Koning-Stadhouder Willem III
(1939)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 74]
| |
talenten te bezitten. Het was geen gering werk, wat hij na zijn terugtocht op de Waterlinie te doen had: uit een feitelijk niet bestaande legermacht, nog geen 8000 man, zoo spoedig mogelijk een leger op te bouwen en dit tot een gevechtsapparaat te maken, waarmee hij niet alleen de verdediging kon volhouden, maar ook, te zijner tijd, in het open veld optreden. Een der eerste dingen, die hij doet, is het instellen van een strenge krijgstucht, met harde straffen voor de nalatigen. Hij is een ‘impitoyabel’ aanvoerder genoemd; maar van de infanterie, die ‘liever op kippen en ganzen dan op den vijand schoot’, zooals een van haar commandanten zich eens beklaagde, heeft hij een wapen weten te maken, volgens getuigenis van de Franschen zelf ‘zeer goed en beter gedisciplineerd dan eenige andere’. Bij zijn ‘snel marcheeren’ spaarde hij man noch paard; vooral de cavalerie, waarvan hij veel gebruik maakte, heeft hij zeer vermoeid - maar hij was zelf een ruiter, die vaak den geheelen dag niet uit het zadel kwam. Men krijgt niet den indruk, dat Willem III bij zijn soldaten erg ‘populair’ is geweest, maar zij hadden ontzag voor hem. Hij stelde al dadelijk een voorbeeld, toen hij De Montbas, een van de ergste vroegere ‘slabakkers’, zonder pardon liet vervolgen en hem een veroordeeling tot ‘vijftien jaar gevangenschap op eigen kosten’ bezorgde, en dat niet enkel, omdat deze een schepping van De Witt was. Ook het eigenmachtig plunderen door zijn troepen ging hij, als wanordelijk, zooveel mogelijk tegen. Hij trekt nu alle troepen, waarover hij de beschikking kan krijgen, samen tot één legermacht, en laat | |
[pagina 75]
| |
voor de verdediging te land ook de zeesoldaten uit de vloot lichten, benevens geschut van de schepen halen, dat, op platboomde vaartuigen geplaatst, als drijvende batterijen, door de ondergeloopen landen sneller naar bedreigde punten kon worden vervoerd, al verzwakte hij daarmee de vloot, die thans uitsluitend op het defensief is aangewezen. Maar tot dezen noodmaatregel wordt hij gedwongen, omdat men hem uit Den Haag zelfs niet twee veldstukken kan leveren, waar hij om vraagt. Ook met de aanstelling van nieuwe officieren houdt hij zich bezig. Waldeck was reeds een goede aanwinst; met de benoeming van den Graaf von Königsmark deed hij echter, zooals later zou blijken, een minder gelukkige keuze. Na de reorganisatie van het leger bepaalt hij voor de eerstkomende tijden zijn tactiek. Deze is er nu vooral op gericht, door aanvallen op verscheidene punten de Franschen te dwingen zich op andere plaatsen te verzwakken, waartegen hij dan zijn eigenlijken stoot zal uitvoeren. Alvorens tot grootere ondernemingen over te gaan, wil de Prins eerst de gevechtswaarde van zijn troepen in kleinere beproeven. Als zoodanig kunnen de beide aanvallen, op Naarden en op Woerden, in September en October, beschouwd worden. Voor Naarden commandeert Johan Maurits van Nassau, hoewel de Prins zelf te Muiden vertoeft. Een aanval vindt echter niet plaats, doordat over zee aangevoerde versterkingen niet tijdig aankomen. Van grooter omvang is de poging van den Prins in den nacht van 10 op 11 October om Woerden met een ‘coup de main’ te nemen. Een omsingeling gelukt, maar de Franschen zenden | |
[pagina 76]
| |
zoo snel hulp en vallen zoo onstuimig aan, dat Zuylesteyn, die met een troepenafdeeling hen den doortocht moest versperren, hen niet kan tegenhouden. Hijzelf sneuvelt in dit gevecht, met twintig wonden bedekt en de Prins ziet zich genoodzaakt terug te trekken en, den weg vrijgevend, Woerden weer aan de Franschen over te laten. Deze twee mislukkingen ontmoedigen hem echter niet, reeds beraamt hij een stoutmoedig plan: de linie, die de Franschen innemen van Utrecht tot Bonn te treffen door een marsch in hun rug, door het nog onbezet gebleven Brabant heen. Deze aanval, te Roozendaal voorbereid, vindt in November plaats en wordt, terwillle van een snelle verplaatsing, hoofdzakelijk met cavalerie ondernomen: 10.000 ruiters, naast 5000 man voetvolk. Dat nu de legermacht aan de Waterlinie tot 18.000 man gereduceerd werd is hem het gewicht van de onderneming waard. Met de cavalerie vooruit gaande, dringt de Prins Maastricht binnen, dat feitelijk nog steeds niet door de Franschen belegerd werd, enkel ‘in observatie’ gehouden. Bij de nadering van den vijand heeft de Fransche generaal Duras zijn omliggende posten teruggenomen en retireert zelfs nog verder noordwaarts, zijn troepen met die van Condé aan den Rijn vereenigend, zoodat aan een binnenkomst van den Prins in de vesting feitelijk niets in den weg wordt gelegd. Versterkt met troepen van het garnizoen en nu tot 20.000 man aangegroeid, besluit de jonge Oranje een aanslag op Charleroi te wagen, niettegenstaande de geruchten van een ophanden zijnde onderneming der Franschen voor de Waterlinie. De Prins heeft aanvankelijk gehoopt, dat nu ook de bondgenooten, door handelend op | |
