Koning-Stadhouder Willem III
(1939)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
Hoofdstuk VII
| |
[pagina 160]
| |
politiek: ‘De zaken staan hier in het Parlement zoo desperaat, dat ik in kort iets zal moeten doen, dat in de wereld groot éclat zal maken, waarvan ik voor het tegenwoordige niets verders kan zeggen’. Dat hij gedwongen werd zijn bij de troepenafdanking inbegrepen Hollandsche lijfwacht te ontslaan griefde hem, als een actie tegen zijn persoon, bovenmate, hoewel hij het zijn tegenstanders niet heeft gegund hem in het Parlement bewogen te zien en hij ‘a serene and cheerful aspect’ bleef bewaren. De dreigende Europeesche toestand voorkwam het ergste: hij kreeg - hoewel niet zonder ontbinding van het Parlement - nu weer meer steun voor zijn gewapende interventie op het vasteland, waarvoor men eerst ‘zoo weinig gevoelig was’.
Ondertusschen, zonder zijn slechte gezondheid te sparen, gaat hij op jacht. Geen ‘kwaad weer’ kon hem dan tegenhouden: ‘Z.M., zeggende dien morgen den regen in den nek en dus koude te hebben gevat, ging des anderen daags ter jacht, doch in een zoo zwaren en gedurig aanhoudenden regen, dat hij tot op het lichaam doornat werd en niemand het op de jacht kon uithouden’. Hij komt met een veel zwaardere verkoudheid thuis en ‘spuwt materie en bloed’. In 1701 moet men constateeren, dat zijn beenen vaak tot ver boven de knieën ‘gezwollen, doodskoud en loodvervig’ zijn. De Koning railleert over de optredende verschijnselen van waterzucht en toont aan zijn bedienden zijn beenen, ‘dat er alom de druppelen bij neer liepen’. Daarbij komen kleinere kwalen, | |
[pagina 161]
| |
zooals het losraken van tanden en kiezen en het bloeden van het tandvleesch. Maar vooral zijn uiterlijk begint een ieder meer en meer te verontrusten: hij ziet er thans als gebroken uit, met uitgedoofde oogen; met moeite bestijgt hij zijn koets. Hij hoest onophoudelijk, met het ‘loszenden van fluimen’. Begin 1702 neemt de eetlust bijna geheel af. ‘Nauwelijks kon hij zijn hoofd, wanneer hij zat, rechtop houden zonder zichzelven geweld aan te doen, met één woord, men zag, dat zijn einde naderde en onvermijdelijk was’. Ondanks zijn toenemende verzwakking zet de Koning eigenzinnig zijn geliefde ritten te paard voort: ‘Iemand, die boven de 30 of 40 jaren is, behoort zijn eigen dokter te kunnen wezen’. ‘Il a l'air d'un mort’; maar met een ijzeren wilskracht houdt hij zich in het zadel. Den 4den Maart, op een rit in het park van Hampton Court, berijdt hij, tegen het advies van de stalknechts, een nieuw paard, dat, blijkbaar nog niet voldoende aan de teugels gewend, wanneer zijn berijder het uit den stap in den galop wil doen overgaan, daarbij struikelt en, ondanks de pogingen het ‘met den toom te lichten’, op de knieën voorover valt en vervolgens terzijde, zoodat de Koning met den rechterschouder den grond raakt en het sleutelbeen breekt: ‘het was wonderlijk, want op een gelijken grond’Ga naar voetnoot1). Willem III wordt naar Hampton Court gebracht, | |
