Koning-Stadhouder Willem III
(1939)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 12]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 13]
| |
van den 14den November de Prinses-Royale beviel van een achtmaandsch kind, een zoon. Het kind was wel teer en tenger, maar, zoo meende men, gezond. Aldus werd de toekomstige Koning-Stadhouder Willem III in een sterfhuis geboren. Zooals alles in het paleis, om den rouw over den 8 dagen tevoren gestorven vader, wiens gebalsemd lichaam nog boven aarde stond, was zijn wieg met zwart behangen: een sombere entourage, waarin een leven begint. Voor de grootmoeder, de moeder van den overleden Stadhouder, Prinses Amalia, gravin van Solms, was het een troost, dat het legitieme nageslacht, acht dagen lang in mannelijke linie uitgestorven bij den dood van haar zoon, den eenigen stamhouder, nu zou blijven voortbestaan (hoewel anderen, zooals de Fransche gezant in den Haag, zich niet ontveinsden, dat het kind was ‘assez délicat et fluet pour faire douter s'il vivrait’). De 6de November had de fataalste dag voor een dynastie der Oranjes geschenen. Op den jongen Stadhouder Willem II, die door zijn aard en zijn opvoeding aangewezen leek den met Frederik Hendrik begonnen opgang naar de souvereine macht over de Republiek der Vereenigde Provinciën te voltooien, had zich nu eenmaal alle hoop en verwachting van het Oranjehuis geconcentreerd. Thans scheen door zijn onverwacht sterven een beslissende wending in dezen opgang gekomen; het was alsof alle glans verbleekte en op een ‘bekroning’ van Oranje tot staatshoofd, met gelijke vorstelijke macht als van een koning, niet meer gehoopt mocht worden. De eerzuchtige Amalia van Solms had de toekomst van haar zoon goed voorbereid. Zij had door de | |
[pagina 14]
| |
huwelijken van haar kinderen luister bijgezet aan den naam Oranje. De jonge Prins Willem was reeds als 15-jarige door zijn huwelijk met een Engelsche prinses, Mary Stuart, toen 11 jaar oud, dochter van Koning Karel I en, door haar moeder, kleindochter van Hendrik IV van Frankrijk, met twee groote vorstenhuizen vermaagschapt; en voor den Prins van Wales, den lateren Karel II, werd Willem's zuster Louise Henriëtte bestemd, hoewel, door de verdrijving van het huis Stuart uit Engeland, in 1648, de voorgenomen verbinding, als ondoelmatig, afsprong en de jonge prinses, tegen haar zin - zij beminde een Fransch edelman - aan den Brandenburgschen Keurvorst werd uitgehuwelijkt. Als de levenslustige echtgenoote van den eersten Oranje, die een hof had en een hofstaat voerde, had ook zij het Stadhouderlijk paleis van Frederik Hendrik, den Stedendwinger, den door Vondel als ‘de Renaissance heros’ bezongene, helpen maken tot een evenbeeld der groote Europeesche vorstenhoven, in het bijzonder dat van Frankrijk. De Oranjes waren geen kleine graven van Nassau meer. Reeds in zijn uiterlijk, als de ‘fat’ der Oranjes, contrasteerde Prins Frederik Hendrik, die als 40-jarige het toenmalige arme Duitsche gravinnetje van Solms, hofdame van de naar ons land uitgeweken Koningin van Bohemen - ‘de Winterkoningin’ genaamd, om haar rijk, dat één winter duurde - gehuwd had, opvallend met zijn eenvoudigen, hoewel niet onontwikkelden soldaten-broeder Prins Maurits, en in den hofstaat, dien hij thans voerde en die mede door zijn vrouw werd opgehouden, leefde hij reeds als een vorst, met duidelijk dynastieke aspiraties. Diplomaten | |
[pagina 15]
| |
