Koning-Stadhouder Willem III
(1939)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 51]
| |
de Franschen, in ijlmarschen marcheerend en profiteerend van de betrekkelijke weerloosheid van het land aan de oostzijde, de Republiek in korten tijd meester te worden. Dat zij, met de gekozen marschroute, niet alleen door gebied van Spanje, maar ook door het, bovendien door Keizer Leopold I van Oostenrijk gewaarborgde, gebied van den Keurvorst van Brandenburg moesten trekken, schijnt niet te hebben opgewogen tegen het voordeel, dat zij er van verwachten. Hun minachting voor de daarbij betrokken vorsten - Spanje werd gesust met de verzekering, ‘dat een goede discipline zou worden gehandhaafd’ - is anders later geen geringe vergissing gebleken en is hun nog duur te staan gekomen! Met een leger, door sommigen op 100.000 man geschat en aangevoerd door de beroemde veldheeren ‘le grand’ Condé en Turenne - Luxembourg zou de Munsterschen ‘adviseeren’ - gaat Lodewijk XIV, in persoon aanwezig, op weg. Bij het naderen van zulk een machtige en grootsche armee slaat hier te lande ieder den schrik om het hart: wat kunnen wij hier tegenover stellen? Het veldleger bestaat uit een handjevol troepen, 22.000 man in totaal. Men heeft eerst geopperd daarmee een ‘coup de main’ tegen Keulen te wagen, wat echter de geheele legermacht aan vernietiging had bloot gesteld. Wel rukte Johan Maurits van Nassau met 2400 man nog in het Kleefsche op, maar moest, wegens de onwilligheid van zijn troepen, omkeeren. Thans vleit men zich met de hoop, dat de Rijnvestingen, vooruitgeschoven sterkten, gelegen in het Kleefsche gebied van Brandenburg, pandsteden in onze hand, voor de nog onbetaalde schulden van | |
[pagina 52]
| |
den Grooten Keurvorst aan onzen Staat, den vijand een tijdlang buiten de grenzen zullen houden en ons althans wat tijd doen winnen. Maar al spoedig blijkt deze hoop ijdel. Een ramp dreigt, die de Republiek haar onafhankelijkheid kan kosten: haar verovering door de Franschen. Want snel vallen achtereenvolgens alle Hollandsche sterkten langs den Rijn, tegenstand bieden de zwakke bezettingen, ‘door geweld van buiten en verhindering van binnen’ bedreigd, niet; de groote vesting Orsoy geeft zich binnen 24 uur over, vervolgens Rijnberk, Burik, Wesel en Emmerik; de Schenkenschans, om zijn onneembaarheid van Europeesche vermaardheid en die Frederik Hendrik indertijd eerst na een beleg van 9 maanden was meester geworden, capituleert nu in 4 dagen. Den 13den Juni staat de Fransche armee bij Lobith aan den Rijn als voor een parade opgesteld onder het oog van zijn koning om glorieus den overtocht - door 4 voet water; wegens ‘het afgrijselijk vallen’ van den waterstand liepen bij Schenkenschans de koeien door den Rijn - en daarmee zijn entree in de Republiek te beginnen. De vermaarde en toen zeer verheerlijkte ‘bataille de Tholus’ (Tolhuis) - ‘forteresse inprenable’ volgens Voltaire! - waarbij de cavalerie ‘zwemmend’ de rivier over gaat, is voor de vorstelijke ijdelheid van Lodewijk XIV inderdaad een treffend schouwspel; de eenige dissonant wordt veroorzaakt door den dwazen overmoed van een Fransch ruiteraanvoerder, die zonder reden ‘geen kwartier!’ roepend, op de Friesche troepen van het regiment Aylva die reeds de geweren hadden neergelegd, inrent, waarop deze, | |
[pagina 53]
| |
uit verweer de wapenen weer opnemend, een schietpartij beginnen, die den dood van verscheidene jonge adellijken en ook een verwonding van Condé, aan den pols, ten gevolge heeft. Maar van een werkelijk gevecht is door de vlucht van de cavalerie van Wirtz en het aftrekken van de Staatsche troepen onder de Montbas naar Nijmegen geen sprake geweest. Ondertusschen zijn de Munsterschen naar het noorden opgerukt en dringen reeds Overijssel binnen, nadat Zutphen, Borculo, Grol, Deventer en Zwolle, onder de algemeene depressie zich haast zonder verzet hebben overgegeven; als Coevorden is veroverd, slaan zij den 19den Juli het beleg voor Groningen. Alleen Maastricht, aan de Maas, houdt nog stand. Het is de eenige werkelijk sterk bezette vesting der Hollanders; maar