Koning-Stadhouder Willem III
(1939)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 96]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 97]
| |
van discussie zou uitmaken of zijn dochters dan den voorrang boven hem op den troon moesten hebben.’ Later, bij de onderhandelingen over den vrede te Westminster, blijkt in Engeland onder den indruk van het totaal verroomschen van de Engelsche koningsfamilie de wenschelijkheid te zijn geuit, dat de Prins door een huwelijk met een der Protestantsche dochters van den Hertog van York, zijn kans op den troon vergrootte. Ook de Prins heeft dezen weg als den zekersten beschouwd. Het lag in zijn aard veel voor de ‘souvereiniteit’ te voelen. In Holland had hij dat, weliswaar, nimmer ernstig nagestreefd: hij kende het Hollandsche volk te goed om niet te weten, dat een ‘souvereiniteit’ daar, ondanks de inschikkelijkheid, die men hem in den nood der tijden had getoond, vroeg of laat wederom een twistpunt zou uitmaken voor hen, die zich dan in hun ‘vrijheid’ bedreigd achten en hij wilde haar aan het recht en niet aan een stemming van het oogenblik danken. Al heeft het hem bijzonder gegriefd, dat hij, in 1675, door het verzet der andere provinciën, het aanbod van Gelderland om den hertogstitel voor dit gewest aan te nemen, van de hand moest wijzen, van een verlangen naar een vorstelijke waardigheid heeft hij, wat de Republiek betreft, na 1672 nimmer meer blijken gegeven, en de bewering, dat men in 1678 tegen zijn zin den vrede zou hebben doorgedreven uit vrees, ‘dat de Prins als hij won zich souverein zou maken’, heeft de waarschijnlijkheid niet mee. Maar voor Engeland kon hij als rechtmatig pretendent gelden als de erfopvolging hem op den troon zou roepen. | |
[pagina 98]
| |
In de eerste jaren van zijn Stadhouderschap teveel in beslag genomen door de oorlogszaken, geraakt de kwestie bij hem wat op den achtergrond, doch als Frankrijk allang niet meer als de aanvaller, maar als de aangevallene geldt, houdt hij zijn gedachten er weer mee bezig. Ook uit het oogpunt van politiek zou een huwelijk met een Engelsche Prinses van belang wezen: door een nauwere verbintenis met hun Koningshuis konden de Engelschen zich allicht meer geneigd toonen hem in zijn strijd tegen de Franschen actiever te steunen dan thans nog het geval was. Willem III begint nu ernstiger werk te maken van zijn huwelijk. Hij heeft op het oog Prinses Mary, de oudste dochter van York. Hij kent haar niet, hij heeft haar eens ontmoet, bij zijn bezoek aan Engeland, in 1671, en toen was zij 8 jaar oud; hij herinnert zich haar niet eens meer. Maar hij zou haar nemen, zelfs ‘wanneer zij scheel was’: de vrouw telde voor hem zoo volmaakt alleen als middel tot het doel, dat hij al haar verdere eigenschappen er als een noodzakelijk kwaad bij zou aanvaarden; hij was overigens vastbesloten ‘zich door geen vrouw van zijn zaken te laten afhouden’. Zoo gaat de Prins dus allesbehalve als ‘minnaar’ naar Engeland, nadat hij het terrein heeft laten verkennen door zijn bemiddelaar Graaf Danby en den Koning wel genegen had gevonden tot dit huwelijk, zijn aanstaanden schoonvader, den Hertog van York, echter minder, doch deze zwichtte voor de vertoogen van zijn broeder. Doch als de koning wenscht, dat het huwelijk eerst zal plaats hebben, als de oorlog voorbij en er ‘vrede’ is: ‘Oorlog en liefde gaan | |
[pagina 99]
| |
slecht samen’, wil de Prins daar niet van weten. Eerst het huwelijk, dan de vrede, ‘opdat’, meent hij, ‘niemand kan beweren, dat ik voor dien vrede met mijn huwelijk werd beloond’. De Prins toont ook in zijn geheele optreden, wanneer hij in Engeland komt, dat hij de aangelegenheid louter als een ‘zaak’ opvat. Hij had nooit veel om vrouwen gegeven; hij had voordien, in zijn ongehuwden staat, zelfs nimmer eenig avontuur met haar gehad; zijn minachting uitte hij eens duidelijk toen hij, over vrouwen sprekend, zei: ‘dat zij veel onder elkaar krakeelden, gelijk het haar gewoonte was’. Inderdaad, hij had het in zijn directe omgeving reeds ondervonden. Hij verlangt van degene, die als vrouw zijn verdere leven met hem zal deelen, enkel, dat zij zich inschikkelijk en weinig van hem eischend zal toonen. Wat dit betreft, trof hij het met Prinses Mary: het lot gaf hem een vrouw naar zijn wenschen. De Prinses was aanvankelijk niet zeer verrukt van haar aanstaanden echtgenoot; zij huilde veel toen zij vernam wat men met haar voor had. Voor een 15-jarig meisje was Willem III, ‘Mr Caliban’ zooals hij later genoemd werd, wel allerminst een volmaakt minnaar. Hij nam er zelfs de moeite niet toe. Reeds in de ‘bruidsdagen’ ergert het Hof zich aan zijn onverschilligheid; hijzelf ook wenscht de aangelegenheid spoedig afgedaan te zien, hij kan niet zoo lang op het oorlogstooneel gemist worden. Het huwelijk van Willem III vindt den 14den November 1677, op zijn verjaardag, plaats in de vertrekken van Prinses Mary in het St James-paleis. Het wordt een plechtigheid zonder veel vreugde, de bruid | |
[pagina 100]
| |
