Koning-Stadhouder Willem III
(1939)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |
Hoofdstuk VI
| |
[pagina 127]
| |
geworden, niet thuis in naar zijn meening onnoodige overdaad en moedigt die zoo weinig aan, dat hij al spoedig voor ‘gierig’ wordt gehoudenGa naar voetnoot1). Een verbouwing van het paleis te Kensington en een uitbreiding van het park van Hampton Court, o.a. met de Dutch Garden, was vrijwel het eenige wat hij voor zijn ‘vorstelijkheid’ deed. Bovendien is hij er niet de persoonlijkheid naar zich naar de wenschen van anderen te schikken; hierin toont hij al zijn stroefheid en ‘hooggevoeligheid’. Reeds in Mei 1689 gaan er klachten over hem, ‘dat de liefde der Engelschen jegens hun koning niet toenam, dat zij klaagden, dat er ook geen dingen afgedaan werden, dat de koning zijn tijd met de jacht verdeed en geen methode employeerde om de affairen in behoorlijke manier te dépêcheeren’. Men verwijt hen, dat hij niet genoeg audiënties geeft; hij laat zijn ministers soms dagenlang wachten en ergert hen dan door zijn ‘taciturniteit’, kortom, men heeft honderd en één aanmerkingen op hem: het gaat zooals Willem III het reeds zelf na het gelukken van zijn onderneming heeft voorspeld: ‘Nu is het hier Hosanna, maar gauw zal het zijn: kruisigt hem’. Sterk wordt, ook door uitlatingen in zijn brieven, de indruk gewekt, dat zoowel hij als zijn gemalin Mary zich terstond al in Engeland weinig thuis gevoelden. De Koningin ook, die van haar leven in Holland was gaan houden, - het Prinselijk paar verbleef | |
[pagina 128]
| |
toen vaak op Huis Honselaarsdijk - schrijft later in haar Mémoires, ‘dat wij voelden hier nooit te zullen genieten, en op dat oogenblik vonden wij een begin van de gedwongenheid, die wij hier naderhand altijd zouden moeten ondergaan’. Dit gevoel van onbehagen zal er ongetwijfeld toe hebben bijgedragen, dat Willem III eenkennig en met zijn oude koppigheid vasthield aan zijn gewoonten, zich als het ware opsloot in zijn Hollandsche omgeving, zijn Hollandsche lijfwacht en zijn Hollandsche gunstelingen, in een intiemiteit, waarin hij slechts weinig Engelschen heeft toegelaten, en hij ook geen moeite deed ‘de humeuren en gewoonten der Engelschen te leeren kennen’. Zijn opvallende bevoordeeling van de Hollandsche vrienden, waarmee hij zich bleef omringen: Bentinck, de jonge Zuylesteyn, Odijck, Ouwerkerk, en aan wie hij belangrijke posten gaf, wekte veel ergernis. Bentinck vooral kwam onder het koningschap van zijn vriend allerminst te kort: verheven tot Graaf van Portland (en daardoor lid van het Hoogerhuis), tot Opperkamerheer, tot ‘Superintendant van de tuinen en parken’ en later tot ‘Eerste Lord van de Bedkamer’, en bedeeld met tallooze kleinere ambten en heerlijkheden - waarvan hij er, een in dien tijd overigens geen vreemde gewoonte, verscheidene verkocht - en met groote geldgeschenken, vroeg en kreeg hij nog den post van generaal over de geheele cavalerie in Holland. Daartegenover heeft hij zijn vriend belangrijke diensten bewezen tijdens politieke zendingen, waarop Willem III hem als zijn particulieren gezant uitstuurde. Maar geen wonder, dat door deze opvallende begunstiging van Hollanders en door wat men de onbe- | |
[pagina 129]
| |
scheidenheid van Bentinck noemde: ‘Portland neemt heel veel’, nog al wat kwaad bloed werd gezet, zoozeer, dat men den Koning den bijnaam van ‘Dutch William’ gaf. Spoedig ook hooren wij van zijn moeilijk samenwerken met een Parlement, dat gewend was zijn koningen onder een soort curateele te houden en aan welks goedkeuring hij alles moest voorleggen wat hij wenschte te ondernemen. Al heeft men hem als ‘den Bevrijder’ binnen gehaald, men liet hem daarom zelf nog geen vrijheid. Voor een autoritaire natuur als die van Willem III, iemand, die ‘zeer driftig werd als men hem tegensprak’ is dit een toestand, die hem in hooge mate hindert en die tot veel klachten zijnerzijds aanleiding geeft. Al stelt hij zich geen partij tusschen de Whigs en de Tories, hij meent, dat deze laatsten graag met hem zouden willen afrekenen als zij konden. Met bepaald leedvermaak constateert hij dan ook, als hij, om zijn expeditie tegen Ierland in 1690 te kunnen ondernemen, het onwillige Parlement ontbindt, ‘dat de gezichten, lang als een el, twintig maal van kleur verschoten’. Hij heeft nooit van de Engelschen gehouden - reeds vroeger verzekerde hij het -; mag men dan verwachten, dat zij van hem hielden? Maar het opvallende hierbij is, dat, waar hij toch in andere omstandigheden bereid bleek, althans op diplomatieke wijze den schijn te redden, hij zich tegenover de Engelschen zelfs die moeite niet geeft. De kroon is hem tezeer middel tot doel geweest; de vereering der Engelschen voor zijn persoon zocht hij niet. Hij doet niets om zich maar eenigszins bij hen aangenaam te maken, hij doet eerder het tegendeel: | |
[pagina 130]
| |
hij laat alles na waarmee hij hen had kunnen winnen. Hij geeft weinig feesten en op deze weinige vertoont hij zich niet of slechts even. Op de bals te Whitehall zien de aanwezigen hem om 10 uur komen, om vóór 1 uur weer weg te gaan, vasthoudend aan zijn gewoonte van een vroege nachtrust; ook de Koningin blijft maar korten tijd. Hoe anders waren de Engelschen dit onder de Stuarts gewend geweest! Van de Engelsche manier om de hand gekust te worden, toont hij zich afkeerig en verbiedt dit zelfs aan zijn Hollandsche omgeving. Ook dat hij aan de gebruiken niet deelneemt, ergert zijn onderdanen. ‘Hunne Majesteiten weigerden op Goeden Vrijdag twaalf arme mannen en zooveel arme vrouwen de voeten te wasschen, volgens gebruik. Het geschiedde door den Bisschop; hetwelk eenig gemor veroorzaakte. De koning at, op dien dag, heimelijk met Bentinck en de ambassadeurs, schoon het een vastendag was, zeggende, dat hij niet kon noch wilde vasten’. Dit alles betreft echter in de meeste gevallen een verzet tegen de uiterlijkheden, die met zijn calvinistische opvoeding niet strooken. Als Protestant voelt Willem III zich één met Engeland. Ten opzichte van geloof toont hij zich steeds zeer verdraagzaam; te verdraagzaam naar den zin van zijn volk en zelfs van Bentinck, die, strenger Calvinist, het zijn vriend kwalijk neemt, dat hij aan de Katholieken teveel vrijheid laat en hem er toe tracht te brengen ‘zijn onverschilligheid op het punt van den godsdienst op te geven’. Maar de Koning meent, ‘dat de godsdienstovertuiging het gebied van God is en dat deze niet behoort te worden opgelegd, en dat, wat een algemeene tolerantie | |
