Koning-Stadhouder Willem III
(1939)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina IV]
| |
Koning-Stadhouder Willem III
1650-1702 | |
[pagina 1]
| |
InleidingDe tijdgenooten, die den Koning-Stadhouder Willem III in zijn latere levensjaren beschreven, spreken allen van zijn triest, melancholiek uiterlijk. Uren kon hij onbeweeglijk zitten, als in gepeins, of ‘leggende op zijn eenen elleboog wel driehonderd tellen lang’ in het bijzijn van anderen insluimerend, ‘zeer gefatigueerd zijnde’. Zijn neerhangende oogleden gaven hem iets zwaarmoedigs en befloersten zijn vermoeiden blik. Men zag hem zelden lachen; alleen in zeer intiemen kring gaf hij zich over aan een vaak kunstmatig door drankgenoegens en spel gewekte vroolijkheid. Men ziet het ten overvloede in zijn portretten - zelfs al kan men aannemen, dat de schilders ‘het beste er van maakten’ -: het uiterlijk van een man, die de levensvreugde niet gekend heeft, een gezicht, dat, zoo vreemd gecoiffeerd met de hooge allongepruik, meer treft door de schraalheid als gemis aan innerlijk geluk dan door de ziekelijke magerte van zijn vroegoude, ingevallen gelaatstrekken. Zulks komt overeen met zijn leven. Men zou het | |
[pagina 2]
| |
leven van den Koning-Stadhouder Willem III het drama van den onvolgroeiden mensch kunnen noemen. Een wonderlijk noodlot beschikte, dat het rouwfloers, dat rondom de wieg van den posthuum geborene was opgehangen, zijn verdere leven als een sombere entourage bleef vergezellen. In geen enkele periode is dit leven zonder een donkeren achtergrond: er is triomf, er is voldoening, er zijn temidden van veel tegenslagen dingen, die gelukken, maar al is er reden tot trots, er is nooit reden tot geluk. Geluk in den zin van harmonie, van levensvreugde, van ontplooiing. Zooals zijn uiterlijk smal en schraal blijft, komt ook zijn wezen, zijn menschzijn nooit tot bloei. Lichamelijk de mismaakte afstammeling van een forsch geslacht: klein, ‘met beenen en voeten als een kind’, een hoogen schouder, ingevallen borst en den grooten arendsneus scheef in het gezicht, en wat zijn gestel betreft, een haard van allerlei en vaak de wonderlijkste kwalen, blijft ook zijn leven een disharmonie tusschen het bereikte en wat hij zocht te bereiken. Zeker, gezien van het standpunt der eerzuchtigen, is er in het leven van Willem III een groote opgang te constateeren: de uitgeslotene werd tot het stadhouderschap van zijn vaderen geroepen, den afstammeling van koningen werd een koningskroon deelachtig, onder de Prinsen van Oranje is hij degene geweest, die zich een Europeeschen naam verwierf en door zijn positie de politiek van Europa kon beheerschen. Schijnt dit niet een bekroning voor wien, als Willem III, zijn leven zoo weloverwogen heeft voorbereid, zoozeer er alles op heeft gezet, niet door het lot gedupeerd te worden? Toch, al leidde hij een | |
[pagina 3]
| |
bedachtzaam leven, met een vast doel voor oogen, steeds overwegende ‘wat gedaan, maar ook wat nagelaten moest worden’, slaagde hij nimmer ten volle en bereikte hij nooit wezenlijk wat hij dacht te bereiken. Als gekroond koning van Engeland was hij geen werkelijk koning van dat land; hoewel hij zich een Stuart wist, bleef hij voor de Engelschen Oranje, en zijn populariteit in de Nederlanden verloor hij, doordat de Hollanders, voor wie hij Oranje was, hem verweten, dat hij zich als een Stuart gedroeg, die door zijn verdeelde aandacht zijn geboorteland de tweede plaats gaf als bondgenoot van Engeland in het spel om het Europeesche evenwicht: hij heeft, geconcentreerd als hij was op den grooten inzet, de Europeesche politiek, noch voor den een noch voor den ander kunnen zijn wat hij moest wezen. En van dat, waaraan hij de liefde van twee landen, de liefde van de menschen voor zijn persoon, opofferde, heeft hij zelf nooit het resultaat mogen aanschouwen. Hij stierf voordat de laatste ronde begon, waarbij op de slagvelden in de Zuidelijke Nederlanden de ondergang van de militaire Katholieke macht bezegeld werd. Wat hij met opoffering ook van zijn eigen krachten had voorbereid, werd anderen als vrucht in den schoot geworpen; wat hij had nagestreefd, beleefde hij niet meer toen het bereikt werd. Nogmaals, wanneer wij het dramatische accent in zijn leven verscherpen: den Koning-Stadhouder Willem III, die er alles op had gezet de ongunst van zijn jongste levensjaren, toen hij feitelijk als ‘balling’ in zijn eigen land leefde, te overwinnen en zijn ‘moment’ te attrapeeren, dat hem zou wreken | |