huilt steeds, de Hertog van York kijkt stuursch, de geliefde gouvernante van de Prinses, die haar na den dood van haar moeder verder opvoedde, ligt ziek en ontbreekt dus, en haar zuster, Prinses Anna, met ook al een ziekte onder de leden, ziet er zeer slecht uit. De aanwezige nieuwe Hertogin van York is zoo zwaar in positie, dat zij reeds enkele dagen later van een zoon bevalt (die na 3 dagen sterft). Alleen de Koning doet zijn best er wat stemming in te brengen met zijn grove aardigheden. Als de Prins een beurs met goud op het altaar neer legt, voor de armen, spoort Karel II zijn nicht aan, het geld weg te nemen: ‘het is zuivere winst’. Na zijn huwelijk heeft Willem III de grootste haast om te vertrekken en niet alleen, omdat Prinses Anna thans aan de pokken ziek ligt en hij voor besmetting vreest. Als slecht weer hem dwingt voorloopig van een overtocht naar Holland af te zien, is hij heel ontevreden en toont zelfs zijn humeurigheid aan zijn jonge vrouw, van wie het hem hindert, dat zij voortdurend blijft huilen om het aanstaande afscheid van haar land. Met een stuursch gezicht zien de hovelingen hem haar ten dans leiden. Bij den terugkomst in Holland worden de jonggehuwden door de bevolking met groote toejuichingen ontvangen. Er is thans kans, dat de erfelijkheidsverklaring van het stadhouderschap voor den Prins en zijn nakomelingen geen leege formule meer zal blijven. Vooral den Haag viert feest, met een groot werk van ‘vuurmakers’. Willem III echter heeft ‘die vreugde niet kunnen deelen, aangezien ik gisteren bericht kreeg van de inneming van St. Chislain’ (door | |
[pagina 101]
| |
de Franschen). Terstond nemen de zorgen hem weer in beslag. Hoewel hij thans verzekerd kan zijn van Engeland's steun, al is het nog niet tot een bondgenootschap tegen Frankrijk gekomen - doch Karel II is reeds begonnen met de Engelsche troepen in Franschen dienst terug te roepen - vlotten de aangevangen vredesonderhandelingen te Nijmegen niet erg en duurt de oorlog voort. Het succes is aan Fransche zijde: Gent en Ieperen worden door hen genomen, de Prins ligt met zijn troepen in Mechelen, in afwachting van de resultaten van de door Karel II aan het Parlement voorgelegde gezamenlijke actie, waaraan Engeland 30.000 man en de vloot zal bijdragen. Onderwijl blijft hij zich verzetten tegen vredesvoorwaarden, die voor het land naar zijn meening ‘ruïneus, schadelijk, schandelijk’ zijn: Holland, onder de toenemende bedreiging, bevreesd voor het verlies van Zeeuwsch-Vlaanderen, wil zich wat inschikkelijk tegenover Lodewijk XIV toonen. In Juli onderhandelt men nog steeds. De Republiek, ontevreden over de weigering der bondgenooten om vrede te sluiten en meenend, dat, waar deze, vooral Spanje, te kort zijn geschoten in een krachtige ondersteuning van de operaties te velde, ook met hun belangen niet langer rekening behoeft te worden gehouden, neigt tot een afzonderlijken vrede met Frankrijk. Dit is bereid Maastricht, dat zich nog steeds in zijn handen bevindt, terug te geven - doch eerst als men Zweden tevreden stelt. Als eindelijk de defensieve Alliantie met Engeland tot stand komt, is het niet twijfelachtig meer, dat Frankrijk ook zijn laatste eisch: voldoening aan Zweden, zal laten vallen. Zweden | |
[pagina 102]
| |
verlangt thans alleen, dat de Republiek zal beloven de vijanden van Zweden, in casu Denemarken, niet verder gewapenderhand te steunen. En dan komt eindelijk, den 10den Augustus, des avonds, het onderteekenen van den vrede tusschen de Republiek, Frankrijk en Zweden te Nijmegen tot stand. De Prins bevindt zich bij zijn leger in de Spaansche Nederlanden. De Franschen hebben de belangrijke stad Mons (Bergen) ingesloten en hopen haar door uithongering tot de overgave te dwingen. De Prins wil echter met alle macht den val van Mons voorkomen. Hij marcheert Luxembourg, die eveneens naar deze stad oprukt om de belegeringstroepen te versterken, achterna, vast besloten het beleg te breken. Hij weet wel reeds van den vergevorderden staat, waarin de vredesonderhandelingen te Nijmegen verkeeren, maar hij weet ook, dat de Fransche afgevaardigden gezegd hebben, dat Mons niet teruggegeven zal worden als het vóór den vrede valt en zoolang hij nog geen officieel bericht heeft van de vredessluiting laat hij zich niet ophouden. Zelfs als hem een missieve van Fagel bereikt, die hem officieus de onderteekening van het verdrag meldt, acht hij zich, nog steeds niet officieel ingelicht, gerechtigd zich er niet aan te storen. Hij houdt strak den blik op één doel gericht: Mons, en hij legt in zijn vasthoudendheid tevens iets van zijn wrok tegen een, naar zijn meening, te voortijdige beeindiging van den oorlog. Luxembourg weet den 13den reeds dat de vrede geteekend is, al laat ook hij in het midden of de mededeeling daarvan als officieel moet gelden: ‘Men meldt mij uit Philippeville, dat een courier uit Nijmegen hier | |
[pagina 103]
| |
passeerde, die het onderteekende vredesverdrag bij zich zou hebben. Ondertusschen is de Prins van Oranje voortgegaan vandaag te marcheeren; ik weet niet waarom, tenzij dat hij uit ijdelheid wilde zeggen, dat hij nu tegenover het leger van den koning staat en dat hij zonder de vredessluiting iets zou hebben gedaan’. Echter, de Prins van Oranje doet iets: den 14den attaqueert hij. Hij wil den slag wagen, ‘die zoo groote gevolgen zou hebben als hij hem won’. Luxembourg is er de man niet naar om de hem toegeworpen handschoen niet op te nemen: de wapeneer gaat boven alles, al is hij in getalsterkte de mindere (een deel van zijn troepen blokkeert Mons). Als eerste maatregel verlegt hij zijn hoofdkwartier, dat nu teveel blootgesteld is, naar achteren, ook de bagage zendt hij achterwaarts: dit wekt den indruk alsof hij St Denis gaat ontruimen. Toch komt de eerste stoot van Oranje nog vrij onverwachts, nl. op een punt, waar het ‘een volledige dwaasheid’ moest heeten: hij valt Luxembourg in het front aan, daar waar deze zijn sterkste positie, op de hoogten, inneemt. Maar juist deze dwaasheid, te evident dan dat de vijand het kan gelooven en die daarom een krijgslist vermoedt, brengt hem aanvankelijk voordeel: de Franschen worden uit St Denis en uit Casteau gegooid. Hier breekt de aanval; het gelukt Luxembourg, met inderhaast opontboden versterkingen, den ander weer iets terug te dringen. In het hardnekkig gevecht, dat volgt, speciaal tusschen de infanterie - het terrein laat het gebruik van de cavalerie niet toe - kan de Prins, die zich zeer blootstelt, zelf ternauwernood worden gered, vijf Hol- | |
