Koning-Stadhouder Willem III
(1939)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 34]
| |
van Solms, gelukt het, door een listige wending, waarbij den Prins, uitstappend en te voet verder gaand, aan zijn eer niet tekort gedaan behoefde te worden, dit ongewone ‘verkeersprobleem’ op te lossen. Het kleine voorval is typeerend en bewijst, dat de jonge Willem reeds vastbesloten is, ondanks zijn achterstelling in den Staat, zijn persoonlijke waardigheid met hand en tand te verdedigen. Tegenover zijn pages treedt hij eveneens op als de heer en meester en kapittelt dezen, meest ouderen, over hun levenswandel, hoewel zijn ‘vroegwijsheid’ nog erg als de echo van zijn godsdienstleraar Trigland klinkt. Zoo geeft hij aan een 23-jarigen page, die zijn dienst heeft verlaten, deze vermaning mee: ‘Ik hoop, dat gij niet aan den drank zijt geraakt. Wat de vrouwen betreft, vrees ik heel erg, dat gij er steeds meer aan verslaafd zijt, want gij waart het reeds al te zeer, toen gij u nog in mijn dienst bevondt. Maar ik voorspel u, dat er een dag komt, waarop het u zal berouwen en ik smeek u dus, u van deze ondeugden te onthouden en altijd goeden omgang te zoeken, want, als gij in slecht gezelschap zijt zal het geheel en al verkeerd met u afloopen.’ Ook zijn jonger neefje, Hendrik Casimir, van den Frieschen tak, beleert hij, omdat deze ‘niet genoeg werkt’. Aan den anderen kant is hij zeer voorzichtig. Hij houdt zich alsnog buiten alle intrigues, die de Oranjegezinden ten behoeve van zijn persoon willen ondernemen. Met zich onnoodig populair te maken, kan hij slechts de achterdocht wekken van hen, die momenteel de macht in handen hebben en hij beseft, dat het van belang is, niet voortijdig te willen | |
[pagina 35]
| |
verkrijgen, wat hem later wellicht vanzelf zal deelachtig worden. Want hij weet reeds, dat de Staatsgezinde partij, ondanks den momenteelen schijn, niet op een al te krachtigen grond rust en dat het volk op de hand van Oranje blijft. Reeds is hij een persoonlijkheid, waarmee rekening moet worden gehouden; ook de anderen hebben dat gevoeld, vandaar het streven om, door hem tot ‘Kind van Staat’ te maken, hem zooveel mogelijk onder republikeinschen invloed te brengen. Voorloopig toont hij nog enkel belangstelling voor de krijgskunst. ‘De oorlog is zijn fort’ zeide een van zijn leermeesters van hem, ‘zijn sterke hartstocht’, zei een ander. Reeds in 1665, bij het uitbreken van den Tweeden Engelschen oorlog, hoopt hij op een of andere militaire aanstelling, maar de Staten veroorloven hem alleen, met eenige plechtigheid, een bezoek aan de vloot en bieden hem het schouwspel van een matroos, die op zijn hoofd staat boven in de mast. Maar hij heeft goed gehoord, dat de bemanningen der bevlagde schepen hem met een donderend ‘Lang leev' de Prins’ hebben begroet. Ook de anderen hebben het gehoord. Het is noodig, dat er iets gedaan wordt. Na de nederlaag ter zee bij Lowestoft, zijn in de steden de Oranje-oproeren weer begonnen. Alleen een zeer beslist optreden van de Staten, vooral door Johan de Witt, die persoonlijk - en niet zonder ijdelheid! - de leiding van de vloot op zich nam zoolang de admiraal De Ruyter nog niet uit de West was teruggekeerd, kon de toestand meester blijven. Feitelijk noodgedwongen gaat men er thans toe over, den Prins tot ‘publiek persoon’ te | |
[pagina 36]
| |