[pagina 162]
| |
waar een arts het been zet. Bij de terugreis naar Kensington geraakt het door het schudden van de koets weer los - de arts had hem geraden zich in een draagstoel te laten vervoeren - en de zetting wordt door zijn Hollandschen dokter Govert Bidloo overgedaan. Directe nadeelige gevolgen doen zich niet voor: de breuk heelt goed; maar den 9den beginnen de beenen te zwellen. Toch is de Koning weer geregeld aan den arbeid, schrijft brieven, op een soort lessenaar, een halfronde plank, die aan zijn stoel is vastgemaakt, en ontvangt personen, met wie hij over staatszaken moet spreken. Wat hij te zeggen heeft voor de aanstaande opening van het nieuwe Parlement, zet hij op schrift; voor eventueel te bekrachtigen wetten wordt inderhaast een naamstempel voor hem gereed gemaakt: zijn ziekte mag nergens een beletsel voor vormen. Doch in de galerij wandelend, voelt hij zich opeens zoo zwak, dat hij voor een open venster in slaap valt en huiverend wakker wordt. Hij heeft koude gevat; de koorts komt op en de Koning verlaat zijn slaapkamer niet meer. Steeds ernstiger worden de verschijnselen, buikloop, braken, en een uiterst zwakke pols. Voor het eerst - het is nu de 18de - toont Willem III geen belangstelling meer voor de staatszaken. Acht doctoren zijn er om hem heen. In den nacht van 18 op 19 Maart wordt Bidloo om 3 uur gewekt: de toestand van den Koning is zeer ernstig geworden, hoewel zijn hoofd helder blijft. Om 5 uur dient de aartsbisschop van Canterbury, dien men gehaald heeft, hem de communie toe. De Koning laat de personen uit zijn naaste omgeving, o.a. Keppel, aan zijn bed komen en bedankt hen, ook | |
[pagina 163]
| |
de bedienden. De sterfkamer is stampvol en de Koning vraagt aan Bidloo: ‘Hoe lang wel?’ Het is zeven uur. Bentinck is aangekomen; de Koning neemt zijn hand, drukt die op zijn hart en fluistert: ‘Voor de laatste maal’. Enkele minuten voor acht sterft Willem III, met een grootsche gelatenheid. Onder het weenen en kermen der omstanderen zag men in Z.M. geen het alderminst verzet, hebbende het wezen gansch aandachtig en vrindelijk’. Als men den doode aflegt vindt men, aan een lint om den bovenarm gebonden, een ring en een haarlok van Koningin Mary. Bij de lijkopening blijkt het sleutelbeen, ‘hetwelk dicht bij den schouder gebroken was, wel hersteld’Ga naar voetnoot1); maar de ademhalingsorganen zijn zeer ontstoken, ‘de bovenste lobbe van de rechterlong zoowel als een gedeelte van het aanklevende ribbevlies geinflameert en dreigde een versterving’. Het geheele lichaam is zeer mager, het bloed in de blauwachtige darmen ziet zwart, beenen en rechterhand zijn gezwollen. Waarschijnlijk is Willem III dus bezweken aan ‘de kwade gestalte van zijn borst’, aan zijn chronische borstkwaal, met begeleidende verschijnselen van waterzucht.