de Franschen hebben geen tijd met haar verovering willen verliezen en lieten haar alleen door een kleine, in de plaatsen rondom, gelegerde troepenmacht ‘in observatie’ houden, ervan overtuigd, dat deze sterkte, eenmaal afgesneden van de verbindingen met Holland, toch gedoemd zal zijn binnen korter of langer tijd te vallen. Onder deze omstandigheden is het niet verwonderlijk, dat hier te lande onder de verbijstering over zooveel rampen tegelijk, ‘alles in een groote confusie en disorde’ geraakt en dat men alom verraad roept: het is Johan de Witt, die het land aan Frankrijk heeft verkocht! De ‘radeloosheid’, tot ‘redeloosheid’ geworden, verlangt, zooals het onder dergelijke omstandigheden steeds gaat, een offer, en het is de raadpensionaris, de laatste jaren sterk in populariteit af- | |
[pagina 54]
| |
genomen, die als zondebok fungeert. Tevergeefs bewijst de vloot, die den 7den Juni onder De Ruyter, in de Solebay, de voor anker liggende Engelsch-Fransche vloot heeft aangevallen en ondanks het onbeslissende van den slag in het voordeel is gebleven, hoe sterk onder zijn zorgen dit gevechtsapparaat is gemaakt. Het brengt maar een geringe ontspanning, dat er ‘eenig licht uit Engeland komt’: men voelt den vijand in het land zelf aan den lijve. De koning van Frankrijk is met zijn troepen de stad Utrecht binnen gemarcheerd, reeds ‘is er buiten Amsterdam alleszins een groot vluchten en binnen deze stad groote consternatie en trachten vele kooplieden zooveel doenlijk hun middelen op Hamburg en zelfs op Parijs, Nantes, Rochelle, Bordeaux (vrije steden van de Fransche Hugenoten) en naar Venetië te transporteeren per wissel’. In de andere steden van Holland verwekt de bezorgdheid der regenten, die eveneens hun goederen beginnen weg te brengen, oproeren onder het mindere volk, burgemeesters worden afgezet, zijzelf en hun huizen gemolesteerd. In Amsterdam neemt gewapende burgerij de macht in handen en handhaaft de orde. Maar de verbittering tegen de Statenregeering, aan wie men al het onheil, dat nu over het land komt, wijt: ‘De Duivel hale de Staten!’, is tot het uiterste gestegen: den 21sten Juni treft een dolkstoot van Jacob van der Graef, op de Plaats te Den Haag, Johan de Witt en de raadpensionaris valt zwaargewond neer -. Wat doet ondertusschen de Prins? Nog, als de oorlog reeds uitgebroken is, tracht hij met brieven aan den Engelschen koning dezen er voor | |
[pagina 55]
| |
te winnen, dat Engeland niet al te krachtig aan den strijd zal deelnemen: ‘Als Uwe Majesteit mij zijn wenschen wil doen weten maak ik mij sterk ze te kunnen bevredigen als het niet direct tegen de grondslagen van den Staat gaat.’ Ja, zelfs ‘en dépit de M. le Pensionaire De Witt et sa cabale’. Doch in geen enkele voor de Republiek vernederende voorwaarde geeft hij toe, zoodat, ontstemd over de koppigheid van zijn neef, Karel II meent, ‘dat dan de wapenen moeten beslissen’. De jonge, nog geen 22-jarige kapitein-generaal van de Unie heeft sinds het begin van den veldtocht te handelen met eenige gedeputeerden te velde achter zich aan, overblijfsel van de door De Witt gehandhaafde bemoeiingen van den Staat met de oorlogszaken: bij de Staten-Generaal berustte de hoogste militaire autoriteit en zonder de goedkeuring der bij hem geplaatste gedeputeerden als hun gevolmachtigden kon de Prins geen enkel besluit nemen. Men vreesde ook, ‘dat zijn couragement hem zal brengen tot eenige extremiteit’. Het was aanvankelijk de wensch der gedeputeerden, dat het leger in de IJsel-linie zou stand houden, ‘ten spoedigste daar alle macht, die men bijeen kon schrapen, vereenigend’; de Franschen trokken echter deze linie om, door naar de Betuwe te marcheeren, terwijl de Munsterschen naar het noorden gingen: de stelling kwam nu volkomen in de lucht te hangen. In de paniek verlangden de meest bedreigde provinciën hun zelf bezoldigde regimenten terug. Van de 14400 man voetvolk en 7600 ruiters tellende legermacht scheidden zich twaalf infanterie-regimenten en eenige regimenten cavalerie af, die zich naar Nijmegen, | |
[pagina 56]
| |