[pagina 77]
| |
te treden en de Franschen elders vast te houden, hem volgens afspraak zouden steunen. Hoewel er nergens iets gedaan wordt, zet hij van zijn kant door: Charleroi heeft een belangrijk wapendépôt en is ook nog voor andere toevoer dienstig aan het Fransche leger voor de Waterlinie; gelukte de aanslag dan zou de vijand hiermee zeer gevoelig getroffen worden. Na een snellen rit met de cavalerie tot aan de stad genaderd, laat hij onmiddellijk een begin maken met het aanleggen van belegeringswerken, doch door den reeds hard bevroren grond kan het werk niet snel opschieten. Ook hebben de Franschen ondanks zijn vlugheid toch nog kans gezien het garnizoen te versterken: een afdeeling is er in geslaagd door het omdoen van Oranje-sjerpen de Spaansche voorposten te misleiden. De Prins bezet een klein plaatsje, Binch, ten westen van Charleroi; van een aanval op de stad zelf ziet hij af, zich tevreden stellend met een ‘demonstratie’, die niettemin getoond heeft, dat hij niet van plan is in het defensief te blijven en dat men van hem andere dergelijke ‘aanslagen’, die de Fransche verbindingslinies bedreigen, kan verwachten. De Prins, den 22sten December het beleg opbrekend, gaat zelf met de cavalerie naar Holland terug. Waldeck, die met de rest der troepen naar de omgeving van Maastricht trekt, heeft wel wat al te gauw victorie geroepen, toen hij meende, ‘dat wij nu den oorlog tot aan de poorten van Parijs zullen brengen’. Zoover is het nog zeker niet, al heeft de onderneming den Franschen koning - wien het wachten te Utrecht was gaan vervelen en die naar Frankrijk terugkeerde - hevig verontrust, zoodat hij persoonlijk van St. Germain naar Compiègne is gereisd en | |
[pagina 78]
| |
hebben de Franschen wel moeten voelen, dat zij het bezette gebied nog geenszins beheerschten. Ondertusschen zijn er in Holland ernstige dingen gebeurd. Terwijl de Prins zijn vermetelen aanslag op Charleroi onderneemt hebben in Utrecht de Franschen niet stil gezeten. De krachtige vorst, die het ondergeloopen land met een dikke ijslaag heeft bedekt, geeft hun nu de gelegenheid tot een inval in de provincie Holland, en Luxembourg, het punt kiezend, waar de inundatie het smalst is, rukt van Woerden uit met een troepenmacht van 6000 man infanterie en 1400 man cavalerie, benevens artillerie op naar Bodegraven. De Prins had, voordat hij vertrokken was, aan zijn plaatsvervanger aldaar, den commandeerenden generaal Graaf von Königsmark, een Zweed in Staatschen dienst, opgedragen onder geen voorwaarde zijn post te Bodegraven, die met 3000 man genoegzaam te verdedigen was, te ontruimen. Doch als de Franschen met cavalerie en artillerie over het ijs naderen neemt Königsmark, ‘niet wetend wat te doen: te vluchten of slag te leveren’, zonder verzet te bieden de wijk naar Leiden, Bodegraven aan den vijand overlatend. Luxembourg bezet nu dit punt, ook Swammerdam, in welke plaatsen op de berucht geworden manier door hem wordt huisgehouden. Totdat een plotseling invallende dooi de Franschen in een hoogst precaire positie brengt: over het ijs kunnen zij niet meer terug, reeds zakken de paarden er door en ook Luxembourg zelf haalt een nat pak. De eenige begaanbare terugtocht weg voert langs Nieuwerbrug, waar het fort Oranje, ‘waaraan de vijand den ganschen | |
[pagina 79]
| |