Het overlijden van Willem III verwekt, zoowel in Engeland als in Holland, onder het volk weinig alge- | |
[pagina 164]
| |
meene droefheid. Men is hier te lande ‘verslagen’, want angstig voor de toekomst, met een ophanden oorlog met Frankrijk in het zicht. Maar de persoon van den Koning heeft zich in de latere jaren zoozeer van de gemeenschap verwijderd, dat bij ons zijn gemis niet anders wordt gevoeld als door het openkomen van het Stadhouderschap, wegens het ontbreken van directe opvolgers. Wel bestond de Friesche tak der Nassaus, door het huwelijk van Albertine Agnes, de tante van Willem III, met den Frieschen stadhouder Willem Frederik, aan de Oranjes verbonden, maar de overige provinciën gevoelden geen lust meer den jongen Johan Willem Friso, hoewel per testament de erfgenaam van Willem IIIGa naar voetnoot1), tot stadhouder over het land te benoemen. Op den Engelschen troon komt Prinses Anna, de zuster van Koningin Mary. De Engelschen hebben ‘King William’ wel met veel pracht en praal begraven, maar geen grafmonument voor hem opgericht. In de Westminster Abdij te Londen ligt hij naast zijn gemalin Koningin Mary, als was-figuur; iets hooger geplaatst dan zijn vrouw, om het kleine van zijn gestalte naast de goed ontwikkelde vormen van de hare niet te opvallend te maken. In 1888 eerst plaatste men te Torbay, op de plek, waar hij in 1688 in Engeland voet aan land zette, een | |
[pagina 165]
| |
gedenkteeken. Bij ons duurde het tot 1921 eer men door een ruiterstandbeeld op het Kasteelplein te Breda de nagedachtenis van dezen, wellicht grootsten, althans aanzienlijksten, der Oranjes huldigde. Willem III is noch in Engeland noch in Nederland ‘inheemsch’ geworden. Te zeer heeft ook in zijn nagedachtenis gedomineerd wat hij tegen had om zich populair te maken. Hoe men in Holland over hem oordeelde komt, na zijn dood, wel het best tot uiting in een gezegde als ‘dat ons eigen vorst ons erger dan de vijand kwelde’, en men vergaf het hem niet, dat hij, ten behoeve van zijn politieke doeleinden, de Republiek dwong een rol ver boven haar macht te spelen en, veel eischend van anderen als hij het van zichzelf was, haar middelen uitputte. Inderdaad heeft hij haar welzijn te veel gezocht in haar buitenlandsche positie en, daarop gericht, te weinig oog gehad voor de hervormingen, die haar binnenlandsche toestanden en haar bestuursgesteldheid zoozeer behoefden, slechts ingrijpend, wanneer het verzet tegen zijn plannen betrof. Maar bezien wij de gebeurtenissen met zijn blik, dan moet erkend worden, dat wat na zijn dood geschiedde: de nederlaag van Frankrijk in den Spaanschen Successie-oorlog en de definitieve beteugeling van de Fransche militaire overheersching in Europa in het begin van de 18e eeuw, waardoor voorgoed de bedreiging verdween, dat dit land, door het bezit nemen van de Zuidelijke Nederlanden, de gevaarlijke nabuur van de Republiek aan haar eigen grenzen zou worden, voornamelijk te danken is geweest aan de waakzame en onafgebroken werkzaamheid van Willem III, die het resultaat voorbereidde ondanks veel verzet, | |
[pagina 166]
| |
ook van het Engelsche Parlement, welks tegenwerking zijn laatste levensjaren heeft vergald.
Eenige maanden na den dood van Willem III ontbrandt de oorlog der Verbondenen: Engeland, de Republiek, Oostenrijk, Pruisen, Hannover en eenige kleinere Duitsche staten, tegen de Franschen en Beieren, welke laatste de zijde van Frankrijk had gekozen. De Fransche Koning heeft zich tevergeefs over den dood van zijn grooten tegenstander verheugd. In de Spaansche Nederlanden staat het, door Willem III nog georganiseerde Engelsch-Hollandsche, 100.000 man sterke, leger onder den Hertog van Marlborough ‘le bel Anglais’, en dat der Keizerlijken onder Prins Eugenius van Savoye, den overwinnaar der Turken, dat den strijd eerst in Italië begint, tegenover de legers van Lodewijk XIV, gecommandeerd