maken, tot ‘Kind van Staat’, welks verdere ontwikkeling nu wordt geleid door een tweede, maar actievere Commissie van Educatie, waarin wederom enkel Staatsgezinden zitting hebben en men waakt ervoor, dat ditmaal de laatste Orangistische invloeden, door opheffing van 's Prinsen hofhouding, uit zijn omgeving worden geweerdGa naar voetnoot1). Hoewel het besluit in overeenstemming met de Prinses-Douairière is genomen, verdriet het verlies van zijn hofhouding den jongen Willem zeer. Vooral dat men hem Zuylesteyn ontneemt, trekt hij zich erg aan en ‘verlaat noch zijn kamer noch zijn bed’. Tegen zijn opvoeding door den Staat verzet hij zich echter niet: tot zijn leermeesters zal de raadpensionaris De Witt in persoon behooren en hij is er zich van bewust, dat voor de politiek van dezen wat valt te leeren! De motieven, die Johan de Witt er toe hebben doen besluiten, ondanks zijn zoo drukke ambtsbezigheden, ook nog enkele uren per week aan het onderrichten van den jongen Oranje te wijden, zijn duidelijk. Al heeft hij de ‘verheffing’ van den Prins tot Kind van Staat ongetwijfeld niet gaarne gezien, onder de bestaande omstandigheden was zijn besluit, er persoonlijk aan deel te nemen, zeker het verstandigste wat hij doen kon. Niet alleen diende hij daarmee voor het oog een geëischt ‘landsbelang’, ook voor hemzelf was het wat waard in zoo nauw mogelijk contact te komen met den pretendent der Oranje-partij, die thans geen kind meer was, maar bijna een man. Het is echter een | |
[pagina 37]
| |
geheel verkeerde voorstelling, die in den thans geschapen toestand den Prins als een soort ‘gevangene’ van De Witt wil zien. Niets is minder waar. Hoewel weinig over het onderwijs door De Witt, dat hoofdzakelijk de politiek zal hebben gegolden, in de mededeelingen van tijdgenooten wordt vermeld, heeft deze wel degelijk rekening gehouden met de mogelijkheid, dat de jonge Oranje eens tot belangrijke posten zou worden geroepen; hij heeft zich daar ook niet blind voor getoond, zeggend: ‘Er kan iets met mijn partij gebeuren en dan moet de jonge man den Staat kunnen besturen.’ Zeker is er geen sprake van geweest, dat de Raadpensionaris, enghartig, hem enkel in ontzag voor de Staatsgezinden heeft willen opvoeden. Het eenige wat men kan opmerken is, dat voor de militaire onderrichting van den Prins niets werd gedaan, wat er op wijst, dat men dezen kant van de opvoeding maar liever onaangeroerd liet. Willem III heeft later erkend van De Witt als politicus veel te hebben geleerd, al klinkt het gezegde van den jongeling, ‘dat hij De Witt als een vader vereerde’, in het licht van zijn latere houding jegens dezen wel wat erg hypocriet. Zoo zeide hij o.a. dat De Witt hem had vermaand, ‘dat Republieken altijd hun woord moesten houden op straffe van ondergang, koningen mochten wat leuteren (er om heen draaien)’. Het is jammer, dat er zoo weinig over bekend is, want het moet piquant geweest zijn deze beiden, die door de omstandigheden als elkaars felste tegenstanders waren te beschouwen, tegenover elkaar te zien. Alleen een ooggetuige, een Franschman, De Gourville, die een ontmoeting tusschen De Witt en den Prins | |
[pagina 38]
| |
meemaakte, constateert, dat de laatste ‘begon met zijn groote vriendschap aan Mijnheer De Witt te betuigen’; doch als de Gourville hem daarop nadrukkelijk aanziet, verklaart Willem later ‘wel te hebben gemerkt wat hij hem te verstaan wilde geven, maar dat hij aldus moest doen totdat er een tijd kwam, die hem gelegenheid zou geven het anders te doen’. Waarop de Franschman lachend antwoordt, ‘dat de Prins wel weet wat hij wil’. Ook in het openbaar heerscht tusschen beide tegenstanders een verhouding van vriendelijkheid en ‘betoonden zij een buitengewone genegenheid’: zij speelden soms samen een partij tennis. Reeds is de Prins een goed diplomaat, bedreven in de kunst zijn gevoelens te verbergen. ‘Ik verzeker u, dat deze prins verstand heeft, maar dat hij zeer geveinsd is’ zal er van hem gezegd worden. Als hij zijn 18de jaar heeft bereikt, dus meerderjarig wordt, houdt de opvoeding door den Staat op.