[pagina 104]
| |
landsche vaandels, 600 man en een batterij vallen in handen van den vijand, de slag wordt reeds als verloren beschouwd, totdat den volgenden dag blijkt, dat de Franschen hun stellingen in den nacht hebben ontruimd om zich met de troepen om Mons te vereenigen. Deze eer mag Willem III zich althans geven: dat hij den vijand gedwongen heeft een sterke stelling ter dekking van zijn belegeringstroepen voor Mons te verlaten, al zou de werkelijke beslissing eerst dien volgenden dag zijn gevallen, met een voor hem nog veel twijfelachtiger uitslag, daar Luxembourg nu veel sterker was dan den 14den. Wellicht onder pressie van zijn officieren - hijzelf is nog besloten, behalve een missieve van Fagel ‘hebbende geen brieven van den Staat, den grooten weg te gaan en mijn best te doen om Mons ten eenenmale te ontzetten’ - zendt hij naar Luxembourg een afgezant om zich over den stand van den vrede op de hoogte te stellen: ook daar blijkt de vredessluiting officieel bekend te wezen en de beide bevelhebbers hebben op het terrein tusschen de legers een ontmoeting met elkaar. Luxembourg groet zeer diep, de Prins ‘buigt niet zoo diep’, hoewel hij, zeer nieuwsgierig zijn tegenstander, den bultenaar ‘avec sa railleuse grimace’, te zien, zelf de ontmoeting heeft aangevraagd. Er wordt enkel over algemeene dingen gesproken en niet over het belangrijkste punt: of de vrede Frankrijk thans verplicht de proviandeering van Mons toe te laten. Merkwaardig is overigens, dat zelfs nog den 19den de Staten den Prins vrijheid geven gewapenderhand op te treden als de blokkade niet door minnelijke schikking kan worden afgedaan. Hoewel de Prins schrijft, dat hij niet weet | |
[pagina 105]
| |
‘hoe het bij ons volk zal worden opgenomen’ hebben de Staten hem den slag nooit kwalijk genomen, integendeel zijn daarbij getoonde ‘ongemeene conduite en dapperheid’ geroemd. Anders is het of Willem III aan ‘de genoegens van een tournooi’ zijn troepen had mogen opofferen. Latere geschiedschrijvers, ook Nederlandsche, hebben het gevecht uit humaniteits-oogpunt afgekeurd. Maar het hedendaagsche begrip van ‘humaniteit’ gold toen niet voor den soldaat, door aanwerving soldaat geworden en die dus wist, dat hij zijn leven verkocht. De Prins telde dit weinig, wanneer het om zijn zaak ging, gelijk hij ook vroeger reeds bewees en hij zag in de eerste plaats de kans, een nog steeds onoverwonnen vijand op het allerlaatst een beslissenden slag toe te brengen en het gestelde doel, het ontzet van Mons, met geweld te verkrijgen, zoodat van een niet of wel overgeven van de stad, als een fait accompli, geen sprake meer kon wezen: zie nu maar, dat je het krijgt, had de Prins dan kunnen zeggenGa naar voetnoot1). Want zoo waren de zeden van den oorlog en Lodewijk XIV handelde op zijn beurt al niet anders. De oorlog is nu ten einde, beide tegenstanders | |
[pagina 106]
| |
‘keerden elkaar den rug toe’. Het is waar, wat Luxembourg zei: ‘dat de Prins van Oranje bitter den vrede beweende’, er aan toevoegend, dat deze ‘evengoed erover had kunnen weenen zoo ongelukkig te hebben oorlog gevoerd’, want de vrede van Nijmegen wordt voor Frankrijk een voordeelige vrede, hoewel op kosten van Spanje (in September), en later, in 1679, ook van den Keizer: Holland zelf komt er goed genoeg af en krijgt Maastricht terug, - dat niet aan Spanje wordt afgestaan, zooals eerst beloofd was. Maar Frankrijk is ongeslagen en sterker dan ooit: de eerste ronde is door de coalitie verloren, - en ook door den Prins. De bondgenooten kunnen de Republiek verwijten, dat zij daarbij de rol van ‘verrader’ heeft gespeeld. De Republiek, van haar kant, is echter van oordeel geweest, dat zij, bij de onvoldoende hulp van Oostenrijk en vooral van Spanje, met hen geen rekening meer behoefde te houden.
Tien ‘vredes’ jaren volgen er thans. Tien jaren, dat de Prins ‘met het geweer bij den voet staat’. Want dat er in die tien jaren geen oorlog meer uitbreekt, waarbij de Republiek als oorlogvoerende partij betrokken wordt, is meer het gevolg van op het allerlaatst nog intredende ontspanningen in den Europeeschen toestand dan door de afwezigheid van oorzaken, die tot gewapend ingrijpen konden dwingen. Maar voorloopig moet de Prins zijn ‘strijdlust’ nog voornamelijk op de jacht uitvierenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 107]
| |
Reeds in de oorlogsjaren na 1673 had hij zich, bij zijn korte verblijven in het land, afleiding en uitlaat voor zijn zorgen gegund door op jacht te gaan, ‘waar hij een vrijeren asem kon scheppen’. Zijn deelgenoot was daarbij vooral Hans Willem Bentinck, ritmeester van de cavalerie, in 1664 als page in zijn dienst gekomen, en sindsdien zijn grootste vriend. De vriendschap van Willem III voor den Overijselschen edelman geeft ons tallooze malen het bewijs, dat hij even hecht in zijn genegenheid kon wezen als jegens anderen in zijn haat. Beiden eenigszins gelijkgeaard - ook Bentinck deed voor den ander niet onder, wanneer eenmaal zijn wrok was gewekt, zooals later zal blijken - en beiden hartstochtelijke jagers, ‘zeer chagrin’ de een en ‘zeer vloekend’ de ander als de jacht een slechten afloop had, en ook tusschen politieke beslommeringen door nog van de jacht vervuld - getuige de brieven van Willem III aan Bentinck, die, temidden van mededeelingen over staatszaken, wemelen van details over jachtpartijen - hadden deze twee mannen elkaar gevonden. Bij alle gelegenheden, ook van staatkundigen aard, hooren wij reeds spoedig Bentinck genoemd onder hen, die den Prins vergezellen en over alles wat hij onderneemt, spreekt hij voortaan met Bentinck, ‘van hem alleen raad aannemend’: deze wordt als zijn schaduw. Typisch is in dat opzicht een schilderij, dat zich nog in het bezit bevindt van de Amerongsche Bentincks, en waarop zij zich tezamen lieten afbeelden: door de donkere kleuren, waaruit alleen hun gezichten oplichten, lijken zij, dicht bijeen, samengegroeid als in een symbiose. De Prins overlaadt waar hij maar kan zijn vriend met | |