[pagina 4]
| |
voor veel waarin hij zich tekort gedaan achtte, werd door de omstandigheden een rol toegewezen, waarin hij veel had van den man, die tusschen twee stoelen komt te zitten, een positie, waarom hem zoowel het succes als de waardeering werd onthouden, waarop hij recht had. De Engelschen hebben het hem niet gegund, dat hij, de ‘vreemdeling’, een van hun grootste politieke vorsten is geweest: hij bezit daarginds zelfs geen grafmonument en in ons land heeft het tot 1921 geduurd eer men voor den Oranje, die toch in de débâcle-jaren 1672 en 1673 aan het land een reddende leiding gaf, te Breda een ruiterstandbeeld onthulde. Maar ook de oorzaken voor deze langdurige miskenning zijn duidelijk aan te wijzen: Willem III heeft door zijn karakter zichzelf bij veel in den weg gestaan. Dat hij onbemind bleef, ondanks een tijdelijke vereering, die hij in ons land genoot - totdat bleek, dat hij, te zeer gepreoccupeerd door de buitenlandsche aangelegenheden, naliet in de Nederlanden de hervormingen door te voeren, waartoe hij, de Stadhouder, maar niet ten onrechte de Koning van Holland genoemd, de macht bezat en waaraan deze behoefte hadden - dankt hij wel in de eerste plaats aan zichzelf. Het is het noodlot van zijn karakter geweest, dat wederom door het noodlot werd gevormd: een kringloop van fataliteiten, die nogmaals de rouwwieg, waarin de pasgeborene werd neergelegd, symbolisch maakt. Inderdaad hebben de wijze waarop en de omstandigheden waaronder hij in zijn jeugdjaren opgroeide, de ontwikkeling van zijn karakter beïnvloed. Echter, de omstandigheden alleen bepalen niet de ontwikkeling van | |
[pagina 5]
| |
een mensch, ook hoe hij op die omstandigheden reageert. Willem III, geboren uit een koninklijke moeder en niet enkel in zijn uiterlijk meer een Stuart dan een Oranje, toonde reeds vroegtijdig sterk het besef van zijn afkomst en het bewustzijn zich de uitgeslotene te weten van rechten, die door anderen waren aangetast, waarom hij een wrok in zich voedde, die zijn energie heeft geprikkeld, zijn kracht gestuwd. Al wist hij te zwijgen, hij vergat geen moment en gespannen wachtte hij op de ‘afrekening’. ‘Over aangedaan onrecht wrokte hij lang na,’ zegt een tijdgenoot van hem. Hoe langdurig zijn wrok kon wezen, heeft Johan de Witt, de bewerker van de Acte van Seclusie, moeten ervaren, toen de Stadhouder geworden Prins in 1672, juist door zich afzijdig te houden en maar al te goed te weten wat toen ‘nagelaten moest worden’, hem aan de wraak van het gepeupel uitleverde. Wie zijn opponent was heette een ‘vuylick’, een ‘peste’ of een ‘geck’. Legde men hem het verzoek om gratie voor van een persoon, tegen wien hij een grief had, dan ‘hield hij zich of hij er geen kennis van had’. Wie zijn plannen deed mislukken, kon op een mild oordeel niet rekenen: een offer verlangend voor de catastrophe van Zwammerdam en Bodegraven, bracht hij den kolonel Paynwin, die, door zijn vluchtenden chef Graaf von Königsmark met een onduidelijke instructie in den steek gelaten, de reeds in den val geloopen Franschen liet ontsnappen, tegen twee zachtere vonnissen van den krijgsraad in, ter dood. Knoop vond in zijn karakter iets Romeinsch; terecht: ook bij Willem III zien wij het Caesaren-gebaar met den duim omlaag als het ging over leven of dood. | |
[pagina 6]
| |