In 1666, tijdens den Tweeden Engelschen Oorlog, is reeds gebleken hoe noodig het was, dat ook aan de landzijde de verdediging van de Republiek sterker werd gemaakt en de legermacht uitgebreid. Een inval van de Munsterschen, Engeland's bondgenooten, had men slechts met behulp van Fransche troepen, ons krachtens het alliantieverdrag van 1662 gezonden, kunnen stuiten. De tijd is thans aangebroken om voor een legeruitbreiding te ijveren. Doch om de daardoor vergroote ‘bedreiging’ door Oranje schaakmat te zetten - immers de Prins werd door de andere Provinciën aangewezen voor het kapitein-generaalschap over de troepen - stelden de Staatsgezinden in 1667 het be- | |
[pagina 39]
| |
ruchte Eeuwig Edict op, dat met een toelaten van den Prins tot het kapitein-generaalschap, tevens deze functie onvereenigbaar verklaarde met een stadhouderschap. Vele dingen, die op naam van Johan de Witt staan, zijn zijn werk niet geweest. Ook het Eeuwig Edict kwam niet af in den vorm, dien De Witt wenschte. Om de bereidwilligheid in het land tot het brengen van geldelijke offers voor de legeruitbreiding grooter te maken, was hij genegen geweest hieraan een post van den jongen Prins van Oranje als bevelhebber te verbinden: zooals het Eeuwig Edict nu werd opgesteld was het weinig bevorderlijk voor de beoogde ‘harmonie’ tusschen de beide partijen. De Witt heeft reeds in 1667, ondanks het gunstige einde van den Tweeden Engelschen Oorlog, duidelijk gevoeld, dat de Staatsgezinde partij terrein begon te verliezen: het was een succes ‘sans lendemain’, en hij bemerkte ‘God betert in ons eigen lichaam zoodanige zwakheid zelfs in deze voorspoedige tijden daar men zulks het minst heeft te vermoeden’. Zoo was het ook. De Witt had de gebeurtenissen niet meer in de hand, hij liep enkel, tegenstribbelend, met ze mee. Ook de in 1668 gesloten Triple Alliantie tusschen de Republiek, Engeland en Zweden, die, duidelijk tegen Frankrijk gericht, deze tevens tot verklaard vijand van de Republiek moest maken, had hij zóó niet gewild. De Witt wenschte Frankrijk te vriend te houden. Hij zag het bedenkelijke van den binnen- en buitenlandschen toestand wel in, maar het gezag van zijn stem begon reeds merkbaar af te nemen en hij werd op zijn beurt tegengewerkt door hem vijandig gezinde regenten, o.a. van Amsterdam, die naar de Oranje-partij overliepen. In | |
[pagina 40]
| |
zijn niet meer benijdenswaardige positie hield hij zich soms ook blind, als suste hij er zichzelf mee. Tegenover Frankrijk deed hij dat zeker: nog altijd hoopte hij op het onwaarschijnlijke: Frankrijk als vriend en zelfs als bondgenoot te behouden. De gezanten moesten hun toon tot ‘zeer humble en sousmis’ matigen; maar Lodewijk XIV, gewend naar de oogen gezien te worden en niet voor niets ‘le Roi-Soleil’ bijgenaamd, bleef de Republiek, die hem bij de snelheid van zijn veroveringen in de Spaansche Nederlanden had gedwarsboomd, ‘insupportable’ vinden. Nog gold het ‘Wie Hollander zegt, zegt glorie’ (de Engelschen formuleerden het wat krachtiger: ‘Who says Dutch says devil’), en hoe meer hij deze ‘hoogmoedigen’ naar zijn gunst zag dingen hoe meer hem dit verleidde tot een kat en muis-spel. Want de muis had hij feitelijk al in den val: in 1670, dus twee jaar later, lag de Triple Alliantie, hoewel als ‘verdrag’ nog overeind, reeds in het geheim uit elkaar; Karel II had zich met subsidiën voor zijn ontrouw laten koopen; ook het finantiëel