[pagina 131]
| |
jegens de Katholieken betreft, hij daar van harte toe wil meewerken’. Wat hijzelf in de Katholieken afkeurt is juist hun onverdraagzaamheid en hun vervolgingszucht. Als hij van de vernietiging van de Protestantsche geloofsvrijheid in Frankrijk door het opheffen van het Edict van Nantes (in 1685) hoort, ontsteekt hij in zulk een woede, dat hij de gezanten van Lodewijk XIV represailles tegen de Katholieken in Engeland aanzegt - zonder deze echter uit te voeren. Bekwame Katholieken in Engelschen dienst heeft hij steeds beschermd, zelfs wanneer zulks hem in conflict bracht met de felle Anglicaansche gezindheid bij zijn volk. Het is mogelijk, dat hij, met zich zoo tolerant te toonen tegen de Katholieken, het vertrouwen van zijn Katholieke bondgenooten, b.v. Oostenrijk, in zijn persoon wilde versterken; maar in ieder geval kan men uit zijn houding jegens andersdenkenden genoegzaam afleiden, dat hij, te wapen roepend tegen Lodewijk XIV, niet als Protestantsche fanaticus tegen het Katholicisme ageerde en dat hij de vlag ‘Voor de Protestantsche religie’ eerder omhoog hief als een genoegdoening aan zijn Protestantsche bondgenooten dan omdat hij in zijn hart zulk een geloofsdrijver was, wat hem bovendien in de oogen van zijn Katholieke bondgenooten zou hebben geschaad. Hij heeft het zelf gezegd: hij wil vooral niet ‘een religieoorlog’. De middelen waren hem goed voor het doel; en zijn doel was: de vernietiging van Lodewijk XIV, vroeger en nu en dit temeer nog, omdat hij zijn door dezen aangetaste rechten op het Prinsdom Oranje niet vergat. Over het persoonlijk Calvinisme van Willem III | |
[pagina 132]
| |
is niet veel bekend. Hij nam zijn godsdienstplichten getrouw waar, niet al te ijverig - er wordt over geklaagd - maar hij verwaarloosde ze niet. Hij sprak ook nooit veel over godsdienstige zaken, afkeerig van debat over dingen, die hij eenmaal aangenomen had. Volgens enkele gesprekken met Burnet geloofde hij aan de predestinatie, maar toch niet zoo sterk, dat hij er bij zijn berekeningen staat op maakte. Veeleer was hij de meening toegedaan: ‘Help uzelf dan helpt u God’. Wel zocht hij in het geloof steun om in tegenslagen te berusten, zeggend, ‘dat God het zoo heeft gewild en dat tegen den wil van God niet is te doen’, hopend, dat in het vervolg God hem meer bijstand zal verleenen. Doch berusten deed hij ook niet altijd; het viel hem in sommige gevallen zeer moeilijk, vooral wanneer het zijn eigen persoon betrof: de natuur is bij hem dan vaak sterker dan de leer. Dat hij er ongaarne over sprak is een bewijs temeer, dat Willem III ook voor zichzelf het geloof als een particuliere zaak beschouwde en wanneer hij vroeger al eens ingreep bij predikanten-geschillen, zooals tusschen Voetius en Coccejus, was het alleen, omdat hij godsdiensttwisten als nadeelig beschouwde voor de eendracht: Holland kon daar in het verleden voorbeelden van aanwijzen! Ook heeft hij een enkele maal, vóór hij nog stadhouder was, de predikanten benut, ‘die voor hem spreken konden’, zooals Simonides, dien hij een jaargeld schonk.
De expansiedrang van Frankrijk heeft opnieuw Europa gealarmeerd. De dragonders van Lodewijk XIV rijden de Palts in en brandschatten de landstreek; | |
[pagina 133]
| |
steeds schaamteloozer nemen de Franschen wat zij nemen kunnen. Er kan niet langer gewacht worden. Willem III weet, dat de legermacht waarover Engeland nog beschikt, gedesorganiseerd door de ingrijpende veranderingen, die op de overwinning van het Anglicanisme zijn gevolgd, onvoldoende is om veel gewicht in de schaal te kunnen leggen. Maar er moet onverwijld gehandeld worden tegen de geweldplegingen van den Franschen koning, ‘den meest Christelijken barbaar’ en onruststoker. Het Parlement verleent zijn nieuwen koning allen mogelijken steun, ook financieelen: de stemming is uitstekend en Willem III rekent er thans op zijn groote kans te krijgen, waarvan het welslagen hem zoo na aan het hart ligt, en waartoe een groote coalitie van bondgenooten, die hij door zijn gezanten aan hun hoven heeft laten bewerken, bereid blijkt met hem mee te gaan. Veelzeggend en niet zonder trots kon Willem III op den dag van de Engelsche oorlogsverklaring, in Mei 1689, verzekeren: ‘Vandaag is de eerste dag van mijn Koningschap’. Ook de anderen blijven niet achter en Engeland, de Republiek, Spanje, Oostenrijk en verscheidene Duitsche staten, o.a. Brandenburg en Beieren zijn thans met Lodewijk XIV in een nieuwen coalitie-oorlog gewikkeld, die negen jaar zal duren. Willem III kan thans met recht zeggen, dat hij de weegschaal van Europa in handen houdt: tegenover Frankrijk, op de eene schaal, staan op de andere thans vrijwel alle belangrijke staten van Europa, Protestantsche zoowel als Katholieke. Voor zijn ‘afrekening’ met Lodewijk XIV heeft hij thans, voor het oog, veel betere kansen dan de eerste maal, toen | |
[pagina 134]
| |