zomer had gewerkt, en dat 100 man tegen een heel leger konden houden’ volgens Luxembourg, den doorgang verspert. Reeds naderen de Franschen, na dwars door de vlammen van het brandende Bodegraven gemarcheerd te zijn, over den dijk Nieuwerbrug. Wat zal er met hen gebeuren als hun leger binnen schotwijdte komt van een artillerie, die den geheelen dijk kan schoonvegen zonder dat men zelf in staat is terug te vuren? Maar het fort Oranje, bewapend met 21 stukken geschut, schiet niet, het is verlaten, door zijn garnizoen ontruimd.- Temidden van de algemeene verwarring, die bij de Hollanders heerschte - reeds ging het gerucht, dat alles verloren was - had Königsmark bij zijn terugtocht op Leiden aan een ondergeschikte, den Kolonel Mozes Paynwin - in onze geschiedenis meer bekend onder de woordspeling op zijn naam: ‘Pain-et-Vin’ - last gegeven naar Nieuwerbrug te gaan, echter zonder een duidelijke instructie wat te doen in het geval, dat deze post door de Franschen werd aangevallen; blijkbaar hield de generaal geen rekening met de mogelijkheid van een plotselingen dooi, die de situatie zoo op slag veranderde. Onderweg bemerkt Paynwin bij een verkenning, dat hij zich tusschen de Franschen bevindt, die reeds Swammerdam hadden bezet, doch nu op den terugtocht zijn naar Woerden, over den dijk, die langs Nieuwerbrug leidt. Van alle verdere verbinding met zijn chef afgesneden, rijdt de Kolonel, den vijand ontwijkend, spoorslags naar Gouda, waar een Hollandsche bezetting ligt, om daar zijn bevindingen te gaan vertellen en te beraadslagen wat men met het garnizoen van het fort Oranje moet doen. | |
[pagina 80]
| |
Het beste lijkt hem dit garnizoen thans te gaan redden en hij komt nog tijdig aan om de daar gelegerde troepen te laten aftrekken en na het geschut vernageld te hebben ze naar Gouda terug te brengen - doch daarmede den doortocht aan de Franschen open latend. De woede van den Prins, als hij verneemt welk een prachtige kans om de geheele in den val geloopen Fransche legermacht van Luxembourg tot den overgave te dwingen, de onzalige Paynwin heeft doen voorbijgaan, kent geen grenzen. Tegen Königsmark, feitelijk den verantwoordelijken persoon, durft hij wegens diens aanzienlijke buitenlandsche relaties geen instructie te openen, maar Paynwin laat hij arresteeren en voor den krijgsraad brengen. Na twee processen, waarin de krijgsraad een zachter vonnis wijst dan de door den Prins verlangde doodstraf, eischt hij vernietiging van het vonnis en op zijn uitdrukkelijk bevel wordt Paynwin in Januari 1673 te Alphen, het hoofdkwartier na de verwoesting van Bodegraven, onthoofdGa naar voetnoot1). De Prins beoogde ongetwijfeld een voorbeeld te stellen; toch krijgt zijn hardheid jegens een ondergeschikte van Königsmark, gezien in het licht van de feiten, een wat wrangen bijsmaak als wij beseffen, dat Paynwin feitelijk voor Königsmark moest boeten. Al zijn de Franschen aan een groot gevaar ontsnapt, toch voelt Lodewijk XIV evenmin als Luxembourg zelf, | |
[pagina 81]
| |
die graag ook nog Den Haag had verbrand, zich voldaan over ‘het wandelingetje’ in Holland. Hij acht door het optreden van zijn generaal schade gedaan aan zijn tactiek de overwonnen bevolking door edelmoedigheid voor zich te winnen. Nu Swammerdam en Bodegraven zoo stelselmatig en zonder pardon zijn platgebrand zal deze noodelooze wreedheid de Hollanders ongetwijfeld verbitteren en in hun verzet stijven.
In het begin van het jaar 1673 is de donkere hemel nog maar weinig opgeklaard. De bondgenooten hebben allerminst aan de verwachtingen beantwoord. Hoewel hun troepen door de Staten worden betaald en bij iedere geldzending ook de Prins persoonlijk op meer spoed heeft aangedrongen, marcheert de vereenigde Brandenburgsch-Keizerlijke legermacht zeer langzaam, drie mijlen per dag, ‘volgens Duitsche manier iederen derden dag rustend’, vindt langs den Rijn nergens een overgang, door de snelle verplaatsing der Fransche troepen, die Lodewijk XIV onder Turenne hen heeft tegemoet gezonden en keert weerom, zonder iets verricht te hebben. Nadat Turenne op zijn beurt Westfalen binnenrukt, stad na stad verwoestend, ziet de Keurvorst van Brandenburg in April, bij het Tractaat van St. Germain, van verdere hulpverleening af. Met de Keizerlijken, die door Montecuccoli worden gecommandeerd, bestaat weliswaar de oorlogstoestand nog, maar voorloopig wordt ook door hen niets meer ondernomen, zoodat de Prins bij zijn verdediging van Holland op eigen middelen blijft aangewezen. | |
[pagina 82]
| |