Zwolle, Deventer, Zutphen en verder noordwaarts, naar Friesland en Groningen begaven. De Prins, ‘zeer verslagen over den toestand’ wenscht met het restant zijner troepen, 8000 man, te retireeren tot aan het eenige punt, dat onder de omstandigheden met eenigen kans op succes te verdedigen zou zijn: de Hollandsche Waterlinie, waar de natuurelementen de zwakke legermacht bij de verdediging konden steunen. Liet men de daarvoor geschikte gebieden onderloopen, dan kon Holland door een watergordel, vanaf de Zuiderzee tot aan Heusden en het Hollandsch diep, van den vijand worden afgescheiden. In een snellen marsch trekt de Prins terug over Utrecht. Hij heeft er nog een oogenblik over gedacht de stad Utrecht, ‘temidden van de ontstelde en ontroerde gemoederen der gemeente’, in tegenweer te brengen, wat ondoenlijk blijkt. Als hij vertrokken is gaat de magistraat den 16den Juli de naderende Franschen tegemoet en biedt aan Lodewijk XIV haar onderwerping aan. Echter, het onder water zetten verliep niet overal zoo vlot als gewenscht was. Hoewel reeds in 1648 tot het inrichten van deze stelling was besloten, waren tal van daartoe benoodigde voorbereidselen nog niet gereed, ook was de Waterlinie op eenige plaatsen zeer smal, vooral bij Bodegraven. En als voor het versnellen der werkzaamheden geld noodig is, toont o.a. het rijke Amsterdam zich opeens ‘schaarsch van penningen’. Het mag een groot geluk genoemd worden, dat de Franschen een veel te geduchte voorstelling van de Hollandsche Waterlinie hadden, om zich verder te wagen, want op vele plaatsen bleef de grond nog geheel droog, - er verdwaalde zelfs een Fransche | |
[pagina 57]
| |
cavalerie-afdeeling tot in Muiden - zoodat zij met een gedurfden marsch, gezien de nog uiterst gebrekkige tegenweer, waartoe het land in staat was, reeds in Den Haag hadden kunnen zijn zonder noemenswaardige belemmering te ondervinden. Maar dezen durf, een Napoleon waardig, bezaten de Fransche aanvoerders blijkbaar niet, en zij lieten, bij Utrecht halt houdend en hoogstens tot Naarden, Woerden en Oudewater, plaatsen die nog net buiten de Waterlinie lagen, voortdringend, het gunstigste oogenblik voorbijgaan. Dat de vijand zich thans laat stuiten, beteekent voor den Prins een groot moreel succes, dat zijn prestige in het land zeer verhoogde. Het is onder deze omstandigheden ook duidelijk, dat zijn verheffing tot stadhouder niet lang meer kan uitblijven. Voorloopig pogen de Staten door onderhandelingen met Engeland en met Lodewijk XIV aan het ergste te ontkomen. De eischen van den vijand zijn echter zeer zwaar, en staan gelijk met een vernietiging van de Republiek. Engeland is iets minder veeleischend dan Frankrijk, Munster en Keulen; blijkbaar wilde men daar rekening houden met de belangen van den Prins van Oranje, 's Konings neef, ja men is zelfs bereid een beweging voor het herstel der Oranjes, met aanname van de souvereiniteit over de resteerende gebieden, te steunen: een eisch, door den Prins gesteld tegenover eenige aan Engeland toegestane concessies, genaamd ‘Offres de paix à l'Angleterre par M. le Prince (d'Orange)’, vóór zijn verheffing tot Stadhouder, dus toen hij nog ‘particulier’ was (overigens merkwaardig blijk hoe diep de dynastieke gevoelens | |
[pagina 58]
| |
bij hem reeds geworteld zaten, al heeft hij deze later tegenover de Republiek weten te beheerschen!) Als onderhandelaar met de Franschen treedt de gewezen gezant te Parijs, Pieter de Groot op; met de Engelschen onderhandelt Sylvius. De voorwaarden worden druk besproken in de Staten-Generaal: ‘De Staat is zoo goed als verloren’. Men zendt Pieter de Groot met een nieuw aanbod, dat in wezen reeds een volledige capitulatie beteekent. Men biedt Frankrijk den afstand van de Generaliteitslanden (Brabant) aan, en van Maastricht, Venlo, Hulst en Sluys. Dit aanbod wordt gedaan zonder medeweten van den Prins; want de afstand der Generaliteitslanden beteekende tevens de afstand van de baronie van Breda, die een particuliere bezitting van de Oranjes was. De Prins, als hij er van hoort, is hoogst verbolgen op De Groot, die tot het aanbieden van deze