de ongewenschte vrede van Nijmegen, in 1678, feitelijk het gestelde doel verijdelde. Ook toonen de bondgenooten zich ditmaal veel strijdlustiger: terwijl Frankrijk geheel alleen blijft staan en twee van zijn grootste veldheeren verloren heeft: Condé was gestorven, Turenne tegen de Keizerlijken gesneuveld, stroomen uit de verbonden landen, waarbij zich nog Denemarken voegt, de troepen toe. De Duitsche vorsten hebben in de Palts reeds ondervonden, wat hun van een overwinning der Fransche legers te wachten staat. Minder gemakkelijk krijgt Willem III van de Republiek de troepen en schepen, die hij noodig heeft: hij mist er den steun van den raadpensionaris Fagel, die Dec. 1688 gestorven is en diens opvolger Heinsius toont zich een minder doortastend man; hij belooft, dat er een dekkingskorps van 5000 man onder den Hertog van Marlborough in de Spaansche Nederlanden zal staan en hij zendt alle Hollandsche regimenten, die zich nog in Engeland bevinden, naar Holland terug. Toch moet hij in de Statenvergadering van Holland krachtige taal voeren, ‘voor het welzijn van geheel Europa’. Hij bedrijft thans ‘groote politiek’; zijn blik omvat een reusachtig slagveld, zijn stadhouderschap over Holland is thans ‘iets kleins’. Al heeft hij hier reeds vroeger een ontvangst als voor een souverein geweigerd: ‘in dit land ben ik geen koning’, zijn eigenmachtige beschikkingen, uitvloeisel van zijn dubbele positie als Koning en Stadhouder, jagen vooral Amsterdam tegen hem in het harnas. Sommige regenten opperen zelfs, dat Willem III, Koning van Engeland geworden, nu niet langer Stadhouder van Holland kan wezen. Doch hij grijpt krachtig in, daarbij | |
[pagina 135]
| |
geholpen door Bentinck, dien hij als zijn afgezant erheen heeft gezonden; en ongeacht het beroep op privilegiën, enz. drijft hij zijn wil door: hij had het zich in herinnering gehouden hoe Amsterdam zich in 1683 verzette.- De krijgsverrichtingen zijn aanvankelijk gunstig voor de Verbondenen De Duitschers bezetten Mainz en Bonn, Waldeck vecht met voordeel in de Spaansche Nederlanden, maar voor Willem III bestaat nog altijd de hinderlijke Iersche kwestie. In Ierland houden de aanhangers van Jacobus II nog altijd stand. Deze is zelf in Maart 1689 met 7000 man Fransche troepen daar geland, waarbij zich een leger van 38000 Iersche opstandelingen heeft aangesloten. Hij moet er heen; vóór alles heeft hij eenheid voor zijn krachtsinspanning op het vasteland noodig. Hij werkt aan de voorbereidingen dag en nacht, ‘meer dan voor mijn gezondheid goed is’. Het verzet tegen zijn tocht breekt hij door het lastige Parlement naar huis te zenden en een nieuw samen te stellen. Met een expeditiekorps van 36.000 man en nadat hij aan de Koningin het regentschap heeft opgedragen, steekt hij nu in Juni 1690 naar Ierland over. ‘De blijdschap stond op zijn gezicht te lezen’ zegt een ooggetuige en als hij voor het eerst tegenover het leger der Iersche opstandelingen staat, neemt hij den hoed af en zegt: ‘I am glad to see you, gentlemen!’ Jacobus II bevindt zich in persoon bij zijn aanhangers. Bij de eerste beschieting wordt Willem III door een scherf van een kanonskogel aan den schouder gewond; hij heeft zich met zijn gewone voortvarendheid tot in de voorste linies gewaagd en blijft na zijn verwonding nog vier uur te | |
[pagina 136]
| |
paard, de anderen aansporend ‘te marcheeren’. De slag wordt 11 Juli aan de Boyne geleverd. In persoon chargeert hij, den rechterarm in het verband, de sabel in de linkerhand, en niettegenstaande dat, volgens de Jacobieten, ‘de duivel hem al twee jaar wachtte’, de Iersche cavalerie. Over het geheele front worden de opstandelingen teruggeslagen en wijken naar Dublin. De vlucht van den vijand ziet Willem III vrij onbewogen aan. Als op deze vlucht de bisschop van Londonderry, bij het oversteken van de rivier, door een kogel wordt gedood, zegt hij: ‘Wat doet die man ook hier?!’ Maar wanneer een van zijn eigen soldaten een paar gevangen genomen Ieren afmaakt, laat hij dezen zonder pardon ophangen. Nog zijn de Ieren niet vernietigd, maar hun voornaamste tegenstand is gebroken. Jacobus II, eerst naar Dublin gevlucht, doch ziende, dat deze stad niet te verdedigen is, verlaat Ierland, om naar Frankrijk terug te keeren. Zijn zaak is thans als verloren te beschouwen en Willem III, Dublin binnen trekkend, spreekt zijn vroegere tegenstanders verzoenend toe en laat voor den gunstigen afloop van de expeditie in de kathedraal naar Anglicaansche wijze een dankdienst houden. Doch drie dagen na zijn overwinning aan de Boyne komt de eerste onheilstijding van het vasteland: Waldeck, die tijdens zijn afwezigheid opperbevelhebber is, heeft bij Fleurus een ernstige nederlaag tegen Luxembourg geleden. Dat was op 1 Juli. 10 Juli; nieuwe nederlaag, thans op zee. Bij Beachy Head (Kaap Bevesier) heeft de Engelsch-Hollandsche vloot onder Arthur Herbert, graaf Torrington, en Cornelis | |
[pagina 137]
| |
Evertsen de Jongste, bijgenaamd ‘Keesje de Duivel’Ga naar voetnoot1), slag geleverd tegen de Fransche onder Tourville. De Hollanders, die ‘met salvo's schoten als op een oefening’, werden in het gevecht zeer slecht door de Engelschen ondersteund: nog altijd bestond op zee de oude rivaliteit tusschen de beide vroegere tegenstanders. Het Hollandsche eskader, dat de voorhoede vormt, geraakt zoover van de twee eskaders van de Engelsche vloot af, dat het door de Franschen afgesneden wordt en met ernstige verliezen moet wijken. Willem III neemt het geval zeer kwaad op: ‘Ik zal de schuldigen met vigueur straffen zonder aanzien van personen. Het désastre raakt mij te sensibeler, omdat mijn schepen die van den Staat (Holland) in den steek hebben gelaten’. Het proces loopt weliswaar op een vrijspraak van Herbert uit, maar de Engelsche admiraal wordt niettemin van zijn functie ontheven. Om geen verdere reden tot geschillen te geven, wordt ook Evertsen, die eveneens zich niet al te meegaand had betoond, naar Holland teruggezonden. Doch ondanks deze tegenslagen komt de Koning eerst in September uit Ierland in Engeland terug. Hij was ook bij de krijgsverrichtingen in Ierland minder gelukkig geweest; het beleg van Limerick had hij zelfs moeten opbreken. Nog heeft hij de Iersche kwestie niet kunnen liquideeren. En ook in Schot- | |
[pagina 138]
| |