Hij gaat voort met nieuwe troepen te werven, o.a. Koerlandsche regimenten en probeert ondertusschen nieuwe bondgenootschappen te sluiten. Zweden, wellicht van oordeel, dat een vernietiging van de Republiek niet in zijn belang is, biedt zijn bemiddeling aan, waarop Frankrijk en Engeland wel in willen gaan, maar wat geen resultaat oplevert. Alleen met Engeland blijven de Staten de onderhandelingen over een wapenstilstand nog wat rekken. Er wordt in het geheele begin van 1673 feitelijk niets gedaan, aan beide zijden lijken de tegenstanders een afwachtende houding aan te nemen. Komt er toch nog wapenstilstand? De Prins verzet zich er echter heftig tegen, hij acht een wapenstilstand in alle opzichten schadelijk: de vijand zal zich kunnen versterken en het kan slechts verslappend werken op den wil der bevolking om vol te houden. Het wordt intusschen April. Engeland, na eenigen tijd toegevend te hebben geschenen, toont zich, door de toegestane oorlogscredieten - na een ophitsende speech van den Kanselier in het Parlement: ‘dat Carthago moest worden verwoest’ - weer meer geneigd met kracht den oorlog verder te voeren, en de aandacht van Willem III concentreert zich nu op de vloot. Ook op zee eischt het landsbelang, de verdediging, de vereeniging van alle beschikbare krachten. Voor den admiraal van Ghent, die bij Solebay sneuvelde, is een opvolger noodig. Wie anders kon daartoe aangewezen zijn dan Cornelis Tromp, een man ook, die het huis van Oranje vanouds was toegedaan en daarvoor zelfs had moeten boeten. Reeds in 1665 was hem het opperbevel, dat hij na het sneuvelen van Wasse- | |
[pagina 83]
| |
naar-Obdam bij Lowestoft voerde, weer ontnomen en hijzelf werd gepasseerd voor De Ruyter, die van zijn expeditie in Afrika en de Antillen was teruggekeerd: De Witt's neef Vivien schreef toen reeds van Tromp, dat deze ‘een dangereus mensch was, onverstandig, capricieus, en van groote malicie’. Na den verloren Tweedaagschen Zeeslag, in Augustus 1666, werd een twist tusschen De Ruyter en Tromp in het nadeel van den laatste beslecht en Tromp uit den dienst ontslagen. Hij leefde sindsdien als ambteloos burger op zijn buitengoed bij 's Graveland, het latere Trompenburg. Doch thans is het moment gekomen hem in den dienst terug te roepen. De Prins doet twee pogingen de beide tegenstanders te verzoenen. De eerste, in Maart, mislukte: Tromp gedroeg zich nogal lomp tegenover De Ruyter en schold hem uit voor ‘coejon’; maar begin April vindt de gewenschte ‘vredesluiting’ toch plaatsGa naar voetnoot1) en Tromp, bovendien heimelijk in het vooruitzicht gesteld De Ruyter bij diens dood of ontslag te zullen opvolgen in zijn rang, komt weer op de vloot, wat ‘wonderlijk genoegen baart niet alleen onder het zeevolk, maar ook onder den gemeenen man’. Het is op tijd geschied: de aanval van de Engelsch-Fransche vloot laat niet lang meer op zich wachten. Nu de strijd vóór de Waterlinie is vastgeloopen, wil de vijand een landing van de zeezijde beproeven. Door zijn meesterlijk manoeuvreeren en mede door de verhoogde tucht op de vloot, de Prins had een proclamatie laten voorlezen, waarbij hij er voor waar- | |
[pagina 84]
| |
schuwde, dat ‘aan dengene, die zich lafhartig en anders dan als een braaf soldaat en zeeman voor den vijand zal gedragen, niets zoo gevaarlijk is dan de havens van den Staat, waar hij niet zal kunnen ontgaan noch de straf van de Justitie noch de vloek en de haat van zijn medeburgers, die op hem zal vallen en blijven’, gelukt het De Ruyter de bedreiging af te wenden, eerst door den zeeslag op Schooneveld, in Juni, vervolgens, in Augustus, door dien bij KijkduinGa naar voetnoot1). Vóór den slag bij Kijkduin is de Prins in persoon aan boord geweest en heeft, staande naast De Ruyter, zijn proclamatie nogmaals laten voorlezen, welke door den admiraal met herhalingen werd bekrachtigd, die ‘de moedigen prijst en de blooden bedreigt’. De Engelsche vloot, slecht gecommandeerd door Prins Robert van de Palts en slecht ondersteund door de Fransche, moet de zee ruimen en naar haar havens terugkeeren. Lodewijk XIV had bij zijn terugkeer naar Frankrijk een deel van de troepen meegenomen voor zijn geleide onder Condé, die van den Rijn naar Utrecht was gekomen, nadat de Keizerlijken feitelijk hun leger ontbonden hadden. Met deze troepen wordt nu beproefd Maastricht te veroveren. Dit is het eenige wat de Franschen tegenover de nederlagen ter zee hebben kunnen stellen: hun met succes bekroonde aanval op Maastricht. Deze aanval had in Juni plaats, toen de Prins, door de gebeurtenissen ter zee en de van dien kant dreigende landing der vijanden op onze kust, gedwongen was al zijn | |
[pagina 85]
| |