voorwaarden het initiatief heet te hebben genomen, en ziet er een ‘streek’ van de Staatsgezinde partij in, die op zijn kosten een vrede tracht te verkrijgen. De onderhandelingen vlotten echter niet: Frankrijk wenscht veel meer; ook nog de afstand van de Betuwe, van Nijmegen, Loevestein, Delfzijl, Grave en Meurs (deze beide laatste plaatsen eveneens bezittingen van den Prins); verder vrije uitoefening van den Roomschen godsdienst, garnizoenen in de plaatsen van Kleef en 20 millioen als oorlogsvergoeding. Eenige steden in Overijsel, o.a. Borculo en Grol moesten aan de Munsterschen worden afgegeven. Delfzijl kon, desgewenscht, Engeland krijgen in ruil voor Sluys en Cadzand. Wederom beraadslagen de Staten; maar vooral het krachtig verzet van Amsterdam tegen de ‘onmogelijke voorwaarden’, dat voet bij | |
[pagina 59]
| |
stuk houdt, ondanks de wanhoop der overige steden, wier vertegenwoordigers zeiden ‘geen man te hebben om hun stad te verdedigen noch kruit om een schot te lossen’, maakt, dat men niet tot een besluit komt, totdat Van Beuningen, de afgezant van Amsterdam, het voorstel doet de aangelegenheid uit de handen van de Staten in die van den Prins te leggen. De zwaar wegende beteekenis van deze daad is ieder der aanwezigen duidelijk: de verheffing van den Prins tot het Stadhouderschap. Het voorstel kwam niet onverwachts en de gedachte ging zeer zeker niet voor het eerst van Van Beuningen uit. Feitelijk was de toestand zoo geworden, dat de Statenregeering zich al bij de noodzakelijkheid van dezen maatregel had neergelegd. Reeds had men onder dwang van het volk er toe moeten overgaan het Eeuwig Edict op te heffen. Bijna met het mes op de keel - vooral Cornelis de Witt gaf niet dan ‘vi coactus’ toe - moesten de onderteekenaars elkaar en ook den Prins van den eed erop ontheffen, het document werd plechtig verbrand; toen de smeulende stukken in het rond vlogen, maakte een der aanwezigen de opmerking: ‘Het Eeuwig Edict stinkt’. Merkwaardig genoeg was het juist in Dordrecht, de stad der De Witten, waar, voor Holland, tot vernietiging van het Eeuwig Edict het initiatief werd genomen, nadat Veere, voor Zeeland, was voorgegaan; en ook Dordrecht behoorde tot de eerste steden, die zich openlijk voor een verheffing van den Prins tot Stadhouder verklaarden. De verdere gebeurtenissen hebben nu een snel verloop. De stad Amsterdam zendt naar den Prins een | |
[pagina 60]
| |
afgevaardigde, hem steun belovend ‘zoo Zijne Hoogheid speculatie had tot hooger autoriteit’, maar deze houdt zich nog alsof hij de bedoeling niet begrijpt, verzekerend ‘de belangen van de stad voortdurend ter harte te zullen nemen’: hij wil niet den indruk wekken zijn benoeming te danken aan een samenzwering met een enkele stad; de waardigheid moet hem officieel en namens de Staten-regeering zelf worden aangeboden. Eerst volgt nu 's Prinsen aanstelling tot Kapitein-generaal-admiraal, d.w.z. tot algeheel opperbevelhebber over de troepen te land en te water voor het leven. Maar de groote dag wordt de 9de Juli. Nadat het algemeen besluit ter Staten-Generaal is genomen Oranje in de Stadhouderlijke waardigheiden van zijn voorvaderen te herstellen, heeft in Den Haag op dien dag zijn inhuldiging in de Statenvergadering plaats. De Prins is daartoe door de Staten van Holland verzocht uit het legerkamp te Bodegraven over te komen. De Oranjevlag wappert van alle torens. In het Hof laat men hem plaats nemen in ‘de opperste stoel der justitie’. Vivien, als waarnemend raadpensionaris voor De Witt, die nog steeds aan zijn verwonding ziek ligt, spreekt den nieuwen Stadhouder toe. Ook de Raadsleden houden redevoeringen en de Prins bedankt de Heeren tot tweemaal toe ‘ten hoogste’. Daarop begeeft hij zich naar zijn grootmoeder, de Prinses-Douairière Amalia, - die het verheugd zal hebben, dat zij dezen dag nog mocht belevenGa naar voetnoot1) en dat haar kleinzoon, die zich opvallend weinig aan haar gelegen had laten liggen, nu toch zijn opwachting | |
[pagina 61]
| |
bij haar kwam maken. Spoedig vertrekt hij echter weer naar het leger, waar hij niet gemist kan worden.