gingen in en uit, de schilders van vorsten, zooals Van Dijck, schilderden de portretten van de kinderen en de familieleden, er werden bals gegeven, waarbij men zich voor het eerst ‘de kleine pleistertjes’, de Fransche mouches, op het gezicht plakte: de levenslust vierde hoogtij, maar ook de pracht en de praal, ‘als men aan deze zijde van Perzië nog niet had gezien’. Kortom, uiterlijk wees alles den opgang der Oranjes naar een koningschap over de Republiek der Vereenigde Provinciën aan; het ging ten slotte nog om den naam, want ‘Stadhouder’ kon in wezen ‘Koning’ beteekenen en reeds heette de Prins niet meer ‘Zijne Excellentie’, maar ‘Zijne Hoogheid’. In deze omgeving groeide de jonge Willem II op. Reeds als jongeling had hij, naar de Fransche mode, een leven geleid van jagen, dansen en galante avonturen. ‘Grand seigneur’, knap van uiterlijk, trots en eerzuchtig, gaf hij voor vrouwen, paarden en schilderijen (vooral Honthorst stond zeer bij hem in de gunst) met vorstelijke hand het geld uit, al ging hij daarmede al spoedig zijn particuliere inkomsten te boven en was ook zijn eenigszins libertijnsche levenswijs niet bevorderlijk voor zijn gezondheid. Maar hij toonde zich, zoodra hij zijn vader Frederik Hendrik na diens dood, in 1647, als Stadhouder was opgevolgd, ‘van zeer goede hersenen ende oordeel’. Echter, naast schrander, bleek deze voorspoedige jongeman ook te vast besloten niet langer een secundaire rol te spelen in den Staat, dien zijn grootvader, Prins Willem I, had helpen bevestigen. Reeds tijdens de onderhandelingen te Munster, in 1648, had hij zich gedragen als een vorst, die op eigen gelegenheid vrede sloot; en | |
[pagina 16]
| |
het gevangen zetten van een zestal weerspannige regenten op Loevenstein, evenals de ruzie over een paar honderd man méér afgedankte soldaten, waarom de Prins tegen Amsterdam opmarcheerde, bleek in wezen te gaan om de beslissing wiens woord in den Staat méér zou gelden, dat van den Prins of dat van de regenten. Daarom, al jubelde ook het mindere volk bij de geboorte van een nieuwen Prins en beijverden de rijmpoëten zich den jonggeborene met hun lofdichten te huldigen, het luiden der geboorteklokken voor een nieuwen Oranje werd niet overal in den lande met ongemengde gevoelens aangehoord. Reeds bij den dood van Willem II had een rijmpje, bij een milde gift in het kerkezakje gevonden: ‘Nooit blijder maar in tachtig jaar’ bewezen, dat de Oranjes in het land niet meer onverdeeld bemind waren. De Staat, de Republiek der Vereenigde Provinciën, was in 1650 niet meer die, toen op een Julidag van het jaar 1584 de doodende kogel van Balthazar Gerards Prins Willem I, den Vader des Vaderlands, neervelde: een land in nood, dat zeker de aanbeveling van den stervende in Gods hand nog verdiende: ‘Mon Dieu, ayez pitié de ce pauvre peuple’. De Staat was bij den vrede van Munster een land geworden, zich bewust van zijn kracht, overwinnaar in den vrijheidsstrijd van Spanje. De Staat, in tallooze bestuurslichamen verdeeld en feitelijk alleen een bondgenootschap van onderling zelfstandige Provinciën, naar den trant der vroegere graafschappen en hertogdommen, beschouwde Oranje niet meer als de redder, maar als de eerste dienaar. De vrijgeworden Provinciën gevoelden | |
[pagina 17]
| |
allerminst lust zich te laten vereenigen tot een Staat, waarvan Oranje de kroon zou dragen, en de maar al te duidelijke eerzucht, die Prins Willem II gedurende de weinige jaren van zijn stadhouderschap bij zijn optreden had doen blijken, werd door velen als een aanslag op de verworven ‘vrijheid’ beschouwd en deed de Oranjes in de regeerende kringen snel in populariteit afnemen. Daarbij kwam, dat de leden van het Oranjehuis de door de omstandigheden thans geëischte matiging weinig in het oog hielden en door hun onderlinge twisten van zich deden spreken. Amalia van Solms wilde zich voortdurend als het hoofd van het Oranjehuis laten gelden en trachtte alles wat den posthuum geboren kleinzoon betrof aan zich te trekken. Zij stiet daarbij op het stugge en onwillige karakter van haar schoondochter. De Prinses-Royale, een bij de Gratie Gods Engelsche prinses, dochter van Koning Karel I, betwistte aan wie voor haar maar een gewoon Duitsch gravinnetje was het recht van inmenging in wat zij haar persoonlijke aangelegenheden en die van de testamentaire beschikking van haar man achtte: niet de grootmoeder, maar de moeder zou, bijgestaan door eenige nader aan te wijzen adviseurs, leden van de Statengeneraal, de opvoeding van den jongen Prins leiden. Reeds om den naam van den pasgeborene was getwist. De Prinses-Royale wenschte, dat hij Charles, naar haar vader, zou heeten, maar de Prinses-Douairière Amalia wist door te zetten, dat hij werd genoemd naar zijn vader, Willem, en naar zijn grootvader van vaderszijde, Hendrik. Doch aangaande de voogdij deed | |