troepen in Holland vast te houden. De vesting viel na een beleg van drie weken, waaraan ook een Engelsch regiment onder den hertog van Monmouth, natuurlijken zoon van Karel II, deelnam; nog verrassend snel, gezien haar sterkte. Nu deze ‘sta in den weg’, zoowel voor den Rijn als voor de Maas, is opgeruimd kan Condé zich gaan voorbereiden ook Brabant te vermeesteren; doch de toenemende spanning tusschen Spanje en Frankrijk - het eerste land was nog steeds officieel niet in oorlog met het andere, hoewel zijn troepen met de Staatschen meevochten - noopt hem zijn leger naar Vlaanderen te dirigeeren. Ook de bisschoppen van Munster en Keulen hebben bij hun aanvallen in het Noord-Oosten van het land geen succes meer. Een onder Johan Maurits van Nassau over zee geëxpedieerde legermacht verspert hun den weg naar Friesland; voor Groningen, dat door Rabenhaupt verdedigd werd, hadden zij reeds het hoofd gestooten. De toestand wordt er voor de aanvankelijke overwinnaars niet beter op, als het Holland eindelijk gelukt den Keizer, door groote subsidiën, tot opnieuw daadwerkelijk optreden te bewegen en daarmee Spanje, dat niet zonder den steun der Keizerlijken wil handelen, tot een officieele oorlogsverklaring aan Frankrijk te brengen, mede door de verzekering, dat bij een goeden afloop van den oorlog Maastricht aan Spanje zal worden afgestaan. Inmiddels heeft de Prins niet nagelaten indruk op zijn bondgenooten te maken door zijn eerste groote succes te land: de verovering van Naarden. Willem III had, profiteerend van de tijdelijke verzwakking der Franschen door den aftocht van Condé, snel zijn troe- | |
[pagina 86]
| |
pen, versterkt met Spaansche afdeelingen, rond Naarden samengetrokken. Na een hevige kanonnade, gevolgd door een bestorming, legt de Fransche bezetting binnen enkele dagen met bedinging van vrijen aftocht de wapens neer. Luxembourg, die met 4000 ruiters te hulp was gesneld kon niets meer doen dan toezien, hoe ‘die coquins het nogal aardig deden, beter dan aan de Hollanders betaamde’. Gesterkt door zijn succes waagt Willem III thans wederom een groote onderneming, een tweeden tocht door Brabant, nu om de Keizerlijken, die onder Montecuccoli opnieuw in den aanval zijn bij den Rijn, te ondersteunen. Deze waren er in geslaagd, ditmaal ongehinderd door Turenne, bij Coblenz over den Rijn te komen en nadat het 20.000 man tellende leger van den Prins zich met hen vereenigd heeft, wordt gezamenlijk een bestorming van de stad Bonn, van twee kanten ingesloten, ondernomen. 13 November volgt de overgave. Dit succes buiten de grenzen heeft voor Holland zelf zeer ver strekkende gevolgen. Reeds in October, toen de toestand voor de Franschen, door de officieele oorlogsverklaring van Spanje en het hernieuwde optreden der Keizerlijken, dreigender was geworden en ‘de Prins van Oranje zijn laarzen vuil maakte in Vlaanderen’ (lees: Brabant), had Luxembourg uit Frankrijk namens den Koning een schrijven ontvangen, hem diens besluit mededeelend om ‘zoo spoedig mogelijk alle veroverde plaatsen te ontruimen, behalve Nijmegen, Wesel, Rijnberk en de andere vestingen aan den Rijn, bij den aftocht, na de versterkingen zooveel mogelijk verwoest te hebben, Woerden en Crèvecoeur (bij Den Bosch) te brandschatten’ en de troepen | |
[pagina 87]
| |
naar het nieuwe oorlogsterrein over te brengen. Dit beteekent niet minder dan vrijwel de algeheele ontruiming van het door de Franschen bezette grondgebied van de Republiek. Op dit besluit van den Franschen koning heeft mede invloed gehad de steeds meer toenemende onwilligheid van Engeland om na de nederlagen ter zee den oorlog voort te zetten: reeds had het Parlement het verleenen van nieuwe credieten geweigerd. De Prins doet nu alle moeite om Luxembourg bij zijn terugtocht den pas af te snijden, maar deze weet hem door een schijnbeweging te misleiden en bereikt ongehinderd Philippeville, waar hij zich met Condé vereenigt. Als Willem III den 8sten December in Den Haag terug is, wordt hij er terecht als held en redder, als ‘de restaurateur van onzen staat’, gehuldigd, onder salvo's van de schutterij en tallooze toespraken: door zijn gedurfde tactiek heeft hij thans vrijwel de bevrijding van de Republiek bewerkt en het einde van 1673 beteekent tevens het einde van den ‘noodtoestand’. De Munsterschen zullen, zonder den Franschen steun, het ook niet lang meer maken en hoe de wind in Engeland gedraaid is, weet men hier ook.