Wel zonderling doet het dan aan, hem in een brief te hooren zeggen, dat hij ‘het niet kan verdragen, dat, onder pretext van justitie, men zijn vuile passie en haat beoogt’; in ieder geval toonde hij zelf zeer goed met twee maten te kunnen meten voor wien in zijn persoonlijke zaken zijn vriend of zijn vijand was. Doch zijn gemiste jeugd, de moeilijke jaren van zijn jongelingschap, waarin hij ‘zich alleenlijk tot lijden en verdragen had moeten schikken’, hebben er ongetwijfeld toe bijgedragen aan zijn karakter die verenging te geven, die hem door hoogmoed deed mankeeren wat hij door grootmoedigheid had kunnen goed maken. Opgegroeid in te nauwe verhoudingen, gedwongen vroegtijdig te veinzen, als ondergeschikte in een positie, waarin hij ‘Uw dienaar’ moest spelen tegen menschen, die hij in zijn hart toch fel haatte, kon hij niet groot wezen toen de grenzen zich verwijdden, en zijn van nature zeer sensibele menschelijkheid verarmde tot die van een diplomatenziel of deed de opgelegde zelfbeheersching tot een bij wijlen doldriftige roekeloosheid uitbarsten, waarin hij scheen ‘hasarder tout l'Etat’. Eenkennig en moeilijk om te dienen, onminzaam in den omgang en soms zeer grof: ‘de kerel is geen spuw waters waard’, heeft hij velen van zich verwijderd, die hij met wat meer toegankelijkheid voor zich had kunnen winnen; daarentegen gaf hij, in een verdrongen, verkeerd geplaatste behoefte aan ‘genegenheid’, zijn vriendschap aan onwaardigen, wier onwaardigheid voor ieder evident was, alleen voor hemzelf niet. De groote vriendschap van zijn leven, voor Bentinck, eindigde als de zooveelste mislukking van het goed bedoelde en, tragisch genoeg, | |
[pagina 7]
| |
ging ditmaal de miskenning van den vriend uit, dien, hoewel niet vrij van jaloezie, het toch niet geheel ten onrechte verdroot, dat zijn koning eigen waardigheid neerhaalde en zijn goeden naam ook in zedelijk opzicht schade deed door zich ‘meer dan ordinaris’ te bedrinken met den nieuwen gunsteling, den jongen ‘debaucheur’ Keppel. Slechts één mensch is er in zijn leven geweest, die zijn aanvankelijke onverschilligheid wist te overwinnen, ja, die zelfs de waarlijke liefde van ‘Mr. Caliban’ won: de vrouw, die hij toch uit louter dynastieke overwegingen en als middel tot doel voor zijn plannen had getrouwd, Prinses Mary Stuart; maar haar dood werd toen voor hem ook zulk een slag, dat hij daarna zelf nog slechts een stervende schijnt. Vereenzaamd door den dood van zijn gemalin, verlaten ook door den vriend Bentinck, voor wien Keppel toch geen remplaçant kon wezen, steeds meer zich opgesloten houdend in zijn melancholie, zien wij Willem III de laatste jaren van zijn leven arm en verarmd op een koningstroon, die hem zonder glans liet, vervreemd van Engeland, met een laat heimwee naar Holland, dat hij eveneens van zich vervreemd had, slechts met den dood in het lichaam en zooals hij had kunnen sterven als een onbekende in een of andere woning van een particulier. Gelijk het drama van den Koning-Stadhouder begonnen is, eindigde het: als van een, ‘die geboren was in tegenspoeden’. Toch, deze onuitgegroeide naar lichaam en ziel fascineert. Hij fascineert door zijn taaie wilskracht. Dit had de aanvankelijke hardheid van zijn omstandigheden tenminste uitgewerkt: dat hij zich niet aan de | |
[pagina 8]
| |
omstandigheden wilde onderwerpen, en het heeft een geestelijke activiteit in hem ontwikkeld, een zelftucht, waarmee hij weliswaar veel menschelijks in zich terugdrong, maar waarmede hij ook het zwakke gestel, dat hem was toebedeeld, in zijn macht hield tot het verbazingwekkende toe. Wat hij, om zijn vrijheid van handelen te behouden, met de kracht van zijn wil over het lichaam kon verrichten, grensde inderdaad aan het ongeloofelijke. Deze man met zijn zwakke borst, die fluim en bloed spoog, die, gekweld door zijn ‘asthmatische oppressiën’, stikte in de lucht van een kamer, zat in den slag 36 uren achtereen te paard, ontbering en kou deelend met den minsten soldaat, zich in de voorste linies wagend, en dat niet enkel om een voorbeeld te wezen, - en hield het vol. Hij. wien men vaak gebrek aan activiteit verweet en die inderdaad, met weinig belangstelling voor administratieve aangelegenheden, het werk liet oploopen, volgens zijn secretaris Huygens alleen het allernoodigste onder de hem voorgelegde papieren teekenend, ontwaakte in den slag - en ook op de jacht, zijn ‘strijd’ genoegens in vredestijd; hij joeg op de overwinning als op een hertGa naar voetnoot1) - tot een hartstocht en een uithoudingsver- | |
[pagina 9]
| |