[pagina 18]
| |
de Engelsche geen concessies meer. Zoo gespannen werd de verhouding tusschen schoondochter en schoonmoeder, dat de hofmeester van de eerste aan Prinses Amalia moest verzoeken zich te matigen en haar schoondochter harde woorden te besparen, daar deze nog zwak en overgevoelig was, ‘zoo pas uit de kraam’. Deze geruchtmakende twisten dienden de belangen der Oranjes niet. Ongetwijfeld betoonden, in een ‘querelle’ vaak over futiliteiten, zaken van etiquette en voorrang, de beide vrouwen Prinses Amalia en de Prinses-Royale niet die waardigheid, die onder de omstandigheden wijs was geweest. Zeker kan men zeggen, dat bij de Prinses-Royale haar recalcitrante houding niet in de eerste plaats werd ingegeven door haar bezorgdheid voor haar kind. Om het kind zelf ging het minder: dit was veeleer een pand in haar hand, een wapen voor haar trots. Waarschijnlijk is zij niet geheel en al die koude natuur geweest, waarvoor velen haar, mede om haar weinig innemend uiterlijkGa naar voetnoot1), hielden en die zij in hun meening versterkte door zich jegens hen, die bij haar hun opwachting kwamen maken, met geen enkel woord beminnelijk te toonen, maar eerder een mengsel van indolentie en hartstochtelijkheid - want hoogmoed vereischt een zekere mate van hartstochtelijkheid, geworteld in een gevoel van eigenwaarde en haar indolentie sproot voort uit een ongeïnteresseerdheid, nadat haar voornaamste verwachtingen als jonge echtgenoote van een jongen man | |
[pagina 19]
| |
vol toekomst, door diens dood hun kans op vervulling verloren. Maar een blijk van liefde voor haar kind was het zeker niet, wanneer zij na het herstel der Stuarts, in 1660, naar Engeland terugkeert en haar kind achterlaat, blij weer in den schoot van haar Engelsche familie te worden opgenomen en een land te ontvluchten, waar te moeten blijven zij als ‘de grootste straf van de wereld’ beschouwde en waarin zij, de dochter van een heerscher bij de Gratie Gods, wiens goddelijk recht door oproerig plebs was aangetast, zich gelijkelijk ‘verbannen’ gevoelde als haar in ballingschap zwervende broeders. Dit zich lijdensgenoote wanen verklaart ook haar sterk verband met de Stuarts, die zij nog als weduwe voortging met geld te ondersteunen. En ook het feit, dat zij in haar testament de Stuarts erfgenaam maakte, aan haar zoon slechts de juweelen latend, die van zijns vaders kant waren gekomenGa naar voetnoot1), pleit er zeker niet voor, dat zij voor haar kind, welks benarde finantiëele omstandigheden zij toch kende, werkelijke moederliefde heeft gevoeld; veeleer leidde haar bij de twisten over diens voogdij, ondanks den schijn van een verdediging van haar moederrechten, de wil om ‘dwars’ te wezen: een wat benepen wraak op den ongunst van haar levenslot. Maar ook het optreden van Prinses Amalia, hoewel deze daarbij buiten twijfel wel van een werkelijke liefde voor haar kleinkind uitging, kan niet in alle opzichten tactvol worden genoemd. Deze kordate, maar eenigszins despotische en niet steeds voornaam | |
[pagina 20]
| |