noodlijdende Zweden deed of linker- en rechterhand niet van elkaar afwisten. Dat er noodweer op komst was, bemerkte men in ons land al in 1670; maar nog rekende men op de bondgenooten, met wie men zich tegenover Frankrijk sterk waande, - niet wetend, dat wij reeds alleen stonden. Maar ook niet ieder bij ons was daar geheel gerust op en de stemming werd steeds zenuwachtiger. Niet zonder reden dringt zelfs de jonge Prins van Oranje in een brief aan Ossory, een Engelsch familielid van Odijck, er op aan: ‘Ik hoop, dat de Koning ons niet in den steek zal laten (nu men van niets hoort dan van de groote toebereidselen, die de | |
[pagina 41]
| |
koning van Frankrijk neemt om ons aan te vallen) en zich aan de verdragen, die hij met de Heeren Staten gesloten heeft, zal houden. Het is ook in zijn eigen belang ons niet te verliezen.’ Wat zeer juist was ingezien en beter dan Karel II het zelf zag.- De Witt hoopt nog altijd den storm te bezweren. Hij wenscht het graag en moet het ook wel wenschen: tegen een aanval van de landzijde waren wij nog altijd niet gewapend. Want hoe stond het met de legeruitbreiding? De Witt heeft eens zelf geschreven, dat ‘de aard van de Hollanders zoodanig is, dat, als hen de nood en periculen niet zeer klein voor oogen komen, zij geenszins gedisponeerd kunnen worden om naar behooren te vigileeren voor hun eigen securiteit’. Zoo was het ook nu. Legeruitbreiding beteekende: meer troepen, en meer troepen beteekende: meer geld. Ook de vestingen behoorden onder handen te worden genomen; zij verkeerden in een meer dan schandaligen staat van verwaarloozing en verval. Er is ook later, evenals zijn tijdgenooten deden, aan Johan de Witt verweten, dat hij aan de verdediging van de Republiek, van de landzijde, onvoldoende aandacht heeft geschonken. Het is een legende zooals zoovele legenden: hij heeft er eenvoudig de macht niet toe gehad. In een eerste vlaag van bezorgdheid, toen Lodewijk XIV, bij den oorlog tusschen Frankrijk en Spanje, de niet betaalde bruidschat van zijn vrouw, een Spaansche prinses, zelf in de Spaansche Nederlanden ging halen en steeds verder Vlaanderen inrukte, hadden de Staten-Generaal toegegeven om het leger uit te breiden; doch niet zoodra was, door den | |
[pagina 42]
| |
te Aken tusschen de beide landen gesloten vrede, het directe gevaar weer voorbij - hoewel de Fransche koning vele plaatsen in de Spaansche Nederlanden, o.a. Charleroi (dat later een uitvalspoort tegen de Republiek zou worden!) had behouden - of de te kostbare troepen werden afgedankt en wilde men van geen verdere voorzorgsmaatregelen meer weten. Bij de tegenwerking, die De Witt van de twistende partijen ondervond - alleen als ‘de nood perste’ schikte men zich naar een éénhoofdige leiding - kon hij enkel nog probeeren den toestand door zetten op het politieke schaakbord te redden. Maar hij zette helaas verkeerd. Volgens zijn inzicht in de politiek was Engeland de meest te duchten vijand - dat had de Republiek aan den lijve ondervonden - die echter door een krachtige vloot in toom kon worden gehouden. Het aangaan van bondgenootschappen, - behalve de Triple Alliantie, bestond er nog het Viervoudig Verbond van 1666 met Brandenburg, Denemarken en Brunswijk voor den duur van 6 jaar - die een coalitieblok vormden, leek een genoegzame bescherming aan de landzijde, waardoor Lodewijk XIV wel tot nadenken zou worden gebracht aleer hij gewapenderhand iets tegen de Republiek ging ondernemen. Ook dit was niet zoo verkeerd ingezien - als deze coalitie maar stand had gehouden. Wat men De Witt wel kan verwijten, was, dat hij bij de benoemingen van militairen teveel op staatsgezindheid lette en niet genoeg op bekwaamheid. De Markies de Montbas b.v., die in het begin van den veldtocht van 1672 ‘het zoo slecht zou laten liggen’, was een man, vooral om zijn staatsgezindheid door De Witt uitgekozen. De belangrijke | |