In Engeland was inderdaad de oppositie tegen den Koning en tegen den oorlog zeer toegenomen. Niet alleen was de publieke opinie, om de afzijdige houding, die de Fransche vloot in de verloren zeeslagen had aangenomen, zeer tegen Frankrijk geporteerd, ook binnenslands gebeurden er dingen, die de ontevredenheid aanwakkerden. Karel II was nl. heimelijk | |
[pagina 88]
| |
tot het Katholicisme overgegaan, zijn broeder, de Hertog van York, reeds voordien openlijk. Nu deze laatste zijn tweede huwelijk met een Katholieke prinses, Maria van Modena, sluit, en daarmee de kans vergroot, dat door de geboorte van een troonopvolger - York had uit zijn eerste huwelijk alleen twee dochters, die nog Protestantsch waren opgevoed - de Engelsche dynastie nu blijvend Roomsch zou worden, toont men zich meer en meer afkeerig van een samengaan met een zoo bij uitstek Katholiek vorst als Lodewijk XIV, die thans in de Engelsche koningsfamilie de lakens uitdeelt en door wiens toedoen ook het nieuwe huwelijk van den Hertog van York is tot stand gekomen. Profiteerend van de toenemende oppositie die ‘de algeheele ondergang van den Protestantschen godsdienst’ vreest, openen de Staten opnieuw onderhandelingen met Engeland, den koning voorhoudend, dat door de verheffing van den Prins, zijn neef, nu immers alle geschil is uit den weg geruimd, en zich bereid verklarend hem alle gevraagde voldoening te geven. Nog staat Karel II er afwijzend tegenover. Maar begin Januari 1674 dringt het Parlement zoo sterk op ‘een spoedigen vrede’ aan, dat hij zich er niet langer tegen kan verzetten: het vredesverdrag met de Hollanders wordt 19 Februari te Westminster onderteekend, een vrede voor de Republiek zonder eenigen gebiedsafstand; alleen het gehate vlagsaluut op zee blijft bestaan. Zelf gaat hij voort aan Lodewijk XIV zijn vriendschap te toonen. Hij laat hem de Engelsche regimenten, die in Franschen dienst zijn en de pogingen, die de Prins bij zijn oom doet om een algeheelen omkeer te zijnen gunste te bewerken en Engeland aan | |
[pagina 89]
| |
zijn zijde mee te krijgen tegen Frankrijk, blijven zonder resultaat: nog steeds trekt Karel II subsidiën van Frankrijk. Na den afval van Engeland wachten ook de bisschoppen van Munster en Keulen er niet lang mee om den oorlog te beëindigen: zij ontruimen het door hen bezette grondgebied van den Staat; bij de daarop volgende vredessluiting, in Mei 1674, bedingen zij geen enkel voordeel, alleen Rijnberk wordt aan Keulen afgestaan. De vijand heeft thans vrijwel nergens vasten voet meer in het land; alleen Grave en Maastricht worden nog door de Franschen vastgehouden. De oorlog met Frankrijk gaat voort. De Keurvorst van Brandenburg trekt thans opnieuw ten strijde, Brunswijk, de Palts, Mainz en Denemarken sluiten een verbond met de Republiek. Het leger van den Keizer rukt over Dinant op naar de Fransche grens, waar Luxembourg de verdediging leidt. De Prins, aan het hoofd van 30.000 Hollanders, over Leuven in zuidelijke richting marcheerend, popelt van ongeduld ‘de Franschen te straffen voor hun verwoesting van het gebied van den Staat en den oorlog in hun eigen land over te brengen’. Na vereeniging en beraadslaging met de aanvoerders der Verbondenen - ieder had zijn eigen generaal, de Keizerlijken, 20.000 man, werden gecommandeerd door den graaf de Souches, de Spanjaarden, 12.000 man, door den Prins de Vaudemont - trekt hun gezamenlijke legermacht verder naar de Fransche grens, tot bij Séneffe, in Henegouwen, waar Condé met zijn troepen ligt, die nu ijlings Luxembourg te hulp roept. Tegen het advies van den Prins in, die wil aanvallen, besluit men | |
[pagina 90]
| |