blijvende vrouw stelde zich vaak aan als een woedende kloek over haar kuikens, en het verzoek van Mary's hofmeester om matiging, al haalde hij zich daarmee haar antipathie op den hals, zal zeer zeker niet zonder grond gedaan zijn. Zoo liet de verhouding van deze beide vrouwen, die elkaar nooit nader zijn gekomen dan de enkele malen in een gezamenlijke actie tegen den Staat, tezeer verschillend van karakter en oogmerken, rondom den jongen Prins een sfeer van oneenigheid bestaan, die de definitieve regeling van de voogdij, door de twistenden voor het Hof van Holland gebracht, maar weinig deed minderen. Naar de uitspraak van 2 Juli 1651 werden de Prinses-Royale tot voogdes, Prinses Amalia, de Keurvorst van Brandenburg en nog een verwant van vaderszijde, de Hertog van Lansbergen (doch die zich later terugtrok) tot medevoogden benoemd. Er waren echter nog meer dingen, die zorg en aandacht vereischten: de schulden, waarin het Oranjehuis was geraakt door den gevoerden te grooten hofstaat en de aanzienlijke bedragen, waarmee Willem II zijn verarmde, in den vreemde zwervende, Engelsche schoonfamilie was blijven ondersteunen, doch die hem genoopt hadden een leening van twee millioen met den Staat te sluiten. Men moest thans zuinig wezen. Maar zulke bezuinigingen als de verkoop van het ‘dierenpark’ van Huis Honselaarsdijk hielpen maar weinig. Wel liet het College van de Statengeneraal bij den doop van den Prins, op 15 Januari 1651, een jaarlijksch pensioen van f 3000 aanbieden en schonken de Staten van Holland en verschillende steden giften tot een gezamenlijk bedrag van f 9600, maar daarmede waren | |
[pagina 21]
| |
de geldelijke moeilijkheden geenszins opgelost. Bovendien verspeelde de Prinses-Royale door haar hooghartige houding, alsof zij de giften te gering en bijna als een beleediging beschouwde, de algemeene sympathie, die reeds sterk aan het afnemen was, door het toen nog in vollen gang zijnde gekrakeel over de voogdij. Ook ergerde het velen, dat aan den doop zelf, niettegenstaande dat, twistend over den voorrang, verscheidene der naaste familieleden, waarbij 's Prinsen oom, de Hertog van York, achtereenvolgens het opdragen van den doopeling hadden geweigerd, niet een bescheidener allure gegeven was dan nu door het gebruiken van den vorstelijken hermelijnen mantel.-
Reeds onmiddellijk na den dood van Willem II waren ‘de gevangenen van Loevestein’ weer in hun ambten hersteld. Onder hen was Jacob de Witt, een der voornaamste regeeringspersonages van de stad Dordrecht. Zooals wel verwacht kon worden, droeg de ondervonden bejegening er niet toe bij deze heeren geporteerd voor Oranje te maken en van de Loevesteinsche factie, zooals hun groep werd genoemd, ging het eerste actieve verzet tegen een toekomstig stadhouderschap van den jongen Prins uit. Vooral een der zonen van Jacob de Witt, Johan, bleek ‘den hoon, zijn vader aangedaan’ indachtig te zullen blijven. Door zijn uitmuntende gaven snel tot aanzien gekomen en als pensionaris van Dordrecht zitting hebbend in het College van de Staten van Holland, verkreeg hij al spoedig een beslissende stem in de zaken van zijn provincie en deed hij zijn invloed | |
[pagina 22]
| |
gelden op de Groote Vergadering van 1651, waar hij liet vaststellen, dat ‘het aantasten der zes heeren en de aanslag op Amsterdam waren een toeleg op de vrijheid, hoogheid en souvereiniteit der provincie, regelrecht strijdend met al haar wetten, rechten en privilegiën’. In Juli 1653 werd Johan de Witt raadpensionaris van Holland, in werkelijkheid de machtigste persoon in den Staat, daar deze provincie de voornaamste was en meer dan de helft der door het land op te brengen belastingen betaalde. De andere provinciën, vooral Zeeland, verdroegen deze almacht van de Staten van Holland echter slecht en reeds vond, wat door Holland besloten en gedaan werd, in de Staten-Generaal veel tegenkanting en zelfs in de eigen provincie waren niet alle regenten het er mee eens. De positie van Johan de Witt kan allerminst met die van een Staatshoofd gelijk gesteld worden, al noemden de Engelschen hem ‘King John’; een man, die zijn gezag niet aan ‘vorstelijke geboorte’ ontleent, moet in de eerste plaats een persoonlijkheid wezen om zich te kunnen handhaven en door te zetten wat hij wil. Daarbij kwam, dat de Staatsgezinde partij, die zich zelf als ‘de ware liefhebbers van de vrijheid’ betitelde, nog allerminst op een meerderheid steunde en dat vooral het gewone volk nog niet vergeten was wat de Oranjes voor het verkrijgen van deze ‘vrijheid’ gedaan hadden. Wrijvingen tusschen volk en regeering waren al vanaf de eerste jaren aan de orde. Reeds het vlagprobleem, het afschaffen van het oranje in de kleuren, bleef onopgelost; de nieuwe Statenvlag, het rood-wit-blauw, vermocht zich geenszins door te zetten tegen het oranje-blanje-bleu, waaraan het volk | |