land zijn er thans moeilijkheden, waar eveneens Jacobus' aanhangers zich roeren. De overwinning aan de Boyne heeft het aanzien van Willem III in Engeland doen toenemen. Het leger is thans 70.000 man sterk en ook met het Parlement heerscht thans meer eensgezindheid. Maar hoe noodig Willem III het vond eerst ‘thuis’ de zaken te regelen bewijst, dat hij nog niet naar het vasteland vertrekt, hoezeer de tegenslagen daar om zijn aanwezigheid vragen, Ierland moet geheel onderworpen: daartoe onderneemt Marlborough nog een veldtocht, waarbij de laatste verzetplaatsen worden veroverd: alleen Limerick houdt nog stand. Ook in Schotland wordt nu krachtig opgetreden tegen de Jacobieten. Daarbij gebeurt echter iets, dat de reputatie van Willem III, en ernstiger dan in 1672 bij den moord op de De Witten, omdat hij er nauwer bij betrokken is, schade heeft gedaan. Tot hen, die weigerden den eed van trouw op den nieuwen Koning te zweren, behoorde ook het hoofd van den Glencoe-clan, een der clans uit het Schotsche Hoogland, die een slechten naam hadden om hun weinig scrupuleus zich toeëigenen van een anders eigendom, met moord en roof. Willem III zendt nu aan zijn bevelhebber in Schotland een order ‘to extirpate that set of thieves’, en met name hun ‘stamhoofd’, Mac Jan van Glencoe. Deze belangrijke order werd door den secretaris voor de Schotsche aangelegenheden opgesteld; het schijnt, dat de Koning, met een ditmaal niet te verontschuldigen achteloosheid, dit papier, zonder den inhoud over te lezen, heeft onderteekend. Het bevel is uitgevoerd op een manier, | |
[pagina 139]
| |
die misschien met de toenmalige Schotsche zeden strookte, maar die er het karakter van een sluipmoord aan gaf. Hoewel de gestelde termijn reeds was overschreden, kwam Mac Jan alsnog zijn onderwerping aanbieden. Onder den schijn van een vriendschappelijke ontmoeting, met spel en drank, werden hij en de voornaamste leden van den clan in een hinderlaag gelokt en tot den laatsten man uitgemoord: blijkbaar werd deze gelegenheid tevens door vijandige clanhoofden aangegrepen om de een of andere oude ‘veete’ te vereffenen -. Het is zeer goed mogelijk, dat de wijze, waarop men thans te werk ging, hoewel het beruchte woord ‘extirpate’, uitroeien, er de vrije hand toe liet, niet de bedoeling van Willem III is geweest: voor sluipmoord heeft hij zich nooit geleend. Maar het geval doet veel stof op waaien; het Schotsche Parlement eischt een streng onderzoek, ook de Koningin is er zoo door getroffen, dat zij er haar man over spreekt. En nu is het merkwaardige, dat Willem III daar feitelijk niet toe wil medewerken - precies als in 1672 - en eerst twee jaar later, onder aandrang van de algemeene verontwaardiging, er toe over gaat den bewusten secretaris uit zijn ambt te ontslaan. Een daad, die ons rechtsgevoel weinig bevredigt. Daartegenover staat, dat een dergelijke uitmoording, wanneer het den ‘vijand’ betrof - en als zoodanig gold de opstandige clan ook voor Willem III - in dien tijd als middel tot het doel minder ongebruikelijk was. Maar zijn fout is vooral de traagheid geweest, waarmede hij aan het rechtsgevoel voldeed, en waardoor hij wel den schijn op zich moest laden, dat hij er zelf de hand in had gehad. Het heeft zijn zaak in Schot- | |
[pagina 140]
| |
land zeer benadeeld, dat zich is blijven openstellen voor de intrigues der Stuarts. Willem III vertrekt thans naar het vasteland. Hij steekt in Februari 1691 naar Holland over, in mist, storm en ijsgang en zoo verkouden, ‘dat hij ternauwernood kon spreken’. Bij zijn aankomst wordt hij met het geroep van ‘Leve de Koning, onze Stadhouder!’ begroet, en met veel eerbetoon ingehaald, wat hem vrij onverschillig laat: hij zelf gaat liever naar de koeien kijken! Hij ontvangt te Den Haag, waar verscheidene der verbonden staatshoofden en de afgezanten der anderen heen zijn gereisd, 28 prinsen en 2 keurvorsten (van Brandenburg en Beieren) voor een conferentie. Er kan een legermacht van tezamen 220.000 man in het veld worden gebracht, verzekert men hem; maar Willem III, wien dit getal niet overmatig imponeert, heeft daar niet teveel vertrouwen in. Als de Keizer maar meehelpt! De Fransche successen duren inmiddels voort. Bergen is ingesloten en de val van deze vesting is aanstaande als er niet snel hulp opdaagt. Willem III, zeer bezorgd: ‘Ik houd Bergen voor verloren’, is bij de troepen van Waldeck aangekomen, te laat echter om nog iets tot redding te kunnen uitrichten: Bergen heeft reeds gecapituleerd, ‘een irreparabel verlies’. Om de Engelsche oorlogsuitrusting te versnellen keert de Koning naar Engeland terug; daarop gaat hij wederom naar het gevechtsterrein, nu met Marlborough. Luik is reeds gevallen; het leger der Verbondenen en dat van de Franschen, zoowat even sterk, 70.000 man, schijnen beide nog aarzelend om toe te slaan; het blijft bij een heen en weer trekken, | |
[pagina 141]
| |
elkaar wederkeerig den pas afsnijdend. Als er niets gebeurt gaat Willem III wederom naar Engeland, nog steeds houdt hij daar den toestand in het oog, blijkbaar nog niet al te gerust: ‘Het zijn wonderlijke menschen daar men mee te doen heeft’. Limerick, in Ierland, heeft zich eindelijk overgegeven, maar nog steekt hier en daar het verzet der Jacobieten het hoofd op, telkens moet weer ingegrepen worden, de zaken voor den oorlog gaan ook ‘met een onverdragelijke langzaamheid’. De steeds toenemende binnenlandsche oppositie tegen den Koning loopt zelfs op een conflict uit tusschen Willem III en hen, die zich vooral kanten tegen den invloed der Hollanders: Bentinck, Zuylestein en Ouwerkerk moeten weg! Bij een poging om den Koning ten val te brengen is de sterk intrigeerende Marlborough persoonlijk betrokken; hij wordt zelfs van samenzwering en verstandhouding met Jacobus II verdacht en een tijdlang in den Tower opgesloten. En ook de bondgenooten zijn het onder elkaar oneens: Beieren dreigt, nu niet verder mede te werken. Willem III keert naar het vasteland terug, overstelpt van zorgen; duidelijk ook toont hij niet meer over zijn oude veerkracht te beschikken: het vermoeit hem alles zeer, soms vlucht hij naar Het Loo (dat hij voor zich had laten bouwen) - om er te gaan jagen, zijn eenige ‘uitlaat’ wanneer het hem te machtig wordt. Jacobus II, te St. Germain, heeft ondertusschen niet stil gezeten. Lodewijk XIV beraamt met hem een plan van een landing in Engeland, om den ‘usurpateur’ te verdrijven. Als dit uitlekt vraagt nu de vloot alle zorg van Willem III. De samenwerking | |
[pagina 142]
| |