[pagina 108]
| |
gunstbewijzen. Ook te velde heeft hij slechts voor hem zorgen; als het leger ergens voor den nacht halt houdt zegt hij: ‘Mits ik maar een kamer heb voor Bentinck, dan mag de rest zich neerleggen waar zij kan’. ‘Er is geen voorbeeld van’, zegt een tijdgenoot, ‘dat hij ooit een vriend opofferde’, en Willem III is, naar zijn vasthoudenden aard, in de vriendschap Bentinck langer trouw gebleven dan Bentinck hem. ‘Mijn gevoelens jegens u zijn nimmer veranderd’, schrijft hij den ander later, als de breuk reeds is geschied. Het is merkwaardig en toch ook begrijpelijk in een aard als die van Willem III, die zoozeer tot het tegendeel in staat kon wezen, dat hij met alle warme menschelijkheid, waarover hij beschikt, aan den vriend hangt, vaak tot tranen geroerd als dezen iets verdrietigs overkomt, en soms in de onstuimigste bewoordingen hem zijn genegenheid betuigend. Juist, dat hij tot zoo'n fellen haat in staat was, bewijst, dat hij verre van een ongevoelig mensch is geweest en dat, wanneer hij naar buiten zijn onbewogenheid toonde, zijn ‘disgusting dryness’, zooals de Engelschen het noemden, en zijn onverschilligheid jegens het onheil van anderen, de omstandigheden van zijn levenslot eerst zijn ‘hardheid’ tot een tweede natuur hebben gemaakt. Hoe ‘week’ hij in werkelijkheid was wisten alleen zijn intimi. Behalve Bentinck heeft nog iemand zijn hart kunnen winnen. Dat was Prinses Mary, zijn vrouw. Willem III en zij vormden voor het oog een zeer ongelijk paar. Zij was groot, opvallend grooter dan hij, en goed ontwikkeld, hoewel niet sterk van gezond- | |
[pagina 109]
| |
heid: de débauches van den Hertog van York hadden hem geen erg krachtig nageslacht gegeven. Om haar langwerpige, donkere oogen en haar weelderig zwart haar, haar regelmatige trekken en een zekere gracieuze bescheidenheid in haar verschijning, wordt zij algemeen een mooie vrouw genoemd, van een temeer treffende schoonheid, omdat Willem III toen alreeds de laatste resten van zijn jeugdige fijnheid had verloren, ouwelijk van gelaatstrekken, vaal van huidkleur, ‘décharné’, de groote, magere neus naar voren springend, en met zwarte, onregelmatige tanden. Zijn stem klonk onaangenaam en, door zijn asthma, dof en hij sprak zeer langzaam, daarbij veel hoestend, doch hij gebruikte zijn hoest ook wel diplomatiek: om tijd te winnen of om het antwoord schuldig te blijven. Hij was zoo hoog in de schouders geworden, dat sommigen beweerden, dat hij een bult had; alleen zijn blik had nog het dwingende en scherpe, waarmee hij anderen ‘de woorden in de keel kon laten steken’. Maar de jonge Prinses toonde zich jegens haar echtgenoot van een groote meegaandheid, zonder verzet zich schikkend naar zijn vaak zeer autoritaire wenschen. Met haar stille, evenals die van Willem III naar afzondering neigende natuur, bleek zij, na haar wat ‘wilde’ jongemeisjes-jaren aan het hof der Stuarts, waarbij zij zich overigens meer ‘schwärmerisch’ dan ongebonden toonde, geheel de vrouw te wezen, die hij behoefde. Zij was zeer zeker niet dom; maar hem als vanzelfsprekend boven zich stellend, als haar man, stemde zij zonder critiek in met alles wat hij ondernam en bleef zelfs in zijn latere actie tegen haar vader, Koning Jacobus II, aan zijn kant staan: wanneer zij | |
[pagina 110]
| |
hoort van een aanslag, die de gevluchte koning beraamt op het leven van haar man, verklaart zij, dat zij hem ‘zelfs geen vader meer kan noemen’. Dat zij, na een eerste, mislukkend begin van zwangerschap, geen hoop op kinderen meer heeft mogen hebben, heeft zij berustend aanvaard, ‘daar God het zoo had gewild’. Treffend is in dat opzicht haar vriendelijkheid voor kinderen van anderen. Zij trok zich vaak terug in haar godsdienstige stemmingen; haar latere mémoires zijn vervuld van een overgave en vertrouwen op de Voorzienigheid; zij onderhield ook in haar huis een Anglicaansche kapel. Willem III kon aanvankelijk, naar zijn orthodox-Calvinistische opvoeding, daarin in het geheel niet met haar meegaan en toonde vrij onkiesch zijn afkeer van ‘dat Papisme’, bijv. door een schop te geven tegen den stoel van de Prinses voor de communietafel. Ook tegen den bedienaar van haar huiskapel, Dr. Hooper, zeide hij eens: ‘Als ik later koning word wordt gij geen bisschop’. Hij is trouwens zijn geheele leven zich blijven verzetten tegen de, naar zijn smaak, te Katholieke ceremoniën van de Engelsche kerk; wel begaf hij zich niet in twistgesprekken over den godsdienst - hij was allerminst een theoreticus - maar hij wenschte niet mee te doen aan dingen, die voor hem gelijk stonden met ‘bijgeloof’. Dat b.v. een koning de kracht zou bezitten door aanraking te genezen, zooals in Engeland op den dag van het ‘Kings evil’, ging hem te ver en hij weigerde er aan deel te nemen; de enkele maal, dat het hem, tegen wil en dank, toch overkwam, moet hij tot den betreffende de woorden hebben gesproken: ‘God geve u gezondheid - en meer verstand’. | |
[pagina 111]
| |