[pagina 23]
| |
als vlag gehecht bleef en vooral op de vloot, met zijn volksbemanning, treffen wij beide vlaggen naast elkaar aan. Het wegnemen van het Prinsenwapen uit de vlaggen van de schuttersvendels verwekte heele volksbewegingen, en de zonderlinge situatie deed zich voor, dat zelfs bij officiëele feestgelegenheden de trompetters lustig het Wilhelmus bleven blazen! De Staatsgezinde Hollanders en de Oranjegezinde Zeeuwen stonden als vijanden tegenover elkaar, hun officieren trokken, elkaar uitscheldende, zelfs de sabel. Dit alles gaf de regeering handen vol werk en noopte haar nu eens in te binden, dan weer tot drastische maatregelen over te gaan. In 1653 werd de toestand voor de Staatsgezinden zelfs zeer critiek. De met de nederlagen op zee in den 1sten Engelschen Oorlog samenhangende oproeren in de steden, ‘gedaan van het rapaille met insolentie op de straten en uitwerpen van glazen in de logementen van de Heeren van Dordt, Amsterdam en andere plaatsen’, het molest, dat De Witt zelf, toen nog als gecommitteerde van Holland naar Middelburg in het Oranjegezinde Zeeland gezonden, daar bijna door het volk had moeten ondergaan, bewezen, dat er nog steeds zeer sterke bewegingen voor Oranje gaande waren en dat de regeering de teugels zoo strak mogelijk had te houden, ‘wel wetend, door wie en om wie dit alles gedaan en belegd was’. Toen onder deze omstandigheden Cromwell, de Engelsche Protector, eischte, dat geen vrede gesloten kon worden als niet onder de voorwaarden, in een separaat artikel, de uitsluiting van het huis van Oranje van een stadhouderschap over het land was aangenomen, - een eisch, | |
[pagina 24]
| |
waaraan de Beschermer van het Engelsche Gemeenebest vasthield, omdat in zijn oogen een regeerend Oranjehuis, zoo na verwant aan de uit Engeland verdreven Stuarts en dat reeds aan de zijde van den koning had gestaan tijdens diens conflict met het Parlement, de vrijheid van zijn eigen land bleef bedreigen - moest dit de regeering in niet geringe verlegenheid brengen: nog durfde men niet openlijk het Stadhouderschap af te schaffen. Aan den eenen kant kon zulk een ‘afgedwongen’ uitsluiting den Staatsgezinden niet onwelkom wezen, aan den anderen kant begrepen zij, dat het moeilijk paste in de opvatting van onze ‘vrijheid’, wanneer men zich door een ander land liet voorschrijven welke regeering wij hier mochten hebben. De Witt besloot nu voor zijn provincie die toezegging te doen en Cromwell bleek bereid met de uitsluiting der Oranjes in Holland genoegen te nemen, wel wetend, dat deze provincie verreweg de machtigste in den Staat was en de overige provinciën aan haar ondergeschikt. Dat de Acte van Seclusie aanvankelijk in het geheim werd aanvaard en eerst, nadat zij reeds verzegeld aan onze onderhandelaars in Engeland was doorgezonden, als ‘fait accompli’ aan de vergadering van de Statengeneraal werd voorgelegd, bewijst wel, dat De Witt het niet aandurfde dit besluit voordien tot onderwerp van discussie bij de overige provinciën te maken. Dat de uitsluiting feitelijk niet meer was dan een ‘papier’, zoolang aan het huis van Oranje niet het verblijf in het land werd ontzegd, zal ook aan De Witt wel duidelijk zijn geweest; hoofdzaak was voor hem echter, koste wat het koste, een einde te maken aan den voor ons zoo rampspoedigen | |
[pagina 25]
| |