Het eerste wat de jonge Stadhouder doet, is de onderhandelingen met den vijand afbreken: van inwilliging der gestelde voorwaarden kon geen sprake wezen, ‘liever moest men zich in stukken laten hakken’. Het is een daad van autoriteit, die al dadelijk indruk maakt bij de angstigen in den lande. Maar met de verdediging is het nog steeds zeer ernstig gesteld. Al heeft men wat ‘lucht’ gekregen door het tot staan komen van den Franschen opmarsch, de Prins beschikt nog slechts over een bedroevend klein legertje, waarmee hij een linie vanaf de Zuiderzee tot het land van Altena, ten zuiden van Maas en Waal moet bezet houden, een handjevol soldaten hier, een handjevol daar. Zijn onderbevelhebbers zijn de oude veldmaarschalk Johan Maurits van Nassau (de Braziliaan) en Paulus Wirtz. De Montbas is, na zijn eigenmachtigen terugtocht - volgens hemzelf op bevel van een der gedeputeerden te velde - van den Rijn naar Nijmegen, daarmee den weg voor den vijand vrij latend, in arrest gesteld en tegen hem is een proces gaande. Aan een uitbreiding van het leger besteedt de Prins nu alle aandacht. Spaansche troepen, vooral ruiterij, worden, hoewel Spanje officieel niet met Frankrijk in oorlog, is bij het leger aan de Waterlinie ingedeeld, ook gelukt het hem een familielid, den Graaf George Friedrich van Waldeck, ‘den machtigsten generaal van Duitschland’, in dienst van de Staten te doen overgaan. Tevens is hij werkzaam om bondgenooten te winnen | |
[pagina 62]
| |
en heeft hiermee thans weer kans van slagen nu men ziet, dat de Republiek tot krachtiger verzet in staat blijkt: Brandenburg is wel genegen tegen belangrijke subsidies te helpen. De Keurvorst heeft samen met Oostenrijk reeds tegen de gebiedsschending door den Franschen koning tijdens diens opmarsch naar de Republiek geprotesteerd: de protesten zijn terzijde gelegd. Als de beide anderen een krachtiger taal gaan voeren, zelfs eischend, dat de aanval op Holland gestaakt zal worden, antwoordt Lodewijk XIV, dat hierover eerst te spreken valt, ‘nadat door den vijand verscheidene batailles waren gewonnen’. Doch het zal tot het najaar duren eer de troepen der bondgenooten in beweging komen. Ook voor de verbetering van de binnenlandsche toestanden is de Prins werkzaam. Reeds den 8sten Juli had hij aan de steden met een rondschrijven verzocht zich van wanordelijkheden te onthouden. Niet de regenten, zei hij, zijn schuldig aan de Fransche successen, maar ‘de ontrouw en lafhartigheid der gouverneurs, officieren en garnizoenen der grensplaatsen’. Wanneer de Staten er nu bij hem op aandringen ook een plakkaat uit te vaardigen tegen de personen, die zich aan de wanordelijkheden hebben schuldig gemaakt, meent hij echter daaraan niet te moeten voldoen: hij kan geen straffen gaan uitdeelen aan personen, die feitelijk voor hem gewerkt hebben, al zegt hij dat niet in zooveel woorden, doch ‘dat de onlusten hun oorsprong hebben onder de burgers en hun officieren, die niet gebreideld kunnen worden met plakkaten alleen’. Wel stemt hij er in toe, dat een commissie van afgevaardigden der Staten hier en daar | |
[pagina 63]
| |
orde op de zaken gaat stellen, met de aanmaning tot allen, zich als ‘goede vaderlanders’ te gedragen. Intusschen blijft de actie tegen de partij van De Witt onvermoeid voortgaan. ‘Het regende pamfletten tegen hem en zijn bestuur’, schrijft een tijdgenoot. Thans gaat er ook een gerucht, dat van den kant der De Witten een moordaanslag op het leven van den Stadhouder wordt beraamd. Terwijl de Prins in zijn legerkamp te Bodegraven vertoeft, meldt zich daar een man aan, die hem wenscht te spreken. Iemand van zijn omgeving ontvangt hem; het blijkt een zekere Willem Tichelaar, een chirurgijn-barbier te wezen, die gekomen is om den Prins te waarschuwen, dat er door Cornelis de Witt een poging zal worden gedaan om hem te vergiftigen. Aanvankelijk wordt er aan de mededeeling weinig waarde gehecht, de Prins althans krijgt er geen mededeeling van, doch Tichelaar houdt aan, en de Prins wordt ervan op de hoogte gesteld. Een onderzoek in Den Haag heeft tot gevolg, dat Cornelis de Witt, die juist van de vloot is teruggekeerd, den 23sten Juli op bevel van het Hof van Holland gevankelijk uit zijn woning te Dordrecht, met schending van de privilegien van de stad, wordt weggevoerd naar Den Haag. De familie De Witt klaagt op haar beurt Tichelaar wegens valsche beschuldiging aan, die nu, tezamen met zijn slachtoffer, in de Gevangenpoort te Den Haag wordt opgesloten. Een proces begint; het gerecht denkt over Tichelaar, een ‘notoiren boef, fielt, vagebond’, die bovendien, om een vroegere veroordeeling, een veete met Cornelis de Witt had, niet gunstig, maar de stemming tegen de De Witten is zoo groot, dat on- | |
[pagina 64]
| |