tusschen Engeland en Holland op zee lijdt onder gekrakeel over de leiding, men is bij ons Beachy Head nog niet vergeten. Ook de benoeming van een Hollandschen admiraal wordt een onderwerp van geschil; Tromp, eerst benoemd, - hij had zich weer met Willem III verzoend - was in 1691 gestorven en Amsterdam wil den Zeeuw Cornelis Evertsen niet. Ten slotte stelt men den luitenant-admiraal Philip van Almonde aan. Algemeen opperbevelhebber wordt Lord Russell. Den 29sten Mei 1692 komt het bij Kaap La Hogue tot een grooten zeeslag tusschen Tourville en de verbonden Engelsch-Hollandsche vloot; ditmaal lijden de Franschen, die, hoewel sterk in de minderheid: 2 tegen 1, op bevel van hun Koning, koste wat het koste, den slag moesten aannemen, een zwaren nederlaag: 12 groote schepen van den Franschen admiraal liggen gestrand op de kust en worden door de Engelschen in brand gestoken, de kans op een landing in Engeland is verkeken. Willem III toont zich zeer verheugd over den uitslag van den strijd: ‘dat 's vijands vloot nu geruïneerd was’. Maar zooals steeds in dezen oorlog, de krijgskans schommelt heen en weer. Tegenover de overwinning ter zee, staat te land de val van de vesting Namen, waar te laat de Verbondenen te hulp snelden, hoewel Willem III, in persoon aanwezig, hen tot haast heeft aangespoord. En nu mag er niet langer gewacht worden den Franschen slag te leveren. Den 3den Augustus attaqueert hij bij Steenkerken Luxembourg, die zich in het begin laat verrassen, maar zich spoedig herstelt. Het ongeluk wil, dat een brigade, die op een bepaald moment aan den strijd had moeten deelnemen, | |
[pagina 143]
| |
door het sneuvelen van haar aanvoerder verdwaalt; als Willem III haar persoonlijk gaat halen en ermee in het gevecht terugkeert, is het reeds te laat: Luxembourg is er in geslaagd de Verbondenen te doen wijken en heeft den slag gewonnen. Het succes ter zee heeft ook geen verder voordeel gebracht, een aanval van de zeezijde op Duinkerken mislukte. De oorlog gaat in 1693 voort. Opnieuw levert Willem III Luxembourg slag, thans bij Hoey. De Franschen, die hem uit zijn stelling hadden gelokt, vallen aan. Nadat het voordeel nu eens aan den eenen dan aan den anderen kant is geweest, wordt de Hollandsche rechtervleugel terug gedrongen en Willem III trekt af. Wederom ontbrandt de strijd, bij Neerwinden. Door het verspreid geraken der troepen van de Verbondenen, is Luxembourg op dit punt in de meerderheid, bijna dubbel in aantal en wederom moet zijn tegenstander het veld ruimen, overigens in goede orde aftrekkend en zich snel herstellend. Willem III begint moedeloos te worden, hij heeft zich tot het uiterste ingespannen, doch hij kan de overwinning maar niet ‘attrapeeren’, de Franschen zijn te sterk. Hij, die nooit vrede heeft gewild als het gestelde doel niet bereikt was, denkt thans zelf over een vrede, ‘anders zijn wij verloren’. Wellicht speelt ook het verzet in Holland tegen het voortduren van den oorlog daarbij een rol, waar men niet langer ‘fanfare wil spelen voor den Koning van Engeland’ en reeds te zeer onder de zware lasten, die de strijd ook van Holland vergt, gebukt gaat. Maar ook in Engeland is de stemming niet al te best; wel krijgt Willem III nog groote bedragen voor het leger los, maar steeds meer neemt | |
[pagina 144]
| |
onder den indruk van de nederlagen de neiging om er een eind aan te maken toe. Doch al denkt hij over een vrede, het mag geen ‘separaat-vrede’ meer worden, zegt hij. En als hij bemerkt, dat pogingen, die in die richting worden gedaan, weinig kans op een bevredigenden uitslag hebben, is hij weer vastbesloten den oorlog voort te zetten. Doch ook in 1694 wordt niet veel van belang bereikt: hij weet Hoey te heroveren, de Franschen bepalen zich verder tot heen en weer trekken, hun krachtsinspanning is vooral op Catalonië gericht, om Barcelona te veroveren, dat echter nog tijdig door een Engelsch-Hollandsche vloot kan worden ontzet. Willem III, die voelt, dat hij tegenwoordig veel minder medewerking van zijn bondgenooten ondervindt dan voordien, uit zijn vrees, ‘dat de Franschen het langer zullen uithouden dan wij’. Toch mag hij tevreden zijn over den steun van Engeland en ook van de Republiek, die tegen het eind van het jaar toch weer met hem mee wil gaan. De Koning is voor een kort verblijf naar Engeland teruggekeerd, hij kan op het vasteland, nu er geen uitzicht is op een nieuw offensief van de Franschen, tijdelijk gemist worden en hij wil ook niet al te lang de Engelsche zaken aan hun lot overlaten. Steeds is hij afwisselend Koning en veldheer. Maar hij voelt zich vermoeid. ‘Hij kon het hoofd laten hangen of hij kwalijkachtig was’. De hoofdpijnen, waaraan hij reeds in zijn jeugd had geleden nemen zoo toe, dat hij voortaan van ‘mijn hoofdpijn’ spreekt. Nog kan hij veel verzetten, maar niet meer lang achtereen. En hij heeft zich op den veldtocht, als vanouds, weinig gespaard, al vertoonde hij, over het | |
[pagina 145]
| |
algemeen, op het slagveld niet meer die roekeloosheid, die in zijn jongere jaren zoovelen bekommerd had, toen hij, ‘très porté pour la bataille’, scheen te willen ‘hasarder tout l'Etat très mal à propos’, woedend als men er zich tegen kantte, zeggend: ‘dat het met onwillige honden kwaad hazen te vangen was’. Het bericht van den dood van zijn onoverwinnelijken tegenstander op het slagveld, den Hertog van Luxembourg, kan hem niet meer verheugen. Want hemzelf heeft in die dagen de zwaarste slag getroffen, die hem treffen kon: het verlies van zijn geliefde gemalin, Koningin Mary. De Koningin was in December 1694 ziek geworden, door een nog onbekende oorzaak. Mazelen meenden de dokters; slechts een enkele stelde toen al de ware diagnose: kinderpokken. Maar de pokken komen niet op, wat in den ziektetoestand zulk een fatale wending brengt, dat de Koningin op het ergste voorbereid moet worden. Dat zij sterven gaat, verneemt zij met groote en vrome gelatenheid, regelt zoo goed mogelijk haar zaken en papieren en bereidt zich voor op den dood. De Koning wijkt niet van haar bed, brengt dag en nacht in haar kamer door, slechts met moeite te bewegen een korte poos rust te nemen op een veldbed. Als 7 Januari 1695 het einde komt is Willem III zijn smart niet meer meester, hevig jammerend, ‘tot ons aller verbazing’, zegt een aanwezige, ‘die hem tot zulk een heftige gemoedsaandoening niet in staat achtten’. Zelf ‘als dood’, uitgeput van het waken, valt hij, eenige minuten vóór het overlijden van zijn vrouw, in zwijm en wordt bewusteloos uit de kamer gedragen. De stervende Koningin, die nu zijn hoest | |