Condé te vermijden en ‘tusschen het Fransche leger en de vestingen van Vlaanderen’, met het door de Spanjaarden bezette Kamerijk als ruggesteun, in Noord-Frankrijk binnen te dringen en aldaar een vesting te vermeesteren. Marcheerend in drie lange colonnes achter elkaar, de Hollanders in het midden, worden de Spanjaarden, achteraan bij het passeeren van het op een halve mijl afstand gelegen Fransche legerkamp, door een onverhoedschen flankmarsch van den vijand aangevallen en slaan op de vlucht. Hiermee vangt op den 11den Augustus de bataille der Keizerlijke, Spaansche en Hollandsche legers tegen dat van Frankrijk, 50.000 man sterk, aan. Er worden binnen twaalf uur drie afzonderlijke gevechten geleverd, ieder vecht voor zichzelf, naar zijn plaats in de opstelling. Na de débâcle der Spanjaarden, zet de Prins zich nu vast in een stelling in het front van den vijand en breekt den tegen hem gerichten aanval van Condé. Maar aan Luxembourg gelukt een omtrekkende beweging met de cavalerie, waardoor hem de geheele legertrein van de Hollanders in handen valt. Bij de déroute, die daardoor ontstaat, moet ook de Prins, onder druk van Condé, zijn stelling opgeven. Doch vastbesloten niet te wijken, verzamelt hij opnieuw zijn troepen en brengt ze weer in het vuur. Luxembourg breekt met zijn cavalerie door den linkervleugel der Hollanders, doch ziet zich nu afgesneden door een afdeeling der Keizerlijken, wie het gelukt is in zijn rug te komen. Hij chargeert met zijn bereden troepen zijn nieuwe tegenstanders, die de vlucht nemen. De Prins heeft inmiddels zijn gansche legermacht met alle artillerie samengetrokken: onder de | |
[pagina 91]
| |
hevige kanonnade moet Condé wijken. Het slagveld wordt een va-et-vient. Want nu is Luxembourg weer ter plaatse: de stelling der Hollanders wordt tienmaal genomen en weer los gelaten, de Prins vecht als de duivel. Maar hoewel de nacht invalt en nog steeds niemand meester is van het terrein, moet de Prins, totaal uitgeput, het bevel tot den terugtocht geven. Om dezen nachtelijken aftocht kunnen de Franschen zich de overwinning toeschrijven, maar zij hebben geweldige verliezen geleden en zij erkennen, dat zij de Hollanders nog nooit zoo hebben zien vechten: ‘Wanneer men de overwinning beoordeelt naar haar prijs’, schreef een Fransch aanvoerder, ‘is de onze een der grootste van de wereld, want zij heeft buitengewoon veel gekost’. Al heeft de Prins in den slag bij Séneffe gedaan wat hij kon, zoodat zelfs Condé van hem getuigde ‘dat hij had gemanoeuvreerd als een oud bevelhebber en zich gewaagd als een jonge man’, maar slecht ondersteund door de Keizerlijken - De Souches had hij graag ‘een kogel in den kop geschoten’ - en door de Spanjaarden snel in den steek gelaten, stemt de ongelukkige afloop van het gevecht de Verbondenen moedeloos en hun aanvankelijk krachtige medewerking verslapt. Ook de vloot heeft met haar actie tegen de Fransche kusten en tegen de eilanden in de West weinig geluk gehad. Een aanslag van De Ruyter op Martinique mislukt; Tromp verricht ook tegen de Fransche westkust weinig van belang. Gedurende het verdere jaar 1674 geraakt de oorlog eenigszins in een impasse, alleen gelukt het den Prins, naar Holland terugge- | |
[pagina 92]
| |
keerd, nog voor het eind van het jaar het geïsoleerd liggende Grave te nemen. Maastricht is nu de laatste plaats, die zich in Fransche handen bevindt. De pogingen, die de Prins in het najaar van 1674 en het begin van 1675 doet om Engeland mee te krijgen tot deelname in den oorlog aan zijn zijde, slagen niet: verder dan tot de rol van vredesbemiddelaar wil Karel II niet gaan. Wel wordt daartoe Nijmegen aangewezen, maar van de onderhandelingen zelf komt niet veel. Ook belemmert een ernstige ziekte van den Prins, die een aanval van pokken heeft te doorstaan, den voortgang van zaken; eenigszins onwillig, bereidt de Republiek zich op een nieuw jaar van zware inspanning voor. Het defensief verbond met Spanje verplicht Holland dit land ook elders te steunen. Als Sicilië, onder medewerking van de Franschen, tegen Spanje in opstand komt en de Spaansche vloot, na een geleden nederlaag, zich te zwak gevoelt om tegen die der Franschen te ageeren, wordt De Ruyter met een zeer klein smaldeel naar de Middellandsche Zee gezonden, terwijl Tromp in de Oostzee Denemarken helpt tegen de Zweden. De ongelukkige zeeëxpeditie in het Zuiden eindigt met den dood van De Ruyter, in April 1676, die, bij den Etna door een kanonskogel gewond, aan zijn verwonding sterft, en de Hollandsch-Spaansche vloot lijdt daarna een volledige nederlaag; waarop de Staten besluiten het restant van hun vloot terug te roepen. Ook te land wordt nergens voordeel behaald in 1675, de legers, dat van den Prins en dat van de Franschen, thans weer door Lodewijk XIV zelf aangevoerd, | |
[pagina 93]
| |