danks het protest van Dordrecht men den beschuldigde niet durft loslaten. Onder de aanhangers van den raadpensionaris heerscht na de gevangenname van Cornelis de Witt een paniek, Pieter de Groot, zich bewust van de ongunst van den Prins - reeds heeft deze bij zijn aanwezigheid geen besprekingen met de Staten willen voeren - wijkt uit naar Antwerpen; aan zijn zwager De Montbas was het reeds eerder gelukt uit de gevangenschap te ontsnappen, om vervolgens in dienst van de Franschen over te gaan, (hij werd nu ‘in effigie’ terechtgesteld!). Johan de Witt, hoewel hij nog het bed moet houden, door zijn verwonding in Juni, doet wat hij kan om zijn broeder te redden; hij brengt direct na zijn herstel zelfs een laat bezoek aan den Prins naar aanleiding van diens benoeming tot stadhouder: de Prins geeft hem echter niet de gelegenheid om over de zaak van Cornelis te spreken. Onder deze omstandigheden acht de raadpensionaris, na 19 dienstjaren, den tijd gekomen om heen te gaan en zichzelf ‘te ontheffen van een (in deze droevige tijden) zeer zware last’. Op 4 Augustus verzoekt hij schriftelijk aan de Staten van Holland om zijn ontslag. Hij had eerst over zijn voornemen bericht aan den Prins gezonden. De Prins had er niet op tegen. Zijn betrekkingen tot Johan de Witt waren tot nog toe koel, maar vrij beleefd geweest, hoewel hij diplomatiek diens verzoek om eerherstel in de tegen hem gevoerde lastercampagne ontweek: hij immers had ook vroeger veel te lijden gehad van tegen hem gerichte ‘pasquillen, blauwe boekskens en dergelijke’ -. Zijn ware gezindheid verraadt Willem III echter duidelijk genoeg wanneer hij | |
[pagina 65]
| |
uit het ontwerp der bekendmaking van De Witt's ontslag de gebruikelijke eervolle opsomming der verdiensten van den afgetredene laat schrappen. Ook in het proces tegen Cornelis de Witt - waarbij dezen zelfs de pijnbank niet werd bespaard - komt hij niet tusschenbeiden en als de rechters, meer van Tichelaar's laster dan van De Witt's schuld overtuigd, zich bij hem vervoegen, vragend hoe nu te handelen, antwoordt hij, ‘dat het recht zijn loop moet hebben’, een bijna ironisch klinkende herhaling van 's raadpensionaris eigen woorden bij een verzoek om gratie in het geval van Van der Graef. De admiraal De Ruyter, een man van eer en geweten, die het dorst bestaan na den slag in de Solebay Cornelis de Witt vrij te spreken van de beschuldiging, dat deze, als gedeputeerde op de vloot, den slag zou hebben gesaboteerd, zag zich voor anti-Oranjegezind uitgeroepen en zijn huis met molest door het gepeupel bedreigd. Johan de Witt had zelf als zijn opvolger Caspar Fagel, den vroegeren pensionaris van Haarlem, voorgesteld: eveneens een opmerkelijke daad van grootmoedigheid van een man, wien de Oranjegezindheid van den ander niet onbekend was, doch die begreep, dat het land thans het best gediend werd door een, die den Prins diende, en hij richtte ook aan de Staten het verzoek ‘zich aan den Prins te houden’. Willem III zelf heeft de benoeming van Fagel niet ongaarne gezien, hij draagt zijn vrienden op daarvoor stemming te maken en de voordracht te ondersteunen. Nadat de Staten aarzelend De Witt's ontslagname hebben aanvaard, wordt dan ook Fagel tot zijn opvolger als raadpensionaris benoemd. | |
[pagina 66]
| |
Hiermede heeft de Staatsgezinde partij alle terrein verloren - tot 1702! Maar dit is den haters van Johan de Witt, die hem persoonlijk te lijf willen, niet genoeg en in deze voor hem reeds zoo ongunstige constellatie der dingen komt de beruchte 20ste Augustus. Des morgens is bekend gemaakt, dat Cornelis de Witt wegens gebrek aan bewijs uit zijn gevangenschap zal worden ontslagen, hoewel van alle ambten ontzet en, waarschijnlijk voor zijn eigen veiligheid, veroordeeld ‘voor eeuwig de provincie Holland en West-Friesland te mijden’. Deze ‘vrijspraak’ verwekt groote ontevredenheid, en als Johan de Witt gekomen is om zijn broeder af te halen, heeft er voor de Gevangenpoort met duidelijk gewelddadige bedoelingen een volksoploop plaats, die zoo aangroeit, dat de magistraat ruiterij laat zenden om de menigte op een afstand te houden. Ook stadsmilitie rukt aan. De magistraat spreekt de aanwezigen, die ‘recht’ eischen, toe en verzoekt allen kalm te blijven: men zal den Prins laten roepen. In den namiddag wordt de toestand steeds gespannener. De schutterij is niet meer betrouwbaar, maar de cavalerie wordt gecommandeerd door een aanvoerder, graaf Tilly, die vastbesloten is eerder de menigte over den kling te jagen dan een aanval op de Gevangenpoort toe te laten. Men vreest zelfs voor een vuurgevecht tusschen voetvolk en ruiterij. Op het, mogelijk waar, bericht, dat oproerige boeren uit het Westland naar Den Haag optrekken krijgt Tilly order met zijn ruiters zich derwaarts te begeven en de toegangen tot de stad te bezetten. Tilly weigert: hij verlangt een geschreven bevel. Als dit hem ten slotte wordt overhandigd, weet | |
