haar niet omringd, zij alleen moest de strijd voeren, martelares en moedig verdediger van een gerechte zaak.
| |
| |
De rechters maakten de sterkste vrouw zwak. Jeanne d'Arc, wat was deze trotsche en onvermoeibare vrouw geworden, zoodra zij buiten het strijdperk van haar geloofskracht was gevoerd en in een gevangenis bespionneerd, met eindelooze vragen gekweld, door laffe geestelijken bestookt en belachelijk gemaakt: een arm menschenkind, dat bijna om genade voor haar leven had gevraagd!
Wat beteekende ten slotte dat jaar winst op een vonnis, dat één bittere onrechtvaardigheid bleef?
Die anderen, de rechters, zij zouden naar huis gaan in de overtuiging, dat het juist en gerecht was wat zij hadden beslist, zichzelf wellicht feliciteeren, dat zij zich niet in de valstrik van het gevoel hadden laten lokken, die zij zich door een vrouw gesteld meenden. Hoe zelfvoldaan zaten zij op dit moment wellicht bij hun glas bier of hun bittertje, in het café, waar zij van hun dagtaak plachten uit te rusten. ‘Wat is er nieuws?’ ‘Niets, een gewone zaak.’ Misschien smaalde er nog een, in het voorbijgaan: ‘Die verdediger heeft nogal zonderling gesproken. Geen vrouwenwerk!’
Dat bereikte men, daarvoor vocht men, schreeuwde men het de menschen uit het diepst van zijn hart in het gezicht.-
En wat blijft er over?
Hier. Hier. Margreet. Kapot gewerkt, over haar zenuwen heen, ondanks de uiterste beheersching, waartoe zij zich heeft gedwongen.
Zij vocht tegen nerveuse tranen, die in haar oogen opzwollen en over de wangen begonnen te loopen.
Och, laat mij maar, zei zij tegen zichzelf.
| |
2
Er werd geklopt. Lydia trad binnen.
| |
| |
‘Hoe gaat het, old boy?’
Margreet zag op, wischte snel haar tranen af.
Zij glimlachte:
‘Niet veel meer waard op het oogenblik.’
‘Nu moet je rust nemen, aan niets meer denken, Margreet. Je hebt je plicht gedaan en op bewonderenswaardige wijze. Ik heb nog nooit zóó een mensch gelijk hooren hebben, als toen jij sprak. Maar gelijk hebben alleen geeft niet tegenover het gerecht. Jezelf heb je werkelijk niets te verwijten. In mijn hart heb ik ook nooit durven aannemen, dat je bereiken zoudt wat je je had voorgesteld, al was het nog zoo waar. Zoo is het in de wereld nu eenmaal niet. Dan zou er veel grondig overgedaan moeten worden. Mocht de vrouw het ooit geheel kunnen winnen, dan zou het wetboek van strafrecht niet meer uitsluitend mannenwerk moeten wezen. Zoolang nog een college van mannen recht spreekt over de vrouwen zullen deze laatste onafwendbaar de minderen wezen. Alleen wanneer de macht zou zijn verdrongen of althans in evenwicht gebracht krijgen de vrouwen ook een kans op een billijkere rechtspraak.
Als je rekening houdt met de werkelijkheid, Margreet, dan zul je moeten erkennen, dat je véél hebt bereikt. Je moet niet in je ontmoediging over het hoofd zien, dat het je toch gelukt is om zooal niet vrijspraak voor An Winters te verkrijgen dan toch een voor de wet licht te achten straf. Wat had je in de bestaande omstandigheden nog méér voor haar kunnen doen? In hooger beroep gaan? Dat was slechts een leege geste gebleven, een protest zonder gevolgen en met zelfs de kans, dat het gewonnene nog verloren ging, dat een ander rechtscollege zich nog eens zou bedenken en in voor An ongunstige zin. Het was al veel gewonnen, dat de Officier het niet deed, zich bij de uitspraak van de rechters neerlegde.’
| |
| |
‘Ja,’ beaamde Margreet, ‘en ik was al aardig op weg hem in mijn onbezonnenheid daartoe te tarten. Het is lief van je, Lydia, wat je me daar allemaal zegt. Je bent altijd een beste geweest en ik geef toe, dat er aan het vonnis in practische zin niets meer te veranderen is, al blijft mijn geweten er nog steeds tegen in opstand.