trekken heen en weer: ‘men marcheert’; alleen aan den Rijn wordt gevochten en met slechten uitslag voor de Keizerlijken. Aangemoedigd door hun succes, bereiden de Franschen in het begin van 1676 een nieuw offensief voor. De Prins trekt hen met zijn troepen door Vlaanderen tegemoet tot in de buurt van Valenciennes. Hier scharen de beide tegenstanders zich in slagorde, op een kanonschot afstands van elkaar zich ontplooiend als een pauwenpronk; de armee van den Zonnekoning vlamt van de tallooze standaarden en de Prins verlustigt zich ‘twee zoo machtige legers zoo na aan elkander te zien op zoo'n gelijk veld’. De Franschen lossen drie kanonschoten, ter inleiding van den strijd; doch na eenig schermutselen - de uitvallen van twee duelleerenden! - trekt Lodewijk XIV ‘in volle bataille’ af; want men is niet gekomen ‘om veldslagen te leveren, maar om steden te veroveren’ - Willem III, met moeite door zijn onderbevelhebbers bedwongen, daar hij in de minderheid is, laat hem gaan; nu de Franschen omkeeren, richt hij zich naar een ander doel: de herovering van Maastricht. Hij slaat thans het beleg voor deze vesting, reeds vastbesloten, ‘dit brokje’, als het hem in handen valt, niet meer aan Spanje af te staan; de versterkingen die de vijand zendt, nopen hem echter het beleg weer op te breken. Bij die gelegenheid wordt hij aan den arm gewond, en als dit eenige verwarring onder de soldaten teweeg brengt, rijdt hij, met zijn gewonden arm den hoed zwaaiend, langs hun gelederen om te toonen, dat het niets te beduiden heeft. Ook 1676 blijft een ongelukkig jaar voor den Prins; | |
[pagina 94]
| |
een disharmonie onder de bondgenooten maakt Frankrijk zich ten nutte met nog eenige plaatsen in de Spaansche Nederlanden te veroveren, waartegenover alleen de val van Philippeville staat. De Prins heeft zich de tegenslagen zeer aangetrokken. Een ooggetuige zag hem in zijn hoofdkwartier zitten ‘uiterst melancholiek, aan tafel zonder te spreken spelend met een stukje brood’. De aandrang om vrede te sluiten neemt in Holland steeds toe: 1676 is in alle opzichten een zeer ongunstig jaar geweest: als het zoo voort gaat, zal men bij den koning van Frankrijk moeten komen ‘met den hoed in de hand’, men is ontevreden op den Prins, thans ‘meer gehaat dan bemind’ - zoo snel konden de stemmingen omdraaien! - er is geen eind aan dezen oorlog te zien. Waar vecht men eigenlijk nog voor? Op Maastricht na, (dat feitelijk aan Spanje was beloofd) is het land reeds sinds 1673 vrij. Slechts de koppigheid van den Prins verhindert een vredesluiting; hij weet het zelf, want hij zegt, dat ‘als mij iets overkwam, zou de vrede in twee dagen gesloten zijn’. Maar Frankrijk moet geslagen, anders is de Republiek niet werkelijk gered. Zijn positie is uiterst moeilijk; toch wil hij ook in 1677 nog volhouden. Energiek, ondanks heerschende oneenigheid bij de bondgenooten, neemt hij te velde weer de leiding. In April levert hij opnieuw slag, bij Mont Cassel: het wordt een volslagen déroute voor de Hollanders, hun artillerie blijkt te zwak en een te aarzelend optreden der onderbevelhebbers, ook de ongehoorzaamheid van twee regimenten, voltooit de nederlaag. Met achterlating van de bagage trekt Willem III af. | |
[pagina 95]
| |
Het wordt thans meer dan dringend noodig Engeland voor zijn zaak te winnen. De Prins heeft dit in zijn berekening opgenomen; zonder Engeland kan hij niet slagen en hij verliest het geduld. Hij wil zelf naar zijn oom gaan, ‘een uitstapje naar Engeland’ noemt hij het; maar hij weet, dat hij van plan is aan dat land groote aanbiedingen te doen, want dat zonder den steun van Engeland de Spaansche Nederlanden verloren zullen gaan aan Frankrijk. Het komt er echter niet van; de onderhandelingen werken alleen uit, dat eenige Engelsche officieren verlof krijgen naar Vlaanderen te vertrekken. Willem III begeeft zich opnieuw met het leger op marsch. Thans gaat het weer tegen Charleroi, dat met medewerking van Spaansche troepen belegerd wordt. Hij laat de plaats door de cavalerie berennen en zit daarbij zelf niet minder dan 36 uur te paard; maar zijn berekeningen mislukken door het vastberaden volhouden der Franschen en hij breekt het beleg weer op. Er is niets meer aan te vangen als de toestand blijft zooals hij is. Alleen Engeland kan nog uitkomst brengen. Zijn oorspronkelijke plannen met Engeland zijn intusschen nog met één vermeerderd. |
|