[pagina 146]
| |
niet meer hoort, vraagt of hij nog bij haar is. Later, in tranen uitbarstend, zegt hij: ‘Ik heb in haar nooit een enkele onvolmaaktheid gevonden’. De begrafenis is hij niet in staat bij te wonen; nog weken daarna laat zijn toestand hem niet toe eenige werkzaamheid te verrichten en hij schijnt volkomen uitgedoofd, onverschillig voor alles buiten zijn smart. Hij denkt er zelfs over te abdiqueeren en zich geheel in zichzelf terug te trekken, ‘al hebben wij geen kloosters in onzen godsdienst’, nog slechts vatbaar ‘voor hemelschen troost, die hoop geeft op een leven hiernamaals’. Doch langzaam aan ontwaakt weer zijn oude energie en begin Februari schrijft hij reeds weer brieven naar Holland over een tractaat met Denemarken. Toch blijkt hij innerlijk veranderd; hij wordt, als het ware, meer mensch, in het gevoelige, - maar ook in het zwakke en toegeeflijke. Van zijn grootere zachtmoedigheid geeft hij blijk wanneer hij later, tijdens de onderhandelingen over den vrede van Rijswijk, in 1697, schrijft: ‘zoodat het niet onmogelijk is om zooveel bloedstortens te voorkomen als de Franschen maar willen’. Bij St Denis heeft hij in 1678 zeker zoo niet gedacht! Ook van meer medelijden met hen, die onder den oorlog lijden, ‘hun miserie ziende en kennende’. Maar de oorlog kan nog niet beëindigd worden. Nog drie jaar duurt hij voort: iederen keer heeft Willem III tevergeefs gehoopt op een overwinning, die den vrede kon inluiden, want als Frankrijk zegevierend uit den strijd komt is er niets gewonnen. Hij mag het niet toelaten en hij wil het ook niet. In het verdere jaar 1695 is hij opnieuw te velde. | |
[pagina 147]
| |
Ditmaal kan hij een succes boeken. Met een numerieke overmacht, 120.000 man, tegenover den hertog van Villeroy, Luxembourg's opvolger, maar veel minder bekwaam, leken zijn kansen al beter. Gesteund door de adviezen van den beroemden Hollandschen vestingbouwkundige Coehoorn en door een sterke artillerie onderneemt hij thans het beleg van Namen. ‘Het zal een hard nootje zijn om te kraken’; zelf rijdt hij de geheele stad om, terwijl de kanonskogels onder zijn gevolg neervallen. Hij laat de stad berennen en neemt haar; het fort zelf geeft zich eerst, na een belegering van een maand, in September over. Hoewel hij aan den bevelhebber Boufflers vrijen aftocht met zijn troepen heeft beloofd, laat hij den maarschalk, als deze de vesting verlaat, gevangennemen, als represaille voor het onrechtmatige gevangen wegvoeren van de bezetting van eenige door de Franschen in Vlaanderen veroverde plaatsen, waarna Boufflers tegen deze gevangenen wordt uitgewisseld. ‘God zij gedankt’, roept Willem III na de verovering van Namen uit, ‘onze zaken zijn in een groote crisis geweest.’ Maar veel gevolgen heeft het wapenfeit nog niet: de Franschen beantwoorden het met een zwaar bombardement van Brussel. In 1696 wordt in het geheel niets gedaan. De vredesonderhandelingen zijn opnieuw gaande, maar vooral de Keizer is onwillig en verlangt o.a. Straatsburg terug. In 1697: nog steeds geen vrede. De Franschen hebben op de andere fronten succes: zij veroveren thans Barcelona. Daartegenover staat het laatste wapenfeit van Willem III: het stuiten van hun opmarsch voor Brussel. Hiermee is tevens het geheele beeld van dezen oorlog bepaald: de Verbondenen en | |
[pagina 148]
| |
de Franschen houden elkaar in evenwicht, aan geen van beide zijden kan een beslissende slag worden geslagen; en als eindelijk na de lange voorbereidingen den 20sten September 1697 de vrede van Rijswijk - waarbij Bentinck als gezant voor Willem III optrad - tot stand komt, een toch nog gedeeltelijk ‘separate’ vrede, van Engeland, de Republiek, Spanje en Brandenburg - de Keizer wilde nog steeds niet Lotharingen en Straatsburg aan Lodewijk XIV laten - met Frankrijk, is de tweede ronde weliswaar niet door Willem III gewonnen, maar de toestand is thans zoo, dat de Spaansche Nederlanden, door de Fransche troepen ontruimd, nog steeds tusschen Frankrijk en Holland overeind staan als een barrière, versterkt door Hollandsche garnizoenslegging in een linie van Namen, Charleroi, Bergen, Ath, Oudenaarde, Kortrijk tot Nieuwpoort, en dat, wat aan de eer van Willem III voldoening schenkt, de Fransche Koning hem als Koning van Engeland erkent. Hoe zwaar hem ditmaal de strijd is gevallen blijkt uit zijn hoop, dat nu ‘de goede God den gesloten vrede zal zegenen en ons die lang in zijn genade continueeren’. Hij heeft, om tot dit resultaat te komen, verschillende van zijn eischen moeten laten vallen. Voor de Protestanten in Frankrijk en in de gebieden, die de Fransche Koning aan Frankrijk toevoegt, nadat ook de vrede met den Keizer is gesloten, zooals de Elzas, is het hem niet gelukt godsdienstvrijheid te verkrijgen: hier zal alleen de Katholieke godsdienst worden toegelaten, en ook het vredesluiten zonder dat Oostenrijk er aan deelnam, heeft hij slechts noode aanvaard. Ook de kwestie van het Prinsdom Oranje heeft hij moeten laten rusten, | |
[pagina 149]
| |
een niet gering offer aan den vrede, wanneer men weet wat deze zaak voor hem persoonlijk beduidde! Maar de Koning is moe, zeer moe. Deze oorlog heeft hem geleerd, wat het zeggen wil groote Europeesche politiek te voeren en hoe zwaar het werk is, dat hij voor zijn doeleinden op zich wil nemen, wanneer tegenover de eenheid van Frankrijk, bestuurd door een monarch, die terecht kon zeggen: ‘l'Etat c'est moi’, een coalitie van Verbondenen staat, wier overmacht niet opweegt als deze zich niet aan een éénhoofdige leiding willen onderwerpen, zooals thans het geval is geweest. Het is slechts half werk en geen ‘afrekening’ geworden: zelf moest hij naar een vrede verlangen, die hem evenmin als in 1678 kan hebben voldaan, doch waartoe hij ditmaal wel heeft moeten medewerken: ‘Wij waren, God beter 't, niet in staat om Frankrijk wetten voor te schrijven’.