[pagina 43]
| |
Schenkenschans was overgelaten aan een 22-jarigen Nijmeegschen burgemeesterszoon zonder militaire ervaring; over Den Bosch commandeerde een oude afgeleefde generaal, maar van zijn partij. Als opperbevelhebber was, met achterstelling van zijn gelijke in rang, Prins Johan Maurits van Nassau, de oude Maarschalk Paulus Wirtz, een Holsteiner, benoemd, ook geen eerste kracht. Zelfs in het critieke moment deed De Witt geen gelukkige keuze met een zeer middelmatigen gezant, Pieter de Groot, een zwager van De Montbas, aan het hof van Lodewijk XIV te plaatsen. En zoo was er meer, waarin de raadpensionaris geen gelukkige hand bleek te hebben en waardoor hij den schijn op zich moest laden alsof hij de belangen van het land verwaarloosde, en hij zelfs later voor een ‘verrader’ kon worden gehouden. Partijzucht en een daarmee overeenkomstige bevoordeeling van vriendenGa naar voetnoot1), men kan het De Witt zeker in zijn fouten verwijten, en het is hem noodlottig geworden, dat hij de verdediging van ‘de ware Vrijheid’ anders inzag dan de omstandigheden thans geboden.
Bij den Prins neemt men, sinds zijn meerderjarigheid en zijn daardoor verkregen zelfstandigheid, een actievere houding ten opzichte van zijn belangen waar. Als er, bij de bedreiging van begin 1668, twee legercorpsen worden georganiseerd, waarvan er een te Bergen op Zoom is gelegerd, solliciteert hij openlijk bij de Statengeneraal voor een post als generaal van | |
[pagina 44]
| |
de cavalerie, waartoe Zeeland hem reeds had aangewezen; zijn verzoek wordt echter onder dankbetuiging geweigerd. Wel staat men hem toe een kijkje bij de troepen te nemen, maar de gedeputeerden te velde, waaronder Cornelis de Witt, schijnen hem toen niet al te vriendelijk te hebben ontvangen. Waarschijnlijk hield deze onvriendelijkheid ook verband met een vrij gewaagde ‘toespeling op de toekomst’, die de Prins zich veroorloofd had in samenwerking met zijn vrienden. Ter eere van den, laat gevierden, vrede van Breda, die een einde maakte aan den Tweeden Engelschen oorlog, was tijdens een opvoering van een ‘Ballet de la Paix’ in den Haag de Prins, om beurten ‘naar de antieke smaak’ verkleed als herder, als Mercurius en als boerin, zelf opgetreden en had door eenige, in zijn mond wel dubbelzinnig klinkende woorden, die hij daarbij, volgens den klaargemaakten tekst, uitsprak, zooals het verdachte vers: ‘Si la fortune alors en me r'ouvrant la lice
Peut me faire justice
Et me montrer quelques bontés;
On verra ma valeur dans ce digne exercice
Suivre partout celle de mes Ayeux,
Et faire encore pour ces Lieux
Par quelque illustre et grand service,
S'il pouvait, quelque chose de mieux’,
bij de toen aanwezige Statenleden lichtelijk schandaal verwekt, als betrof het een ‘samenzwering’. Feitelijk beteekent het volwassen worden van den Prins het einde van het stadhouderlooze tijdperk. Al | |
[pagina 45]
| |