mogen als men van dezen lichamelijk zwakke ondoenlijk zou hebben geacht. Dan nam hij de stoutmoedigste, geniaalste besluiten; ongeacht hoofdpijn en andere lichamelijke indisposities, stortte hij zich in een snellen marsch dwars door de Zuidelijke Nederlanden op Charleroi, op de verbindingslinies van den vijand, om het Fransche leger voor de Waterlinie van zijn toevoer af te snijden en aldus tot terugtrekken te dwingen. Dan was hij welgemoed, geestdriftig, zonder behoefte aan slaap of eten, ‘den ganschen dag te paard of in de approches, en dat met dit heete weer!’; dan volstond hij over zijn nederlagen in zijn berichten met een enkel zinnetje, zooals na Neerwinden: ‘en zijn wij na een zeer opiniatre gevecht geslagen’, direct daaraan toevoegend, welke maatregelen tot herstel hij trof; kortom betoonde zich geheel en al den man, wiens uithoudingsvermogen tegen de grootste obstakels was opgewassen. En tot het laatst toe is hij, reeds stervende, voortgegaan zijn lichaam naar zijn wil te zetten: de laatste ziektedagen, die hem dwongen het bed te houden, schenen een momenteele, voorbijgaande zwaktetoestand, die toevallig, als een ongeluk, de dood werd -. Het is deze taaie, zichzelf overtreffende, wilskracht geweest, die de achting van vriend en vijand voor hem afdwong. Volgens sommigen wordt hij graag gezien en verheerlijkt als de Strijder voor het Protestantisme, het Protestantsche geloof, als de man, die doelbewust en uit roeping aan de Katholieke overheersching van Europa, belichaamd in de eerzucht van Lodewijk XIV van Frankrijk, paal en perk stelde. Maar men verwart dan politiek met levensdoel. Al verschijnt ons Willem III als de groote tegen- | |
[pagina 10]
| |
speler van den Zonnekoning, was het toch eerder de wet van het evenwicht, die ook een wet schijnt in de politieke machtsverdeeling der landen onderling, die hem zichzelf op de weegschaal deed stellen toen deze door den ander te zeer oversloeg, en slechts schijnbaar groepeerden de Protestantsche landen zich tegenover het Katholicisme, en namen in de politieke constellatie ook Katholieke vorsten aan den strijd tegen het Europeesche gevaar: Lodewijk XIV, deel. Al hield hij aan het Engelsche Parlement in zijn redevoeringen de zaak van het Protestantisme voor, hij wist zeer goed, dat hij hiermee een gevoelige snaar raakte in een land, dat juist hem had geroepen om, door de verdrijving van den Roomschen Jacobus II, den groeienden invloed van het Katholicisme te stuiten. Men kleineert er den Koning-Stadhouder Willem III niet mee met te erkennen, dat hij waarlijk niet enkel uit ‘roeping’ zich als de Paladijn van het Protestantisme opwierp en dat het in dit hooge spel met de weegschaal van Europa ook nog ging om een ‘afrekening’, toen hij zijn geweldige coalitie tegen den Franschen koning samenbracht: had deze niet in vollen vredestijd zijn Prinsdom Oranje bezet en geplunderd, wederom een aangetast recht, bij welks vernemen zijn secretaris Huygens hem tot vier, vijf maal toe ‘met een geexacerbeerd wezen’ hoorde herhalen: dat men geduld moest hebben totdat men in staat zou zijn zich te wreken en dat hij hoopte niet te sterven voor men daartoe de middelen had gehad’?Ga naar voetnoot1) Zonder twijfel | |
[pagina 11]
| |
zou hij, een Protestant zonder geloofsdrijverij, die aan theologische zaken weinig aandacht schonk, niet nagelaten hebben de groepeering anders te maken, wanneer de politiek, die hij voerde, zulks had vereischt. Liet hij b.v. niet de Elzassche Protestanten in den steek, toen hij daarmee een momenteel noodigen vrede met Frankrijk kon verkrijgen, en verzette hij er zich niet tegen, dat verdienstelijke Katholieken in Engeland uit hun ambt werden ontzet enkel om hun geloof? Maar onze bewondering gaat vooral uit naar de ijzeren wilskracht, waarmee Willem III, vastbesloten voor het bereiken van zijn doel, evenmin als door het lot zich door zijn indispositie te laten dupeeren, een reeds sinds zijn kinderjaren ziekelijk lichaam dwong hem als dat van een gezonde te gehoorzamen. Alsof hij zijn gansche leven den raad van een vroegeren leermeester is indachtig gebleven, die hem in een ‘Discours sur la nourriture de Son Altesse Monseigneur le Prince d'Orange’ voorschreef: ‘Qui est maître de soi-même, il est maître de tous les autres’. |
|