Willem III is moe, zeer moe. Vooral door de steeds grootere verzwakking van zijn lichamelijken toestand. Hij heeft zich tot het uiterste ingespannen: ‘de kruik gaat zoolang te water tot zij breekt’, waarschuwde Bentinck hem reeds. Huygens vertelt in zijn Journaal; ‘De Koning, leggende op zijn eenen elleboog, was een tijdlang, dat men 2 à 300 zou geteld hebben, zonder spreken, en met zijn oogen toe, alsof hij sluimerde; daarna, als wakker wordende, vroeg hij naar de papieren, die hij vervolgens teekende’. Naar Engeland teruggekeerd moet hij weer in het Engelsche klimaat vertoeven, dat zoo slecht is voor zijn gestel. Al in 1689 klaagde hij er over, dat ‘mijn hoest hier zeer toeneemt, wat mij heel zwak maakt’. | |
[pagina 150]
| |
Was hij maar op Het Loo, waar hij zich beter voelt! De Londensche mist vooral belet hem, met zijn zwakke borst, het ademen. Dan zegt hij, in een melancholieke stemming, tot Huygens: ‘Het is me hier een lucht. Voel je ook somtijds het heimwee al? Ik zou je dat zoo kwalijk niet kunnen nemen’. Eens wil hij ‘honderd duizend, ja, wel tweehonderd duizend gulden geven, als ik even gelijk een vogel zou kunnen overvliegen naar de Haagsche kermis’. Vaak vlucht hij voor zijn ‘aldergrootste melancholie’ in een overgroote vertrouwelijkheid jegens zijn Hollandsche omgeving. Hij vindt dan, meer dan vroeger, den toon van een ongegeneerden humor, gelijk in die tijden de gewoonte was en ‘onder groote vroolijkheid aan den maaltijd’ doet hij zelf mee in het vertellen van schandaaltjes uit de hooge kringen of ‘railleert over een platte neus’. Steeds meer zoekt hij voor zijn zwaarmoedigheid een tegenhanger in de ‘débauche’, wordt onmatiger in eten en drinken, niettegenstaande de waarschuwingen van zijn arts; steeds vaker vernemen wij, ‘dat de Koning een knip weg had’. Vooral op de drinkgelagen na de jacht, als ‘la corne’ wordt gedronken, gaat het wild toe. St. Hubertus wordt zeer uitvoerig ‘gedaan’; het is dan een lawaai van je welste, een der beschonkenen moet door drie bedienden uit de kamer worden gedragen, ook de anderen ‘zijn braaf dronken’, men jouwt elkaar in dollen pret voor ‘varken’ uit, en Willem III is zelf zoozeer de macht over zijn bewegingen kwijt, ‘in een halve roes’, dat hij, met een der aanwezigen aanstootend hem het glas tegen het gezicht over de kleeren giet, ‘daar hij om uit den weg liep en kreet van spijt’. | |
[pagina 151]
| |
De Koning is niet meer kieskeurig in de keuze van de companen, waarmee hij zich omringt. De trouwe Bentinck, wiens aanwezigheid hem bij zulke uitspattingen wellicht hinderlijk is, wordt nu wat meer naar den achtergrond gedrongen en de Koning ergert zich aan diens spijtige houding. Het is niet zonder ‘schadenfreude’, dat de jaloerschen den al te zeer begunstigde wat ‘in faveur’ zien afnemen. Hij is hem te goed gegaan: in naam geldt hij als Engeland's eerste minister, en bovendien drijft hij zelf naar een conflict met zijn boezemvriend. Bentinck heeft namelijk een nieuwen gunsteling zien opkomen, nu Willem III meer dan vroeger behoefte heeft aan vroolijkheid en opbeuring. Een jong Geldersch edelman, aan het hof geplaatst, Arnold Joost van Keppel, knap van uiterlijk, heeft reeds als page de aandacht van den koning getrokken om zijn opgewekt, hoewel lichtzinnig karakter. Als hij bij een jacht met zijn paard is gevallen en zijn been gebroken heeft beklaagt zijn meester, ‘zeer chagrin’ over het ongeval, hem zeer, zeggend: ‘Het is zoo'n goede jongen, hij heeft schrikkelijke pijn uitgestaan’. Sinds 1691 stijgt Keppel snel ‘in faveur’. Hij kan spoedig veel geld naar Holland overmaken, eet met den Koning in intiemen kring, krijgt enkele jaren later ‘het regiment paarden van den Graaf van Lipp’, een rijk gemeubileerd appartement, en nog meer geld, en de nieuwe gunsteling laat niet na het den ouderen te laten voelen, ‘dat hij steeg en dat de ander afnam’. Reeds zijn beiden als ‘vuur en water tegen elkaar’. Nog neemt Bentinck de uiterlijke beleefdheid in acht, doch hij verkropt het moeilijk, dat de Koning zoo | |
[pagina 152]
| |
zwak is voor een jongen lichtmis, ‘berucht om zijn zedeloosheid en zijn ondeugden’, en die zijn vorst geld afzet ten bate van zijn eigen maîtressen. Ten slotte kan hij ook naar buiten zijn jaloezie niet meer beheerschen en toont naar de meening van den Koning ook dezen ‘niet meer het respect, waartoe hij mij verplicht is’; als Keppel, reeds generaal-majoor der cavalerie gemaakt, tot Graaf van Albemarle wordt verheven in 1697, zegt Bentinck aan Willem III openlijk de vriendschap op. Men heeft Bentinck enghartig genoemd en ook Willem III heeft geconstateerd, ‘dat een verblinde jaloezie heeft moeten prevalueeren boven alles wat hem dierbaar moest zijn’. Maar zijn wat steile en degelijke Hollandsche aard - over hem komt in de chronique scandaleuse van de toenmalige Engelsche society geen enkel grapje voor noch wordt hij bij name ooit genoemd in de vele schandaalgeschiedenisjes, waarover men den mond niet hield - verzette zich er tegen, dat de Koning, met zijn toegefelijkheid jegens een zedelijk loszinnigen jongeman, zelf zijn eigen zedelijken levenswandel in opspraak bracht. Hij heeft het zijn vriend geschreven: ‘Ik bedien mij van mijn heengaan om U te zeggen wat ik met den mond niet kan uitspreken. Ik heb U reeds gezegd, dat mijn leven hier onverdragelijk is; maar dat is niet de eenige reden. Het is Uw eer, die mij ter harte gaat; de gunsten, die Uwe Majesteit heeft voor een jongen man, en de manier, waarop Zij zijn vrijheden en hoogmoedigheden schijnt goed te keuren, doen de wereld, tot zelfs in Den Haag en in het leger, dingen zeggen, die ik mij schaam te moeten hooren. Uwe Majesteit's | |
[pagina 153]
| |
wijsheid en voorzichtigheid zullen Haar aanwijzen wat Zij heeft te doen, ik heb mij niet aan te matigen in dit detail te treden. Maar ik heb te lang reeds gezwegen en Uwe Majesteit zou mij eeuwig verwijten, dat ik, van zulke een schandelijke verguizing wetend, Haar door mijn stilzwijgen daarvan onbekend heb gelaten’. Het is niet waarschijnlijk, dat Willem III tot bepaalde handelingen overging, al legde hij veel beslag op Keppel en werd er over gelachen als hij zich met dezen ‘afzonderde’, hoewel het bekend is, dat mannen zonder neiging voor vrouwen vaak de vriendschap van mannen zoeken. Daaruit behoeft echter nog niet te volgen, dat de Koning en Keppel zeker in een homosexueele verhouding tot elkaar stonden, en al was Willem III niet afkeerig van een platte aardigheid en wist hij op zijn beurt precies te vertellen van een misstap van die of die voorname dame met dien of dien voornamen heer en dat er ‘nog duizend aardige bijzonderheden waren’, zijn geheele aanleg, met zulke geringe lichamelijke behoeften voor zichzelven, maakt het niet waarschijnlijk, dat wij in zijn verhouding tot Keppel een in afwijkende richting verkeerende sexualiteit mogen zien, doch eerder een, juist door het verzet der anderen aangewakkerde, verteedering voor zijn gunsteling. Willem III heeft, toen Bentinck in zijn brief op de, ook reeds vroeger in omloop geweest zijndeGa naar voetnoot1), praatjes zin- | |