zeeoorlog met Engeland en den Staat daarmede ook binnenslands gelegenheid te geven zich op zijn krachtigst te herstellen. Niettemin barstte, bij het bekend worden van zijn handelwijze, de storm los en dreigde de geheele opzet nog op het allerlaatst schipbreuk te lijden, ook door den tegenstand van sommige Hollandsche steden; terwijl vooral de Prinses-Douairière, in een schrijven aan de Staten van Holland, wijzend op de trouwe diensten der Oranjevorsten aan het land, heftig protesteerde tegen de wijze, waarop nu de rechten van haar kleinzoon ‘in zijn teedere en onnoozele jaren’ aangetast werden. De Heeren besloten echter ‘een hartig woord’ te spreken: Johan de Witt maakte zelf deel uit van een deputatie, die de weduwe van Frederik Hendrik in haar eigen huis opzocht. Dat het daarbij niet malsch toeging, bewijst het feit, dat de Prinses-Douairière, die ‘met bitteren spot en schampere redenen’ had teruggesproken, zich daarna verscheidene dagen ‘niet meer liet zien’ en ‘een klein koortsje kreeg’. Tegen de Prinses-Royale, die het protest mede had onderteekend, werd een ‘wat zachtere rede’ gevoerd; deze antwoordde weinig, zeggend, dat zij zich moest schikken ‘zoolang ik in deze landen zal zijn’, met de niet uitgesproken blijkbare toevoeging, dat zij hoopte, dat het niet lang meer zou wezen. Ten slotte heeft De Witt in een schriftelijke ‘Deductie’ de handelwijze van de Staten van Holland, ‘verdacht van slinkschen handel met den Protector’, juister zijn eigen handelwijze, nog nader toegelicht. Dit stuk is merkwaardig om het inzicht van de ‘liefhebbers van de ware vrijheid’, dat het weergeeft, | |
[pagina 26]
| |
gebaseerd op de onafhankelijkheid van iedere provincie afzonderlijk in zaken, die niet alle gezamenlijk raakten en waarbij niemand om zijn geboorte het recht op hooge ambten had, en dat teveel macht in één hand, b.v. van een Stadhouder over alle provinciën, van de republiek een monarchie zou maken, overgeleverd aan de willekeur van één persoon (Willem II!), terwijl de ware regenten slechts het oog gericht hielden op het algemeen belang en alleen hun geweten raadpleegden. De jonge Prins van Oranje was drie jaar oud, toen hij werd uitgesloten van de rechten zijner vaderenGa naar voetnoot1).
Hoe groeide het kind onder dit alles op? Het jaar 1653 had hem weer in de algemeene aandacht geplaatst, maar het bracht in zijn leven weinig verandering, al vond hij veel bekijks en was dit misschien aanleiding voor zijn moeder, om hem thans een eigen ‘hofhouding’ te geven, van ruim 20 personen, met een hofmeester - waarvoor f 36.000 aan ‘kleedgeld’ werd uitgetrokken. Zijn opvoeding was geheel in handen van vrouwen, een gouvernante had de leiding; de Prinses-Royale bepaalde zich, ondanks haar overwinning als voogdes, tot het geven van voorschriften aangaande de statie, die in acht moest worden genomen, als de Prins uit wandelen ging: de lakeien in de deur en in de galerij, en, wanneer zijzelf afwezig was, de hellebaardiers ter plaatse, | |
[pagina 27]
| |
waar die van de Prinses-Royale plachten te staan. Soms was er ‘veel dispuut der vrouwen onderling’, maar veel werd er niet voor de opvoeding gedaan, zoodat later in de Statengeneraal geconstateerd moest worden, dat ‘de opvoeding zeer was genegligeerd’. Ook de Fransche gezant vertelde, ‘dat de vrouwen den Prins teveel van zijn studies afhielden’. Symbolisch voor zijn eerste opvoeding door vrouwen, aan het hof van zijn moeder, die zich alleen door Engelschen liet omringen, is een schilderij van Janssen van Ceulen, dat den toen reeds 8-jarige nog voorstelt in meisjeskleeren, in een lange, over den grond hangende sleepjurk. Uit het weinige, dat wij van die jaren weten, blijkt hij een eenzelvig, in afzondering gehouden kind, ‘altklug’; volgens het oordeel van een enkel speelmakkertje, dat niet met hem spelen wilde, ‘een vervelend jongetje’, vrij eigenwijs en dat nooit iets grappigs zei. De gouvernante, Mrs. Howard, probeerde eens koppelaarster te wezen, doch de kleine vroolijke Liselotte van de Palts, zijn achternichtje, liet zich niet vangen: zij vreesde, afkeerig van zoo weinig aantrekkelijks als de toen 9-jarige had, dat het haar eens zou vergaan als ‘zeker poedeltje, dat men veel moois had beloofd om het later opgesloten te houden’. De jonge Prins toonde zich weinig leergierig; niemand achtte het ook van belang, dat hij veel meer dan les in lezen en schrijven en godsdienstonderwijs kreeg. Misschien ook ontzag men hem wat, ‘daar hij niet van de sterksten was.’ Zoo liet men hem niet den wapenhandel beoefenen, waarmee toenmaals bij jonge prinsen al vroegtijdig begonnen werd, hen bedreven makend ‘in de handgrepen met een kleinen | |