Zie je, het is erg moeilijk voor mij An, die ik zoo graag vrij had gehad, de gevangenis in te moeten zien gaan, zelfs al is het maar voor een jaar. Ik heb nu eenmaal een gevoel alsof ze mij zelf daar heen hebben gebracht, zoo nauw had ik mij aan haar verbonden. Het is bijna niet te zeggen wat ik in deze dagen heb doorgemaakt, voor hoeveel menschelijke jammer en vooral van vrouwen mij de oogen zijn opengegaan sinds ik mij voor die zaak van An inzette. Ik volgde een impuls, ik stortte mij bijna hals over kop in iets, waarvan ik zelf eigenlijk niet wist hoe diep het was. Ik werd mijns ondanks meegesleept, iets sleepte mij mee, met mijn verstand niet meer te beheerschen hoewel ik er aanvankelijk een redelijke uitleg voor had: ik trok mij immers de zaak van een aangeklaagde aan, ik was een advocaat, lag het dan ook niet voor de hand, dat ik verdedigde wat ik vond, dat verdedigd moest worden? Maar ik weet nu, dat ik met An mijzelf in de strijd gooide, dat ook ik, zoo nuchter-koel en spottend tegenover dingen, die ik bij vrouwen eenvoudig “doorslaan” vond, in mijn diepste wezen een vrouw was en dat ik had te ontdekken en te erkennen, dat dit goed was. Ik heb aan An doorgemaakt wat een vrouw is, als vrouw geschapen, tot vrouwzijn voorbestemd. Het is waar, ik had mij wel eens verontrust over wat ik een vrouwelijk tekort in mij oordeelde. Maar ik nam aan: ook zoo ben ik nu eenmaal geschapen, cultuur, ontaarding, enz., dacht ik, zullen er een rol in spelen. Maar ik zeg nu: goddank is het niet zoo. Ik heb een harde tijd doorge- | |
| |
maakt, ik was ook hoogmoedig, maar ik ben blij, dat ik in mijzelf heb mogen ontdekken een vrouw te zijn en niet een van die half-wezens, die zich alleen maar zoo boven het vrouwzijn verheven achten, omdat zij geen vrouwen zijn of althans het niet kunnen zijn. In hun redeneering, dat het vernederend zou wezen een vrouw te zijn hebben zij in zooverre gelijk, dat de positie van een vrouw in een wereld, die
door mannen is gemaakt en wordt beheerscht, niet steeds benijdenswaardig is en dat de vrouwelijke sexe zich vaak op een zeer onredelijke wijze geweld aan moet doen wil zij niet met het gerecht in conflict komen. In mijn verontwaardiging over het geval van An Winters heeft ook dat een groote rol gespeeld, dat ik de vrouw veroordeeld zag worden omdat zij vrouw was geweest. Ik weet, Lydia, dat jij niet het moderne standpunt deelt, dat de vrouw haar zelfbeschikkingsrecht over haar lichaam moet hebben, omdat jij dat tegen de natuur in vindt gaan, die bepaalt, dat de vrouw moet voortbrengen, wanneer haar uur daartoe geslagen heeft, en dat zij dan niet met geweld een taak van zich af mag schuiven, waar de natuur haar toe voorbestemt. Maar de eigenaardige toestanden van onze samenleving maken het nogal ingewikkeld en je kunt makkelijker eischen dan het uitgevoerd kan worden. Er kan wel degelijk een gevoel van eigenwaarde bij een vrouw een rol in spelen wanneer zij niet onder die omstandigheden gedwongen wil worden vrouw te wezen, die haar als vrouw vernederen. Maar in het algemeen gesproken heb je gelijk. De wet behoort er zich, door een dreigen met straf, niet mee te bemoeien, dat maakt maar ongelukkigen en zenuwzieken. Voor de wet behoort iedere vrouw, die voortbrengt, gelijk te wezen en ze niet te catalogiseeren in zedelijken en onzedelijken, in casu getrouwden en ongetrouwden. En zoo zie ik het en zal het steeds blijven zien: dat de moord van An Winters op
| |
| |
haar kind een moord was van de maatschappij op een ongehuwde moeder.’