heeft hij den naam nog niet, de weg is voor hem, mede door de hulp van zijn vrienden, vooral van de bastaarden van Nassau, Odijck en Zuylesteyn, op wier raad hij zich vooral in de Oranjegezinde provinciën, in het bijzonder Zeeland, vertoont, gebaand. Hij wordt in verscheidene ambten van den Staat benoemd, het eerst als lid van den vrij onbelangrijken Raad van State - waarin zijn vader reeds als 4-jarige zitting had! - al maken de Staten van Holland chicanes: ‘dat moest worden bewaard het respect van de Staat’ en laten zij de stoel, die eertijds voor den stadhouder bestemd is geweest, weghalen (met dergelijke kleinigheden bewijzen zij overigens hun machteloosheid zich tegen den niet meer te stuiten gang van zaken te verzetten); doch met zijn in 1670 gevolgde benoeming als Eerste Edele van Zeeland, is hij reeds zoo goed als tot stadhouder over dit gewest gemaakt. In 1671 brengt hij ook, op verzoek van zijn oom Karel II, een bezoek aan Engeland. Dit bezoek moet vooral den Staatsgezinden, die er steeds op uit waren geweest de Engelschen uit zijn omgeving te weren, zeer onwelkom zijn, al kan het verblijf van den Prins bij een bevriende mogendheid natuurlijk niet verhinderd worden, en uiten zij hun machtelooze kwaadheid door kribbigheid over het feit, dat de Prins bij de kennisgeving van zijn reis aan de Staten had geschreven: ‘De Heer Koning (van Engeland), onze oom’, welk ‘onze’ slechts aan een regeerend vorst paste. Eveneens mocht er over hemzelf niet als ‘M. le Prince’ gesproken worden, maar als ‘M. le Prince d'Orange’. Het is, in het licht van de latere gebeurtenissen gezien, overigens duidelijk, waarom Karel II den Prins | |
[pagina 46]
| |
na 1670 naar Engeland noodt. De Triple Alliantie lag juist uit elkaar, de koning had zich in het geheim met Frankrijk verbonden, het leek hem van belang nu ook den Prins, die immers van zijn familie was, te winnen voor samenwerking tegen een Republiek, die bestuurd werd door een partij, die deze met reden niet welgezind kon wezen. Toch is het, naar alle waarschijnlijkheid, tot dergelijke besprekingen niet gekomen: Lodewijk XIV vond het te gewaagd, dat de zaak nu al uit zou lekken, daar hij van de gezindheid van den jongen Oranje, ‘zoo Hollandsch en Protestantsch’, om mee te werken tegen zijn land, niet teveel verwachtte. Het bleef nu bij de gelegenheid, die de Prins kreeg, eens onder zijn Engelsche familie te verkeeren en een groot hofleven mee te maken. Daarbij sprak men ook nog over geldelijke aangelegenheden en welke pogingen men kon doen om de eertijds door de Oranjes aan de Stuarts voorgeschoten sommen te restitueeren. De Prins kwam terug zonder ook in dit opzicht veel van belang te hebben bereikt, maar iets meer hoveling geworden, constateert men in ons land. Meer nog: zich nog sterker dan vroeger bewust, hoezeer hij in zijn eigen vaderland verongelijkt was geworden. Hij toont dit, in tegenstelling met zijn in Engeland zoo geprezen ‘genereusheid en beleefdheid’, duidelijk aan eenige Statenleden, die hem bij zijn terugkomst in den Haag komen begroeten, door hen zeer ‘froidelijk’ te ontvangen, hen daarna te laten staan en een gesprek te beginnen met ‘iemand van zijn domestiquen’. Met Karel II blijft de Prins nog in correspondentie. Al zou hij zich tot een samenzwering tegen de Republiek zeker niet heb- | |
[pagina 47]
| |