[pagina 28]
| |
degen, musket of vaandel en in het draven op een klein paard’. Eerst veel later schonken enkele familieleden hem een ‘peerdje’, daarna een ‘peerd’ en een leerboek over de rijkunst (hoewel de 15-jarige het paardrijden nog zoo slecht verstond, dat hij, vóór hij aan een jachtrit kon deelnemen, eerst nog in een manege moest oefenen). Afwisselend verkeerde de jonge Prins met zijn moeder in den Haag, op Huis Honselaarsdijk (in het Westland) of op zijn bezittingen bij Breda. Het moet voor het kind op het Binnenhof wel vrij saai geweest zijn. De vrouwen omringden hem met veel zoetelijks: als 6-jarige werd hij nog op den arm gedragen, waarbij hij de draagster ‘met de voeten omvat hield’; een enkele maal ook vertoonden zij hem voor het raam, maar dat veroorzaakte zulk een oploop en wond de Oranjegezinde menigte zóó op, dat Oom Brederode er met de ruiterij aan te pas moest komen om de demonstranten uiteen te jagen -. De Prinses-Royale was ook veel op reis; meestal om haar broers Stuart te ontmoeten, doch, volgens geruchten, had zij ook plannen om haar weduwe-staat te beëindigen en dacht over een nieuw huwelijk. Als een van de pretendenten werd zelfs haar neef, de koning van Frankrijk Lodewijk XIV, genoemd. In haar afwezigheid werd alles aan Mrs. Howard overgelaten, ‘dans laquelle je me fie’. Wanneer eindelijk 's Prinsen opvoeding ernstiger ter hand wordt genomen, ditmaal door mannen, o.a. door Ds Cornelis Trigland, een Haagsch orthodox predikant, aangewezen om hem ‘op te trekken en te instrueeren in de vreeze Gods en de ware Christelijk Gereformeerde religie’, tot ‘een evenbeeld van David’, blijkt, dat de jongen Engelsch een beetje kon | |
[pagina 29]
| |
spreken (maar dan toch slecht: de latere Koning van Engeland kon zelfs geen redevoering in het Engelsch houden!), van Fransch en Hollandsch wist hij vrijwel niets. Wel koos de Prins, onder de boeken, die hem in handen kwamen, Jacques de Gheyn's ‘Maniement des Armes’, maar denkelijk wel hoofdzakelijk om de plaatjes. Overigens blijkt uit een dergelijke keuze, dat de jongen niet zoo meisjesachtig was als hij gehouden werd.
In 1659 ging hij naar Leiden, om zich verder te laten ‘valediceren’, en waar hij op het Prinsenhof woonde. Tot zijn gouverneur werd toen benoemd een oom, uit een bastaardlinie van Frederik Hendrik, de Heer van Nassau-Zuylesteyn; overigens een vreemde keuze, wanneer wij dezen beschreven vinden als een man, ‘berucht om zijn onhebbelijke grappen en los leven’, maar de jonge Prins schijnt hem zeer te hebben mogen lijden en heeft hem ook later nog een aanzienlijken post in zijn leger gegeven. Als professor in de Latijnsche taal ‘en andere wetenschappen’ fungeerde Bornius, ook voor het Fransch had hij een specialen leermeester (wat niet verhinderde, dat Willem III zijn gansche leven een erbarmelijk, vooral slecht gespeld, Fransch is blijven schrijven, hoewel hij zich in zijn correspondentie, ook met Hollanders, het meest van deze taal bediende). Zijn godsdienstleeraar bleef Ds. Trigland. Wellicht heeft ook weer zijn zwakke gezondheid - reeds als jonger kind had hij ernstige ziekten te doorstaan gehad; vooral zijn smalle borst bleek een zetel van een chronisch wordende borstkwaal - er toe bijgedragen, dat de | |
[pagina 30]
| |