Overigens bracht het verschil in godsdienstige opvattingen geen enkele verwijdering tusschen de beide echtgenooten: daarvoor was Prinses Mary een veel te inschikkelijke natuur - van een grootere gemoedsbeschaving dan haar man - en hij te weinig een geloofsdrijver. Willem III is haar eigenschappen steeds meer gaan waardeeren en zijn genegenheid voor haar is door de jaren tot een groote en waarachtige liefde uitgegroeid, die hen, ondanks oogenblikken van schijnbare verwaarloozing zijnerzijds, voor het leven bond. Dat hij, bij haar dood, als een gebroken man is geweest, bewijst zulks wel nadrukkelijk. De Prinses heeft, van haar kant, steeds verzekerd, dat zij met haar echtgenoot zeer gelukkig is geweest. In een treffenden brief van 1688, nog vóór het slagen van de Engelsche expeditie, verzekerde zij aan Graaf Danby, die haar huwelijk had bewerkstelligd, dat ‘ik een verplichting aan u heb, die ik nooit vergeten kan. Het is onnoodig u te zeggen, dat ik doel op mijn leven hier, waar ik het zoozeer naar mijn genoegen heb, dat het mij een reden zal zijn er u, zoolang ik leef, dankbaar voor te blijven’Ga naar voetnoot1). Het blijkt dus, dat het voor haar niets veranderd | |
[pagina 112]
| |
heeft, dat zij op het eind van 1683 een ‘mededingster’ kreeg in de persoon van een van haar hofdames, ‘Betty’ Villiers, de schoonzuster van Bentinck. Het is nooit duidelijk geworden, wat Willem III precies aan deze niet mooie, zelfs scheele, maar volgens zeggen coquette en zeer geestige vrouw heeft gevonden. Vermoedelijk trok haar geest hem aan: ‘the wisest woman I ever knew’ noemde Swift haar. In ieder geval beschouwde hij haar nooit als een ‘concurrente’ van zijn eigen vrouw en men kan geloof hechten aan zijn woorden, dat zijn verhouding tot Betty was ‘un pur amusement, aucun crime’. Reeds toen al openbaart zich bij hem de behoefte ‘afleiding’ te zoeken bij personen, die geheel tegengesteld aan hemzelven waren, en de ander zal hem ongetwijfeld hebben geamuseerd en hem zeker ook wat hebben geprikkeld, door haar aanvankelijken afweer. Hij laat haar brieven en boodschappen brengen, door haar eigen aanbidders nog wel! Als een van hen weigert zich daartoe te leenen, wordt hij zelfs heel boos. Dat de verhouding tot zijn eigen vrouw er niet door vertroebeld werd - men nam bovendien in dien tijd zulke dingen, waaraan velen zich schuldig maakten, niet al te zwaar op - mag doen veronderstellen, dat de bewering, dat Betty Villiers ronduit zijn ‘maîtresse’ en hij haar ‘lover’ was, ondanks de toegefelijke zwakheid, die hij voor haar blijkt te toonen, (de verhouding duurde nog na Mary's dood voort), niet al te woordelijk behoeft te worden genomen. Het lag ook niet in den aard van Willem III, aan vrouwen een al te groote plaats in zijn diepere gevoelens in te ruimen; zelfs zijn eigen gezegde, dat hij voor Betty | |
[pagina 113]
| |
‘une forte passion’ had, bewijst niet het tegendeel. Het is trouwens ook de eenige maal in zijn leven, dat een vrouw, behalve zijn echtgenoote, er een wat grootere rol in speelde. Heeft Mary hem op haar sterfbed gevraagd de ander ‘op te geven’? Het is beweerd; maar ook dat lijkt niet waarschijnlijk: zij heeft haar man nooit eischen gesteld. In ieder geval deed Willem III het niet. Wel blijkt hij Betty Villiers, als deze door haar huwelijk Gravin Orkney is geworden, in de latere jaren meer voor politieke doeleinden, als intermédiaire tusschen met hem of onderling oneenige personen te hebben gebruikt, maar zij bleef ook op hem haar invloed uitoefenen bij het vergeven van posten.
In Engeland is, bij de groeiende ontevredenheid over de toenemende verroomsching, de partijstrijd thans in vollen gang. De Test Act van 1673 had de Katholieken reeds van openbare ambten uitgesloten. De Whigs wenschen nu ook de uitsluiting van den Hertog van York van de regeering; sommigen willen een Republiek, anderen ondersteunen den Hertog van Monmouth, weer anderen Oranje voor de opvolging op den troon na den dood van Karel II. Onder den druk van de oppositie, wijkt York tijdelijk uit naar Holland. De koning zet zich echter schrap voor zijn broeder en hij kan desnoods weer met Lodewijk XIV samengaan als men onwillig blijft. Willem III houdt zich gereserveerd; dat zijn schoonvader tusschen hem en den troon wegvalt, kan hem zeker niet onwelkom zijn geweest, maar een Republiek of een verheffing van den Hertog van Monmouth komt | |
[pagina 114]
| |
evenmin met zijn oogmerken overeen. Als intermédiair in het conflict tusschen koning en Parlement door de Engelsche Oranje-partij ingeroepen, weigert hij naar Engeland te gaan, uiterst bedachtzaam, een antwoord of een beslissing ontwijkend - zijn stopwoord ‘Ik zal zien’ werd later spreekwoordelijk! - ‘fort dissimilé’ ten opzichte van zijn opinie, zwijgend als de ander sprak en zelf eerst het woord nemend, wanneer deze blijkbaar niets meer had te zeggen, wil hij niet bij het volk den schijn op zich laden, van voor zichzelf te handelen. Geveinsder klinkt zijn mededeeling: ‘Mijn verhouding tot mijn schoonvader kan er alleen slechter door worden’, want zij was nooit best geweest en de Prins had, ten pleziere van Karel II, reeds vroeger den Hertog van Monmouth in Holland met veel onderscheiding ontvangen. Zijn geheele houding is er een van wikken en wegen en vooral van afwachten. Dit laatste was ongetwijfeld het verstandigste: toezien hoe de dingen zich ontwikkelden. Nog steeds was Engeland een factor in zijn politiek tegen Lodewijk XIV, die met zijn onrustige en heerschzuchtige natuur vroeg of laat wederom ten strijde kon trekken; daarom ook zag hij de verdeeldheid in Engeland niet gaarne, doch evenmin de overwinning van het Katholicisme, die het onvermijdelijk aan de zijde van Frankrijk zou brengen: hij hoopte maar op een verzoening tusschen den koning en het Parlement. Tot dat doel gaat de Prins ten slotte toch nog op reis naar Engeland. Doch ook omdat Lodewijk XIV zich weer begint te roeren. Diens landhonger richt zich ditmaal meer naar het Oosten, naar Luxemburg en den Elzas: hij maakt zich o.a. van Straatsburg meester. Willem III | |