[pagina 67]
| |
hij wat dat beteekent: ‘Dan zijn de De Witten doode mannen’, zegt hij, vertrekkend. Inderdaad, schutters en burgers maken nu gemeene zaak met elkaar, de gebroeders De Witt worden door een troep volk onder aanvoering van den zilversmid Verhoeff uit de Gevangenpoort gesleept en met schoten afgemaakt. Als een ‘eeresalvo’ schieten vele schutters hun geweren op de lijken leeg, die vervolgens worden verminkt en bij de voeten aan galgen opgehangen. Hooggeplaatste personen, o.a. de Calvinistische predikant Simonides, komen met genoegen naar het schouwspel zien, ook Cornelis Tromp, eertijds, mede om zijn Oranjegezindheid, uit de vloot geweerd, en die toen juist in Den Haag verbleef, laat er zich in een koets heen rijden. De Prins bevond zich dien dag te Woerden - dat tijdelijk door de Franschen was ontruimd -, ‘om te zien wat daar gedaan kon worden’. Terwijl hij, te Alphen teruggekeerd, bezig is een geschrift over zijn bevindingen op te stellen, bereikt hem een ijlbode uit Den Haag: de Staten van Holland verzoeken, om den steeds dreigender wordenden toestand daar meester te blijven, dringend om eenige compagnieën voetvolk en ruiterij; dit verzoek werd om half twaalf 's morgens afgezonden, toen de gebroeders De Witt in de Gevangenpoort door het gepeupel waren omsingeld en bereikt den Prins in den namiddag. Hij voldoet aan dit verzoek niet, hoewel hij thans weet hoe het in Den Haag gesteld is. Hij kan zich weliswaar voldoende excuseeren als hij zegt nu geen troepen te kunnen missen; maar is dit excuus geldig evenals het betoog van zijn verdedigers, dat het toch niet geholpen had, want dat de troepen te laat zouden zijn gekomen: | |
[pagina 68]
| |
om 5 uur vond de moord op de De Witten plaats. Dit laatste zeker niet, want de Prins kon niet weten, dat om 5 uur reeds alles afgeloopen zou zijn. Eerst zeer laat in den avond, als hij aan den maaltijd zit, verneemt hij het gebeurde door middel van een tweeden brief, hem om 7 uur uit Den Haag gezonden. Volgens sommigen verbleekte hij, volgens anderen loosde hij een zucht van verlichting: beide kan waar geweest zijn, want het was een niet geringe ‘ontknooping’, die zijn ‘band’ met Johan de Witt thans gevonden had, zelfs al wenschte hij dezen niets goeds -. Hij reist nu inderdaad naar Den Haag, doch pas in den avond van den volgenden dag. Op een verzoek van de Staten om krachtig de woelingen te onderdrukken antwoordt hij met een schouderophalen, verwijzend naar het geringe succes van zijn vroegere vertoogen tegen de oproerige steden en zeggend niet te weten of ‘met vigeur’ tegen de voorname burgers en zelfs regenten, die er bij betrokken waren, moest worden opgetreden: duidelijk wenscht hij zich afzijdig te houden. Wat ziet men uit deze houding van den Prins? Kan men aannemen, dat hij werkelijk den dood der De Witten heeft gewenscht, althans niets wilde doen om den gang van zaken op te houden? De geheele houding van Willem III in deze aangelegenheid is kenmerkend voor hem. Men leefde in die dagen ongetwijfeld onder hoogdruk, de geheele moord op de De Witten is slechts denkbaar onder hoogspanning, evenals de slappe en onzekere houding van de magistraatspersonen, bevreesd voor de reeds elders aan den dag getreden almacht van het grauw, daaruit alleen verklaarbaar is. Want wat won | |
[pagina 69]
| |
men met den dood van beide mannen, reeds gevallen grootheden, door een proces en de algemeene ongunst onschadelijk gemaakt? Een ‘afrekening’ was het, zeggen sommigen; een ‘straffe Gods’, volgens de Calvinisten. Een onberedeneerde uitbarsting van een verbijsterde bevolking kan men er echter onmogelijk in zien: op dat moment was het gevaar niet zoo dreigend. Het is eenvoudig een laffe, aangestookte moordpartij geweest, waartoe de slechtste elementen van het volk zich als uitvoerders voor de hooger geplaatsten hebben geleend. De Prins kon dat niet weten, is tot zijn verontschuldiging aangevoerd. Maar hij kon wel degelijk beseffen, dat waar de De Witten na den moordaanslag in Juni en het proces van Cornelis de Witt in een gevaarlijke positie verkeerden en aan gewelddaden bloot stonden, het in ieder geval geen loos alarm betrof, toen men bij hem de hulp van troepen kwam inroepen. Er is geen twijfel aan, dat, gezien het karakter van Willem III, zijn wrok tegen De Witt om diens eertijds aantasten van zijn rechten, bij zijn houding den doorslag heeft gegeven en dat hij ‘het uur der vergelding’ heeft laten komen met zijn innerlijke toestemming. Hij had er niet rechtstreeks toe meegewerkt, dat is juist - hoewel, door vroegere blijken, voor niemand zijn onverzoenlijke gezindheid jegens Johan de Witt meer een geheim was -, maar hij heeft ook niets gedaan, ook al baatte het niet meer, om tenminste door persoonlijk ingrijpen, hetzij in woord hetzij in daad, de De Witten aan de wraak van het gepeupel te onttrekken. Juist door niets te doen en maar al te goed te weten wat thans ‘nagelaten moest worden’ is Willem III moreel medeschuldig aan den moord op den man, die | |