Leidsche jaren van Willem III niet bepaald een ‘geleerde’ maaktenGa naar voetnoot1). In 1660 was Karel Stuart, zijn oom, als Karel II naar Engeland teruggekeerd. Bij het uitgeleide, dat de Staten hem te Scheveningen deden, na een feestmaal in het Haagsche Mauritshuis, waarbij ook de 10-jarige Prins aanzat, had hij reeds zijn jongen neef in hun aandacht aanbevolen. Tegelijk met een uitnoodiging aan de Prinses-Royale om naar Engeland over te komen, herhaalde hij zijn verzoek in den eenigszins dreigenden vorm van een wensch: dat de Acte van Seclusie zou worden ingetrokken. De Staten, die er belang bij hadden den nieuwen heerscher over Engeland te vriend te houden, beloofden zulks. Ook de Prinses-Royale kreeg bij haar vertrek een toegefelijk antwoord op haar verzoek betreffende de belangen van haar zoon. Op de vergadering werd besloten ‘de educatie van den Heere Prince van Orangie te behartigen’ en er zorg voor te dragen, dat hij ‘naar behooren mocht worden opgetrokken in de ware christelijke gereformeerde religie, in alle Princelijke deugden | |
[pagina 31]
| |
en in de kennisse van de humeuren, rechten en coutumen van deze landen, om alzoo bekwaam te worden tot bediening van de hooge charges en employen bij zijn voorvaderen en bloedverwanten bekleed’. Dit zag er echter mooier uit dan het geval was: het leek inderdaad een intrekking van de Acte van Seclusie, ten doel hebbend ‘alle resteerende ombragie’ weg te nemen. De Staten toonden echter al spoedig, niet verder aan de uitvoering van het besluit mede te werken, dan dat de opvoeding van den Prins nu in handen van den Staat zou komen en de opvoeders van regeeringswege werden benoemd. De omstandigheden maakten deze ‘koerswijziging’ noodig. Niet alleen, omdat in 1661 de aangestelde voogdes, de Prinses-Royale, in Engeland aan ‘kinderpokjes en bedorven longen’ overleed en de Prins thans wees was geworden. Ook, omdat de druk van de kant van het Oranjegezinde deel der bevolking op de regeering steeds grooter werd naarmate de Prins, in jaren toenemend, meer en meer in den leeftijd begon te komen, die hem geschikt maakte om een ‘rol’ te spelen. Gelderland had reeds besloten den jongen Oranje voor het kapitein-generaalschap der Unie aan te wijzen. In de eerste Commissie van Educatie, feitelijk nog alleen een commissie van toezicht, werden natuurlijk enkel staatsgezinden door Holland benoemd, maar men handhaafde nog de leermeesters en ook Zuylesteyn bleef, ondanks de pogingen van de Prinses-Douairière hem te verwijderen, in zijn functie als gouverneur. De Prins zelf kwam onder de hoede van zijn grootmoeder Amalia van Solms, aan wie de Keur- | |
[pagina 32]
| |
vorst van Brandenburg reeds zijn deel van de voogdij had overgedragen, terwijl Karel II, medevoogd geworden vanwege zijn overleden zuster, hetzelfde deed. Maar van zijn grootmoeder hield hij niet, waarschijnlijk om haar te despotische zorgen: zij keek hem bij alles op de vingers en hield zelfs zijn ‘zakgeld’ in, toen hij teveel uitgaf voor schilderijen. Hij verbleef korten tijd met zijn leermeesters in Kleef, waar hij, zoo jong als hij was, voor het eerst met zijn oom, den Keurvorst van Brandenburg, op jacht ging. Daarna reisde hij naar Leiden terug. In Utrecht wachtte hem op zijn doortocht reeds een min of meer officiëele ontvangst en, merkwaardig genoeg, in de oranje-kleuren; van tamboers, trompetters, voetvolk en curassiers te paard vergezeld, reed de jonge Prins in het zwart, want nog in de rouw, met zijn koets de stad binnen, besteeg daarna een zwart paard om zijn intocht met kennelijk plezier, ‘lodderlijk en de oogen vol vreugde en blijdschap’, te vervolgen. Ook in andere plaatsen werd hij met eerbewijzen ontvangen. Reeds merkte een der toeschouwers op, dat ‘de jonge Prins ééns iets groots beloofde te worden’. Maar zijn gezondheid baarde nog steeds zorgen; om zijn hoogen rug droeg hij eenigen tijd een corset. Ook in 1662 werd hij weer ernstig ziek, ‘hard aangetast door een koorts, die vier dagen en nachten duurde en het geheele land alarmeerde’. Doch hij was, ondanks zijn zwak gestel, taai; een zwak gestel beteekent niet altijd: een zwakke levenskracht. In 1663 keerde hij voorgoed uit Leiden terug en vestigde zich in den Haag. |
|