[pagina 115]
| |
gelukt het in Engeland een overeenkomst tot stand te brengen om met de Republiek tegen Frankrijk samen te gaan, als de Fransche koning niet inbond; tot dat zelfde doel komt ook een verdrag met Zweden tot stand. Brandenburg stond, uit dépit over de houding van de Republiek in 1678, thans aan de zijde van Frankrijk. Doch dat Karel II slechts in naam had toegestemd, bleek spoedig genoeg: hij wil aan Frankrijk Luxemburg laten. Daartegen verzetten zich de anderen; de Republiek niet al te krachtig, men voelt bij ons weinig voor een nieuwen oorlog met Frankrijk. Nog steeds zijn onderhandelingen gaande. Maar Lodewijk XIV doet wat hij wil: in 1682 laat hij het Prinsdom Oranje, dat al vaker een twistpunt had uitgemaakt, als een staat midden in zijn gebied, door zijn troepen bezetten en de wallen van het stadje Orange slechten. De Prins kan hier momenteel niets tegen doen, maar hij heeft het zich in herinnering gehouden: voortaan heeft Lodewijl XIV niets goeds meer van hem te verwachten en onverzettelijker dan ooit, maakt dit Willem III tot zijn tegenstander, die popelt om eenmaal duchtig met hem ‘af te rekenen’. Maar de pogingen, die hij thans aanwendt om de Staten tot gewapende interventie in de geschillen, waarin Spanje, dat hij hulp heeft beloofd, wederom met Frankrijk om de Spaansche Nederlanden is geraakt, te doen besluiten, ondervinden hier te lande veel verzet, vooral van den kant van Amsterdam, dat ondanks het aandringen van den Prins: ‘dat men zijn woord niet mag breken,’ weigert door het toestaan van gelden mee te helpen aan het werven van een hulpkorps ten behoeve van Spanje. Ditmaal is dezelfde | |
[pagina 116]
| |
Van Beuningen, die zich in 1672 zoo voor hem beijverd had, zijn opponent. Na zijn terugkeer als gezant uit Engeland, waar hij, tot verdriet van den Prins, niets had kunnen uitrichten ten behoeve van een hulpverleening aan Spanje, burgemeester van Amsterdam geworden, komt hij steeds meer met Willem III in conflict, die, meent hij, ‘meer staatzucht, stijfzinnigheid en hooggevoeligheid bezat dan behoorlijk was’; de Prins, van zijn kant, bejegent hem steeds grover en zegt, ‘dat hij verdient, dat men hem den kop voor de voeten smeet’. Zelf gaat hij naar Amsterdam en maakt in de vergadering der burgemeesters, ‘ces coquins d'Amsterdam’, een geweldige scène, ‘zeer driftig als hij maar in het minst tegengesproken wordt’. Nog houdt het verzet aan; maar Amsterdam blijkt langzamerhand alleen te staan en moet zwichten. Willem III echter verzekert, na zijn overwinning, ‘met Van Beuningen, van wien ik op 't hoogst beleedigd ben, nimmer iets te doen te willen hebben’, en hij heeft den later zwakzinnig geworden man na diens dood nog gehoond. Hij kan nu het in oorlog met Frankrijk geraakte Spanje met het beloofde legerkorps te hulp komen en neemt zelf de leiding ervan op zich. Doch een gewapend optreden is niet meer noodig: de Staten hebben, achter den Prins om, een overeenkomst met Lodewijk XIV aangegaan en de Fransche koning sluit met Spanje en met den Keizer, die, aanvankelijk gebonden door zijn strijd tegen de Turken, na het ontzet van Weenen eveneens is gaan ‘marcheeren’, het tractaat van Regensburg, waarbij hij van Luxemburg, dat hij reeds veroverd had, afziet. Dat was in 1684. | |
[pagina 117]
| |
Maar nu beginnen ‘de zaken van Engeland’ 's Prinsen aandacht weer geheel in beslag te nemen. In 1685 sterft Karel II. ‘The merry King’, die ondanks zijn lichtzinnige onbetrouwbaarheid, door zijn aangename manieren den Engelschen toch wel naar den zin is geweest, wordt nu opgevolgd door zijn broeder, den Hertog van York, als Jacobus II. York is van een opener karakter, doch daardoor ook veel onverbloemder Katholiek en hij toont dit onmiddellijk, niettegenstaande zijn belofte de bestaande wetten te zullen handhaven. Nog gelukt het aan het Parlement hem de handen te binden, maar een openlijk conflict moet vroeg of laat wel uitbreken, want de bevoordeeling van Katholieken niettegenstaande de nog steeds van kracht zijnde Test Act, vooral bij het leger - dat de Koning, als zijn machtigsten steun, met Katholieke Iersche regimenten uitbreidde - wekt nieuwe ontevredenheid bij de achtergestelden. Nog is er weinig direct verzet, maar de geheele staat lijdt onder de verdeeldheid. Als in 1686 de Hertog van Monmouth, aangemoedigd door de ontevredenen, een greep naar de kroon doet, door in Engeland te landen, vindt hij aanvankelijk veel aanhang en het gelukt hem zelfs zich eenige maanden staande te houden. Ten slotte, bij Sedgemour verslagen, wordt hij gevangen genomen en ondanks de ingeroepen tusschenkomst van den koning, die echter onvermurwbaar blijft, onthoofd. Willem III heeft het avontuur van Monmouth niet zonder ongerustheid gevolgd. Hoewel hij dezen vroeger, ten pleziere van diens vader, Karel II, als zijn gast veel vriendelijkheid had bewezen, komt een welslagen van Monmouth's onderneming hem allerminst | |
[pagina 118]
| |
gelegen. Hij verleent aan Jacobus II alle mogelijke hulp en zendt hem zelfs de Schotsche en Engelsche regimenten hier te lande, waar deze om vraagt. Als het ‘gevaar’ geweken is, voelt hij zich merkbaar opgelucht: een overwinning van Monmouth had hem al zijn kans op den troon ontnomen.