ben geleend, toch is het zeker, dat hij zijn verbindingen met Engeland graag aanhield en hij voor zijn eigen belangen op den steun van zijn oom rekende. Op de vaderlijk gestelde brieven van den koning antwoordde hij met een sierlijke onderdanigheid, Zijne Majesteit smeekend ‘mij eenigszins in zijn gunsten te laten deelen, aangezien mijn eenige hoop op een fortuinlijk lot van zijn goedheid afhankelijk is’. Het schriftelijk contact is zelfs nog blijven bestaan toen Holland reeds in oorlog met Engeland was en de Prins heeft er van geprofiteerd om op de hoogte te komen hoe Karel II zich bij een nederlaag van de Republiek zoowel tegenover hem als tegenover den Staat zou gedragen. In zijn eigen land gaan er ondertusschen steeds meer stemmen op om aan den Prins een algemeene aanstelling als kapitein-generaal te geven. Gelderland was daarin voorgegaan, de overige provinciën ondersteunen dit thans ook krachtig en zelfs in Holland blijken velen er toe geneigd. De omstandigheden maken het spoedig nemen van een dergelijk besluit ook meer dan noodzakelijk. Frankrijk voelde, nu zijn voornemens voor een welslagen zoo goed gefundeerd waren, het moment gekomen deze openlijk te toonen. Op de audiëntie van 4 Januari 1672, durft Lodewijk XIV het te wagen, om den Hollandschen gezant aan zijn Hof, Pieter de Groot, als deze zegt: ‘Beveel, Sire, dat wij ons ontwapenen en wij zullen gehoorzamen’, te affronteeren, aan de Republiek haar trouweloosheid verwijtend, en hij verlustigt zich in de ‘humbele positie’, waartoe de Staten-regeering zich voor hem vernedert. De | |
[pagina 48]
| |
Witt, die nu alle hoop verliest den oorlog nog af te wenden, hoewel hij voorgeeft, dat het samentrekken van Fransche troepen in de garnizoensplaatsen van de Spaansche Nederlanden, nog niet iets ergs behoeft te beteekenen, begrijpt, dat alleen met den prijs van een aanstelling van den jongen Oranje als kapitein-generaal van de Unie, een krachtig samengaan der partijen voor de legerversterking, mede door het aanwerven van vreemde troepen, is te koopen, en in Februari kan de Prins in de vergadering van de Staten-Generaal plechtig den eed afleggen als kapitein-generaal voor één veldtocht. Maar - hij moet tevens zweren op het Eeuwig Edict, dat immers het Kapitein-generaalschap onvereenigbaar met het Stadhouderschap verklaarde! Heeft hij daar veel waarde aan gehecht? Denkelijk niet. Hij wist waarschijnlijk evengoed als de anderen, dat er nooit voozer besluit op de eeuwigheid was genomen en dat na het een het andere wel zou komen. Al bewaart hij naar buiten zijn koelheid, innerlijk moet zijn aanstelling voor hem een groote triomf zijn geweest en in intiemen kring toont hij aan den ouden secretaris van zijn grootmoeder Prinses Amalia, Constantijn Huygens, ‘een lachend gezicht’, hem tevens belovend, dat hij nu diens zoon, den jongen Constantijn Huygens, als secretaris in zijn dienst zal nemen. De aanstelling wordt in den lande alom ‘met groote vreugd’ begroet. ‘Men zong, men tromde, men blies de trompet met zulk een gejuich, dat het niet om te zeggen is’. Maar daarna staat men dan ook onmiddellijk voor | |
[pagina 49]
| |
het feit: de ernst van den toestand. In Maart doet de Engelsche admiraal Holmes in het Kanaal een aanval op onze Smyrnavloot, aldus op de bij de Engelschen gebruikelijke manier de vijandelijkheden beginnend. Weldra komt nu ook de geheele, door Lodewijk XIV gevormde coalitie, waarmee ons land door een ring van vijanden is omsloten, in het geweer: achtereenvolgens verklaren Engeland, Frankrijk en de bisschoppen van Munster en Keulen aan de Republiek den oorlog. |
|