door de Maarschalken de Villars en de Villeroy. De Franschen, pogend door Beieren marcheerend den weg naar Weenen te forceeren, behalen aanvankelijk eenig succes; doch Prins Eugenius snelt te hulp en Marlborough brengt bij Hochstedt (Blenheim) in Beieren het Fransche leger de eerste groote nederlaag toe. Achtereenvolgens bij Landau, Ramillies, Turijn en Malplaquet verslagen, voelt na dezen laatsten verloren slag, in 1709, de oud en bigot geworden Fransche Koning zich verloren. Hij aanvaardt de eischen der Verbondenen, die zeer hard zijn; alleen verklaart hij het voor onmogelijk persoonlijk zijn kleinzoon Philips V van den troon te gaan stooten. Het waren in het Engelsche parlement vooral de Whigs, de partij van Marlborough, die bij dezen laatsten eisch bleven | |
[pagina 167]
| |
volharden, een onverstandige koppigheid, die zelfs geen rekening wilde houden met de ‘eer’ van Lodewijk XIV, en de meest funeste gevolgen heeft gehad. Want de tegenstanders van de Whigs, de Tories, gesteund door Koningin Anna, de vijandin van Marlborough's vrouw, nemen nu, profiteerend van de ontstemming in Engeland, de kans waar om de andere partij ten val te brengen: men wenschte niet langer een oorlog om belangen, die Engeland niet meer aangaan. Marlborough wordt van zijn commando ontheven; hoewel het Engelsche leger nog te velde staat, heeft zijn nieuwe bevelhebber, de Hertog van Ormond, in het geheim opdracht geen slag meer aan te nemen. Alleen doordat de Verbondenen er iets van te weten komen, kunnen zij nog tijdig een nederlaag ontgaan; het Hollandsche leger echter, dat den strijd wil voortzetten, lijdt onder aanvoering van Albemarle (Keppel) tegen den Maarschalk de Villars bij Denain een échec. Bovendien zijn de Verbondenen zelf onderling in oneenigheid geraakt: door den dood van den oudsten zoon van den Keizer wordt thans Aartshertog Karel troonopvolger, en Spanje en Oostenrijk in één hand, vergroot de macht van Habsburg te zeer. De kans is nu voor Lodewijk XIV geheel gekeerd, en in 1713 moeten de anderen te Utrecht een Engelschen vrede aanvaarden, die het prestige van Frankrijk redt: Spanje en de Amerikaansche koloniën blijven aan Philips V, alleen de Spaansche Nederlanden komen nu aan Oostenrijk, en Engeland behoudt het veroverde Gibraltar. Maar al is Lodewijk XIV aan de allerergste vernedering ontkomen, de militaire macht van Frankrijk is gebroken, zijn vaandelroem | |
[pagina 168]
| |
is begraven om, behalve een korte herleving tijdens den niet bijster belangrijken Oostenrijkschen Successie-oorlog, gedurende de geheele 18e eeuw steeds dieper te zinken (Rossbach!) en eerst onder Bonaparte weer tot nieuwen luister te komen -. Doch de Republiek, al kwam zij er niet slecht af en behield zij haar reeks versterkte plaatsen in de Zuidelijke Nederlanden, de z.g. barrièresteden tegen Frankrijk, heeft haar internationale rol uitgespeeld: de vrede van Utrecht is de laatste Europeesche vrede geweest, die op haar grondgebied werd gesloten. Vanaf den Spaanschen Successie-oorlog begint Engeland's opgang als wereldmacht, ten koste van - zooals Winston Churchill het terecht in zijn Marlborough-biographie zegt - ‘het zwartste verraad’. Maar heeft Engeland ooit voldoende beseft, wie er de grondslagen voor legde en het land zijn toen opkomend overwicht als mogendheid gaf: Willem III? Holland heeft wellicht reden er den Koning-Stadhouder niet dankbaar voor te wezen, dat hij daarmede, zijn eigen vaderland verzwakkend door het zijn krachten te laten verbruiken voor zijn directe politieke doeleinden, de overvleugeling van de Republiek door den ander hielp bewerkstelligen. Maar Engeland schiet in rechtvaardigheid te kort, wanneer het zich laat verblinden door zijn antipathie voor ‘Dutch William’ om den ‘vreemdeling op den troon’ niet te geven wat hem toekomt: dat deze een van zijn grootste politieke vorsten is geweest. |
|