Acht jaren is Willem III nu met Prinses Mary getrouwd zonder dat hij zich tegenover zijn gemalin maar één woord heeft laten ontvallen over wat bij hem al lang vaststond: dat hij bij een eventueele troonsbestijging van de Prinses nooit slechts de gemaal van de Koningin zou willen wezen, maar met en naast haar de Koning van Engeland. Ook hier weer: hij weet te zwijgen, al vergeet hij geen moment. Eerst door een derde, denzelfden Burnet, een Engelsch geestelijke, die in zijn ‘History of my own time’ zulke belangrijke mededeelingen over het echtpaar en zijn omgeving heeft nagelaten, komt het gesprek er op. De Prins is niet aanwezig - hij jaagt - als Burnet aan de Prinses vraagt, wat haar houding zal wezen tegenover haar gemaal, als zij eens koningin van Engeland mocht worden. Het zou deze, meent hij, weinig behagen zich onder haar te moeten stellen. De Prinses zegt hem dan, niet te hebben geweten, ‘dat de Engelsche wetten zoozeer in strijd waren met de goddelijke’, met andere woorden, dat zij haar man vanzelfsprekend wanneer zij koningin werd, de gehoorzaamheid zou geven, die God van haar eischte. Zij spreekt er Willem III bij zijn terugkomst zelfs onmiddellijk over, voor hem wenschend ‘al wat hij verdient’, en het heeft de verhouding der echtgenoo- | |
[pagina 119]
| |
ten slechts beter kunnen maken. Voortaan weet de Prins ook hoe zijn vrouw erover denkt als het eenmaal zoo ver zal komen, en dat hij nu zekerheid heeft over dit ‘gevoelige’ punt zal hem ongetwijfeld hebben verlicht. De verhouding van Willem III tot zijn schoonvader wordt al meer en meer gespannen. Jacobus II weet, dat zijn schoonzoon hem in Holland tegenwerkt, dat hij geenszins van plan is om b.v. Katholieke officieren in de hier te lande vertoevende Schotsche en Engelsche regimenten toe te laten en dat hij ook in andere opzichten niets wil doen wat bij ons den Protestantschen zin der bevolking maar eenigszins kan hinderen. Ook weet de koning, dat de anti-Katholieke partij met den Prins in verbinding staat; toch overschat hij 's Prinsen voornemens: deze wil nog slechts verzoening in Engeland, een sterk en onverdeeld Engeland heeft hij noodig bij zijn politieke oogmerken, die steeds tegen Frankrijk gericht blijven en waarom hij ook in Duitschland bondgenooten zoekt. Toch is het niet waarschijnlijk, dat Willem III op den duur uitsluitend met de rol van verzoener tevreden zal zijn. Hij weet zeer goed den schijn te bewaren en Jacobus II te ontzien: tot nog toe bestaat er alle kans, dat de troonsopvolging hem bij den dood van den koning vanzelf zal ten deel vallen. Doch een gebeurtenis verontrust evenals de Engelschen ook hem: den koning wordt in den zomer van 1688 een zoon geboren. Hoe de Prins het opneemt blijkt, als hij ‘driftiglijk verklaart, dat zijn recht even goed zal zijn’. Al dadelijk gaat het gerucht, dat dit kind onder- | |
[pagina 120]
| |
geschoven is, hoewel er toch in de kraamkamer, volgens het toenmalig gebruik, velen aanwezig waren. Maar dezen, zoo heette het, lagen met den Koning in complot. De waarheid is nimmer bekend geworden en waarschijnlijk is alles geheel legitiem toegegaan; maar men wenscht dit kind niet en nu de Katholieke konings-dynastie zal blijven voortbestaan steekt de storm heviger dan ooit op: in het begin van 1688 bezoekt een deputatie van de anti-Katholieke partij in Holland den Prins en vraagt hem te intervenieeren. De Prins is bereid tusschenbeide te komen, zij het dan ook enkel als bemiddelaar tusschen den Koning en zijn Parlement. Maar in zijn hart moet hij vastbesloten zijn te aanvaarden, wat de loop der dingen hem brengt. De kroon van Engeland te verwerven, het is voor hem een tweeledig doel: bevrediging van zijn dynastieke gevoelens en Engeland ingelijfd in zijn politiek tegen Lodewijk XIV, de richtlijnen, die zijn doen en laten in zijn verdere levensjaren gevolgd hebben. Willem III heeft het altijd meesterlijk verstaan zijn onmiddellijk doel bij zijn handelingen te verbergen en het niet te opvallend te maken; alleen in zijn optreden tegen De Witt gaf hij zich, gedreven door zijn langdurigen wrok, te zeer bloot en redde hij zelfs den schijn niet. Ook thans, nu ‘de Engelsche kwestie’ op het punt staat hem naar zijn doel te brengen, weet hij zich te beheerschen en met de uiterste tact te handelen. Nu men hem naar Engeland roept om als een soort tegenkoning op te treden, ontwijkt hij alle positiveering van zijn optreden: hij wil enkel en alleen als bemiddelaar in het conflict tusschen Jacobus II en het Engelsche volk gelden. Het is de volkswil, die hem vraagt te | |
[pagina 121]
| |
intervenieeren; dus zal hij ook gaan. Maar daar het waarschijnlijk is, dat de koning zich tegen zijn overkomst zal verzetten, moet hij voorzorgsmaatregelen nemen voor het geval hem van den kant van Jacobus II gewapenderhand de toegang wordt belet. De Engelsche admiraal Herbert heeft zich reeds met een gedeelte van de vloot te zijner beschikking gesteld; ook de Republiek, al heeft zij er eerst voorwaarden, waarin Engeland moest toestemmen, aan willen verbinden, is bereid wegens de wenschelijkheid van een nauwer samengaan met Engeland zijn onderneming met een Hollandsch landingskorps, waarover Bentinck het bevel zal voeren, te steunen. Doch het is mogelijk, dat Lodewijk XIV, als deze de zaak van het Katholicisme in Engeland bedreigd ziet, den koning te hulp zal komen. Dit alles maakt een expeditie, als die Willem III thans onderneemt, niet zonder gevaar. Slaagt zij niet, wanneer hij reeds voet op Engelschen bodem heeft gezet, en blijft de beloofde hulp van Engelsche zijde uit, dan weet hij, aan de mislukte poging van Monmouth, die zijn ‘aanslag’ met den dood heeft moeten boeten, welk lot hem wacht. 30 October vaart Willem III uit Hellevoetsluis af. Hij had zich naar buiten zeer flegmatiek getoond; maar als de Prinses hem uitgeleide doet, geschiedt zijn afscheid van haar niet zonder tranen. Beiden beseffen, dat de onderneming niet zonder levensgevaar is. Mocht hij niet weerkeeren, dan moet Mary hertrouwen, maar niet met een Katholiek. ‘Hij betuigde mij zooveel teederheid als ik maar kon wenschen en die ik mijn gansche leven niet zal vergeten,’ bekende de Prinses. Zij blijft na het afscheid als verstard in haar koets zitten. | |