| |
3
Ja, Margreet mag zich niet langer ontmoedigd gevoelen. Wat gedaan kón worden is gedaan.
Zij heeft de ontferming van Christus voor de zondares aangeroepen, maar het gerecht, zelf slaaf van zijn plicht, voorgeschreven in de letter van de wet, heeft het niet kunnen toelaten. Het is op zijn manier ‘menschelijk’ geweest en het heeft het uiterste toegestaan wat toegestaan kon worden: een naar vermogen lichte straf heeft het opgelegd.
Maar een straf toch, een veroordeeling toch.
Lydia heeft gelijk: het werk zou grondig overgedaan moeten worden als een andere beslissing ooit mogelijk zou wezen, als deze hel voor de vrouw ooit onbestaanbaar gemaakt zou kunnen worden.
Margreet wil zich niet langer kwellen met haar ‘nederlaag’. Laat het voor haarzelf winst geweest zijn, winst als mensch, als vrouw.
Zij heeft er voor moeten lijden, op haar wijze zoo zwaar als An Winters. Zij heeft deze arme zuster in haar hart genomen, haar met liefhebbende, beschermende armen omvat gehouden. Haar schuld is het niet geweest, dat het schild, waarmee zij haar wou dekken, gespleten is, doormidden gehouwen door het zwaard van het gerecht.
Maar het leven is er nog, dat haar zal toelaten aan An Winters veel goed te maken van het onrecht der anderen.
| |
| |
De tijd ging om, de wereld ging voort, over alle leed heen.
In de dancings klopte de negertrommel verder, menschen draaiden zich exotisch op dansen van wilden.
Jonge menschen, mannen en vrouwen, hielden elkaar omvat, dansten op een helling, die hen, evenals An Winters, kon doen afglijden in de greep van de verleiding, die daarna snel en zeker zijn kronkels om hen heen zou schuiven. De jeugd ging voort en lachte, zag naar de gevallenen niet om, danste zich een bevrijding uit de nood van het lichaam, onder de schaduw van de Jehova-geesel en het zwaard van het gerecht.
Boomen bloeien altijd weer na barre wintertijd, bloemen ontspruiten uit de harde aarde, koudere winden worden zoeler en omwaaien met een luwte het lentelijk gebeuren van een weer jong geworden natuur. En ook de lente in het hart van een jonge menschheid is niet te dooden. De jeugd vergeet en denkt slechts aan zichzelf.
Zoo juist komt uit de strafgevangenis een vrouw. Het is geen meisje meer. Het leven heeft haar een merkteeken opgedrukt: zij heeft ‘gezeten’. Met een armzalig koffertje verlaat zij de deur van het gevangenisgebouw en staat verblind en eenzaam tegenover weer een nieuwe lente, die zij reeds vergeten was. Liever keerde zij weer om. Wat moet zij thans opnieuw in dit leven?
Doch een andere jonge vrouw komt op haar af, met veerkrachtige stappen. Zij heeft bloemen in de handen en duwt ze haar in de armen.
‘Welkom, An!’ roept tot haar een stem.
Welkom? vraagt zij aan zichzelf. Zal ik nog ergens
| |
| |
welkom wezen? Ik doodde mijn kind, ik ben een moordenares. Ik heb mijn straf ondergaan, ik heb mijn straf uitgezeten. Is een moordenares nog ergens welkom?
En tranen van ontroering loopen haar over de wangen, als de ander, die nu naast haar gaat, de arm om haar middel legt en haar zacht met zich meevoert.
|
|