[pagina 70]
| |
langen tijd de eerste persoon van Holland was geweest en die, zoolang hij aan de macht was, hem zoo zwaar had gecontrebalanceerd. Sommige verdedigers van den Prins hebben gezegd, dat het gevaarlijk voor hem zou zijn geweest tegen den ‘volkshartstocht’ in te gaan, dat hij jong was en zijn positie nog niet sterk. Wat dit laatste betreft: niets is minder waar, geen Oranje bezat zooveel werkelijken invloed bij het volk als op dat moment hij, op wien het gansche land zijn behoud stelde, en die bij andere gelegenheden ook nimmer geaarzeld heeft eigenmachtig die beschikkingen te treffen, die hij noodig en wenschelijk achtte, met voorbijgaan van de te raadplegen instanties. Maar wat nog het meeste tegen hem pleit en waarmee hij zich ook voor de publieke opinie niet langer verbergt: hij laat zonder eenig protest de begunstiging van de voornaamste aanstichters tot den moord geschieden, alsof zulks een hem welgevallig werk was geweest, en schenkt zelfs aan Tichelaar een jaargeld van f 800, dat dezen tot aan zijn, Willem's, dood blijft uitbetaald: wie hem en zijn huis hadden gediend moesten beloond wordenGa naar voetnoot1). Maar kon een man met zulk een scherp oog voor menschen, ‘opmerkzaam waarnemer van menschen en dingen’, zooals hij geroemd werd, oprecht gelooven, dat de woorden van een sujet als Tichelaar, dat reeds aan de rechters verdacht was geweest, omtrent een moordaanslag, door Cornelis de Witt beraamd, waarheid bevatten en dat hij den man, die het complot heette te hebben verraden, als een levensredder aan | |
[pagina 71]
| |
zich verplicht had? Neen, al ontbreekt inderdaad, zooals het heet, ‘het bewijs zwart op wit’, er behoeven waarlijk niet nog meer bewijzen aangevoerd te worden, dat de Prins met het voorgevallene op zijn minst accoord ging. Grootmoedigheid, behalve tegenover intieme vrienden, is nooit een karaktertrek van Willem III geweest. Men kan hoogstens laten gelden, dat men bij de toenmalige vorsten, b.v. Karel II van Engeland en Lodewijk XIV van Frankrijk, meesters in het dienen van het eigenbelang, ook nimmer een spoor van grootmoedigheid zag, en dat grootmoedigheid toen allerminst ‘in de mode’ was.-
Zelfs de Franschen toonen zich getroffen door de ‘mauvaise destinée’ van de gebroeders De Witt, en Luxembourg schrijft naar Frankrijk over den moord, dat ‘ieder in Holland weet, dat de Prins van Oranje er de hand in heeft gehad’. De Prins acht thans het moment gekomen om het laatste nog bestaande verzet tegen zijn persoon te breken en van plan overal ‘de wet te verzetten’, weet hij van de met paniek geslagen regeering volledige volmacht te verkrijgen om in de steden uit de plaatselijke besturen alle niet Oranjegezinde burgemeesters te verwijderen. Zoo ook te Amsterdam, waar hij bij het binnenkomen der vergadering hen, die zullen vallen, ‘niet aangenaam aanziet’. In totaal worden 159 personen afgezet. Deze ‘schoonmaak’, in September gehouden, ruimt alle tegenwerkende elementen onder de regeeringspersonen in Holland op: voortaan kan de Stadhouder | |
[pagina 72]
| |
handelen met hem geheel welgezinden - of hem althans uiterlijk welgezinden (want velen hadden de huig naar den wind laten hangen, om later het hoofd weer op te steken). Toch moeten de Staten nog eenige pamfletten verbieden, waarin de Prins beschuldigd wordt, sinds 1671 (om zijn Engelsche reis) met de Engelschen en Franschen gecomplotteerd te hebben om zelf aan de macht te kunnen komen. Wat men jegens Johan de Witt naliet, doet men thans voor den Stadhouder: de schrijvers achtervolgen. Maar teveel heeft ieder thans zijn hoop op Oranje gesteld, dan dat dergelijke geschriften noemenswaardige uitwerking kunnen hebben. Willem III is nu weliswaar alle verantwoordelijkheid op de schouders geschoven, maar hij bezit ook de vrijheid, die hij noodig heeft. Hij ontvangt, als een souverein, de Engelsche afgezanten voor de nog gaande zijnde vredesonderhandelingen in zijn legerkamp te Bodegraven en als een van hen hem, om zijn koppigheid, voorhoudt, dat hij dan wel eens het lot van De Witt kon ondergaan, antwoordt hij spottend en niet zonder trots, dat ‘uw bedreigingen om mij door het volk in stukken te laten scheuren, mij niet heel bang maken. Ik ben niet erg vreesachtig van aard, maar ten zeerste uw zeer toegenegen dienaar.’ Thans kan hij ook als veldheer ‘zijn jacht op de overwinning’ beginnen. |
|