[pagina 122]
| |
Het begin van den tocht is niet voorspoedig, een storm slaat de vloot uiteen, den 31sten is zij weer binnen, hoewel zij niet veel heeft geleden: alleen een aantal paarden zijn bezweken. Maar Willem III heeft er belang bij het echec als grooter voor te stellen, om zijn tegenstanders daarginds te misleiden. 12 November: wederom uitvaart, nu ‘met een Protestantschen wind’ (de eerste was ‘een Katholieke storm’ geweest!) uit het Noord-Oosten. Ditmaal is Willem III echter zeer zenuwachtig: het is Bentinck, in Den Haag achtergebleven om van zijn zieke vrouw afscheid te nemen en dien hij noode mist, nog niet gelukt aan boord te komen; ‘in de grootste bekommering’ loopt hij op het dek van zijn schip ‘Den Briel’, het voorste, heen en weer onder de vlaggen ‘Pro Libertate et Religione’ en ‘Je maintiendrai’. Hij voelt zich onwel en hoest veel. Doch de reis zelf is ditmaal voorspoedig. De vloot van Jacobus II laat zich niet zien (zij had trouwens tegenwind), en den 15den zet de Prins voet aan wal aan de Torbay. Terstond bestijgt hij, ondanks zijn lichamelijke indispositie, een paard en gaat op verkenning in den omtrek uit, overlegt met Bentinck, die hem op zee reeds had ingehaald, en als de verdere ontscheping heeft plaats gehad, begeeft hij zich ongeduldig op weg, aanvankelijk nog gemeden door de bevolking, die zich nog maar al te goed herinnert wat, zooals na den mislukten tocht van Monmouth, de gevolgen zijn van een actieve deelname. Te Exeter aangekomen, laat hij hier halt houden, om te wachten op wie zich, volgens belofte, bij hem zullen voegen. Willem III moet zich aanvankelijk zeer onzeker | |
[pagina 123]
| |
hebben gevoeld, zooals bij het begin van een dergelijk onderneming, waarbij alles van de medewerking der anderen afhangt, te begrijpen is. Als de beloofde hulp eens niet kwam, als men hem eens verried? Met een gevoel van verlichting ziet hij dan ook de aanzienlijke Engelschen bij zich komen, die hem in het land hebben geroepen, waarna hij nu verder op marsch gaat en Salisbury passeert. Reeds zijn er hooggeplaatste Engelsche officieren met hun troepenafdeelingen uit het leger van den Koning naar hem overgeloopen - ook Prins George van Denemarken, de gemaal van Prinses Anna, voegt zich bij hem. - Te Hydon vindt hij afgezanten van Jacobus II, die hem melden, dat de Koning met hem wenscht te onderhandelen. De Prins stelt zijn voorwaarden: hij wenscht Portsmouth, tegen een eventueele landing der Franschen, die den Engelschen koning kunnen ondersteunen, en Jacobus zal de zaak voor het Parlement ter beslissing brengen. In werkelijkheid beoogt de laatste met dit alles slechts een uitstel: in den tusschentijd maakt hij alles gereed voor de vlucht. Den 21sten December is de Koning met zijn gezin uit Londen vertrokken, daarbij het rijksgrootzegel in den Theems werpend, en hij heeft zijn eigen leger ontbonden. Willem III is officieel als scheidsrechter gekomen, maar de situatie verandert nu ook eensklaps voor hem. Niet geringe verwarring brengt het, dat Jacobus echter naar Londen terugkeert en opnieuw een ontmoeting met den Prins aanvraagt. Wat wilde hij nog? Het blijkt, dat zijn vrienden hem geraden hebben niet weg te gaan. Het gevraagde onderhoud vindt plaats, maar | |
[pagina 124]
| |
tusschen beider afgezanten. Jacobus besluit te vertrekken en bedingt een paspoort. Op den dag, dat hij Whitehall verlaat, trekt Willem III, onder ontzaggelijke toejuichingen van de volksmenigte, St. James Palace binnen. De Prins ziet zich genoodzaakt onverwijld te handelen: de Engelsche aangelegenheid moet zoo spoedig mogelijk geliquideerd worden, want reeds heeft Frankrijk den oorlog aan de Republiek verklaard, ontevreden over den steun door haar bij de omwenteling in Engeland verleend en ook over haar actie samen met Brandenburg tegen Keulen, dat een geschil had met haar bondgenoot den hertog van Brunswijk. De Hollandsche troepen kunnen nu ook niet langer in Engeland blijven: zij zijn elders dringend noodig. Wat de Prins zelf betreft, hij heeft wel voorloopig de leiding in Engeland genomen, maar, zonder tegen de Lords nog van een koningschap te spreken, geeft hij duidelijk te kennen, dat hij van Engeland geen Republiek wenscht te maken noch enkel als regent wil optreden. De Lords hebben de bedoeling begrepen. Na vrij langdurige besprekingen in het Parlement, die echter nog geen resultaat hebben, begint Willem III nu zelf aandrang op de beslissingen uit te oefenen. Als het blijkt, dat men wel geneigd is zijn gemalin Mary als Koningin van Engeland te erkennen, laat hij mededeelen niet de ‘ceremoniemeester’ van zijn vrouw te willen wezen. In dat geval zal hij zelf naar Holland terugkeeren. Dit is al tamelijk direct. Maar toch: als het volk in Londen te hoop loopt en verlangt, dat men hem, bij request van het Parlement, koning maakt, verbiedt hij deze volksbeweging te zijnen gunste -. Hij wil zijn verheffing niet | |
[pagina 125]
| |
aan een ‘volksgunst’ danken, maar aan zijn recht! Doch ook Mary verklaart, dat zij zonder haar man niet zal regeeren; en den 22sten Februari 1689 wordt nu aan beiden, bij een groot feestmaal te Whitehall, de kroon aangeboden. Al zegt Willem III later, dat ‘de glans van een kroon hem nooit verblind heeft’, wanneer wij de geheele ‘afwikkeling’ van de lang in gedachten reeds voorbereide zaak volgen, is er geen twijfel aan, dat zijn kroning tot Koning van Engeland voor hem een ‘bekroning’ beteekende van dat, waartoe hij zich door de omstandigheden voorbestemd achtte: ‘William Rex’. Maar hij heeft het koningschap zelf met zoo weinig vreugde gedragen, dat men deze ‘bekroning’ veeleer voelt als een geëischte revanche voor de vernederingen, die hij in zijn jeugd had moeten ondergaan. Inderdaad, hij heeft er ook niet zooveel plezier van beleefd: het werd ‘een zware last’. |
|