[pagina 154]
| |
speelde, ‘dergelijke schandelijke verdenkingen’ dan ook met den grootsten ernst weersproken. Ook de overigens weinig discrete Huygens gaat niet verder dan te noteeren, dat de Koning een volgenden dag ‘zijn hoofd niet bij de zaken hield’, omdat hij zich den vorigen avond ‘meer dan ordinaris’ met Keppel had bedronken. En zoo zal het, als wij van den meer dan gewonen voorkeur van den jongen ‘débaucheur’ voor vrouwen hooren, ook wel geweest zijn. Maar dat het ergerlijk was voor den zich veronachtzaamd voelenden Bentinck, zijn beminden en steeds trouw gedienden vorst en vriend tot zelfs openlijk, in één koets, zich lachend te zien vermaken met Keppel ‘met een groote pruik op’, kan men menschelijkerwijs begrijpen. Het besluit van Bentinck om heen te gaan en al zijn waardigheden neer te leggen, treft Willem III als een slag: ‘Ik begrijp niet hoe ik mij heb kunnen weerhouden’, schrijft hij, ‘u in uw kamer op te zoeken na het rampzalige besluit, dat gij, naar men mij zegt, genomen hebt om mijn dienst te verlaten. Ik vraag u, in naam van alle banden, die u het dierbaarst zijn, dit ongelukkige besluit te herroepen en slechts het nog één jaar te probeeren en u, voor het laatst, gedurende dien tijd door mij te laten leiden. - Indien gij hardvochtig genoeg zijt om mijn bede niet in te willigen, antwoord mij dan niet voor mor- | |
[pagina 155]
| |
genochtend, door tusschenkomst van Mr. Sunderland, die bij mij moet komen. Het zou mij te neerslachtig maken van u eigenhandig zulk een harde weigering te ontvangen. Ik verklaar voor den Almachtigen God, die de harten peilt, dat ik evenveel van u houd als ik het mijn gansche leven deed’. Maar met een onder de omstandigheden verwonderlijke hardheid houdt Bentinck aan zijn besluit vast. Het is hem zelfs niet mogelijk bij het gedenken van de gunsten, waarmee de ander hem in den loop der jaren heeft overladen, zijn verbittering te overwinnen. En tegenover deze hardheid is Willem III, wanhopig over het verlies van zijn vriend, zoo week als hij zich nimmer in zijn leven heeft getoond, hij smeekt, zichzelf vernederend, als hij in zijn gevoel van eigenwaarde nog nimmer gedaan heeft, ‘met tranen in de oogen’ Bentinck om terug te komen; maar diens koppig verzet maakt hem ten slotte ook korzelig: ‘dat men u zou kunnen verwijten, dat gij zoozeer door uw hartstocht wordt meegesleept, dat gij uw gezond verstand niet meer laat werken’. Ten slotte - ‘ik kan er mijn vreugde niet genoeg over uiten’ - krijgt de Koning bericht, dat Bentinck ‘in zijn dienst zal terugkeeren’. Maar slechts als dienaar, niet meer als vriend: hij zal als de particuliere gezant van zijn koning naar het hof van Lodewijk XIV gaan. Men merkt het ook aan den toon der latere brieven, die tusschen hen gewisseld worden, dat de oude verhouding niet meer hersteld is, al zinspeelt Willem III nog lang op het gebeurde, totdat ook hij er zich bij neer legt en zich dwingt tot een enkel zakelijk verkeer. Maar in zijn hart heeft hij den vriend nooit kunnen vergeten en | |
[pagina 156]
| |
het is hem nog vergund geweest Bentinck aan zijn sterfbed te zien komen -.
Naast zijn persoonlijke moeilijkheden blijft de politieke toestand van Europa Willem III zorgen baren. Het is te verwachten, dat de ziekelijke, kinderlooze Spaansche Koning Karel II niet lang meer zal leven. Dan is zijn naaste verwant de Fransche Koning Lodewijk XIV, die met zijn zuster is gehuwd. Zonder twijfel zal deze niet van zijn aanspraken op den troon van Spanje afzien, zooalniet voor zich zelf, dan toch voor een van zijn familieleden. Spanje en Frankrijk in één hand is wat Willem III allerminst kan wenschen: dan is Lodewijk XIV automatisch meester van de Zuidelijke Nederlanden, en alles tevergeefs geweest. Maar ook de anderen wenschen het niet. Echter, alleen een krachtig samengaan kan het dreigend onheil voorkomen: Lodewijk XIV zien te bewegen zijn pretenties op den Spaanschen troon te laten varen. Het is thans van belang een geschikt man aan het hof te Versailles te werk te stellen, die het vertrouwen van Willem III voor dezen belangrijken post bezit. Wie anders kan voor hem daartoe in aanmerking komen dan Bentinck? Deze is weliswaar niet meer zijn ouden vriend, maar hij is nog steeds zijn meester en den Koning te dienen heeft Bentinck niet geweigerd. Ook aan de andere hoven zet Willem III zijn gezanten aan het werk om op de hoogte te blijven van de stemming daar. Men moet tot een verdeelingstractaat zien te komen, dat aan den Franschen Koning, desnoods onder bedreiging van geweld, kan worden voorge- | |
[pagina 157]
| |
legd; in ieder geval moeten de Spaansche Nederlanden, die voor Holland, behalve een barrière, ook nog een belangrijk handelsgebied beteekenen, uit diens handen worden gehouden. Er komt inderdaad een verdrag tusschen Lodewijk XIV en zijn vroegere tegenstanders tot stand - waarbij Bentinck ook belangrijk werk verrichtte -, met het resultaat, dat de Fransche Koning niet zou intervenieeren in de Spaansche kwestie en zich tevreden stellen met de gebieden van Spanje in Italië: Napels en Sicilië en, later, Lotharingen, in ruil voor Milaan; Spanje en de Spaansche Nederlanden zouden aan den tweeden zoon van den Keizer, Aartshertog Karel van Oostenrijk komen: Leopold I had door zijn huwelijk met een, jongere, Spaansche prinses na Lodewijk XIV het meeste recht op den Spaanschen troon (nadat door het voortijdige overlijden van den jongen erfprins van Beieren, Leopold's kleinzoon, de successie van de Beiersche linie in Spanje vervallen was). De Fransche Koning kon dit alles gemakkelijk toezeggen, want reeds had hij in het geheim Karel II bewerkt, zijn kleinzoon, Philips van Anjou, tweeden zoon van den Dauphin, tot universeel erfgenaam te benoemen -. Als de Spaansche Koning 1 November 1700 sterft, aanvaardt Lodewijk XIV den wensch van diens testament. Willem III moet zelf erkennen, dat zijn vijand hem ‘getroefd’ heeft en verwacht ‘te worden geblameerd van mij te hebben verlaten op engagementen met Frankrijk’. Moet men nu met wapengeweld Philips van Anjou, thans Philips V van Spanje geworden, van den troon gaan verjagen? Dat een oorlog onvermijdelijk is, bewijst het optreden der Franschen in de Spaansche Nederlanden, die begin- | |
[pagina 158]
| |
nen uit de plaatsen, waar Hollandsche garnizoenen gelegerd zijn, deze te verdrijven, om spoedig daarna het geheele gebied te bezetten. En als een persoonlijke uitdaging moet Willem III het wel gevoelen, dat de Fransche Koning den zoon van den, in 1701 gestorven Jacobus II, ondanks den vrede van Rijswijk als Koning van Engeland erkent. In September 1701 komt de Groote Alliantie van Den Haag tot stand, waarbij Engeland, de Republiek, de Keizer, Pruisen (het koninkrijk geworden vroegere Brandenburg), Hannover, Brunswijk en Hessen besluiten met wapengeweld tegen Lodewijk XIV op te treden, om den status quo ante te herstellen. Het werk van Willem III is gelukt. Maar het beginnen der vijandelijkheden heeft hij niet meer beleefd. |
|