| |
| |
| |
Einde op de Goudkust
I
Terwijl er in den Haag een plakaat op een muur verschijnt:
‘Daar is verloren een man, Napoleon, wie Hem terecht brengt zal een groote Oranje-cocarde ter vereering bekomen’,
reist Daendels, generaal van Napoleon door het land van Polen.
De legerleiding, die van de eene hand in de andere overgaat nu ook Murat opeens zijn biezen heeft gepakt en, zich meer zorgen makend over de zaken van zijn koninkrijk Napels dan over de zaken van zijn schoonbroeder Napoleon, het leger, aan zijn opperbevel toevertrouwd, in den steek laat, acht de beste taktiek, dat de overgebleven troepen de vestingen bezetten totdat de Keizer met een nieuwe legermacht komt aanrukken.
Tegen den springvloed van vijanden, die de landen rondom den grens beginnen te overstroomen, tegen den gewapenden opstand der Pruisische ‘Tugendbunden’ die de verbindingen met het achterland afsnijden en den vijand isoleeren kan men zich alleen nog met kanonen achter vestingwallen te weer stellen. De vestingen aan de Weichsel en de Oder, door de Fransche generaals bezet, zullen gemakkelijk te houden zijn als Napoleon maar spoedig komt opdagen, meenen de bezettingen.
| |
| |
In de barrière-keten van vestingen is ook Modlin, aan de Weichsel boven Warschau, gelegen. Het is tevens depotplaats, waar de Poolsche generaal Kossecki het bevel voert over een garnizoen van 5300 Franschen, Polen en Saksers.
Naar Modlin reist Daendels, dat aan zijn verdediging is toevertrouwd.
Maar het Oostenrijksche legerkorps van Schwarzenberg, dat opdracht heeft de invasie der Russen in het Hertogdom Polen af te weren, retireert steeds verder zuidwaarts, den weg voor den vijand open latend. En als Daendels den avond van den 3den Februari 1813 de vesting binnen komt is hij de Russen slechts twee dagen voor geweest: den 5den wordt Modlin door de Russen onder generaal Paskewitch ingesloten, voorloopig zonder dat een aanval volgt.
Onweerstaanbaar stormt de ‘verloren man’ Napoleon aan, met volgens zijn zeggen het mooiste leger, dat hij nog ooit gehad heeft.
Bij Lützen, bij Bautzen rent hij de Pruisen overhoop, met getrokken sabel gaat hij voorop. Door Dresden. De vijanden stellen zich hem niet meer in den weg, de Russen en Pruisen retireeren achterwaarts, achter de stad. Maar de prins von Metternich, alle pogingen doend, om zijn Souverein, den Keizer van Oostenrijk, die blijft aarzelen, tot den afval te bewegen, zegt veelbeteekenend: ‘Napoleon wint altijd de eerste slagen....’
Onderhandelingen worden geopend. De bondgenoo- | |
| |
ten eischen als de grenzen van Frankrijk de Alpen en den Rijn. Napoleon, verbitterd over deze eischen van een vijand, dien hij overal verslagen heeft, roept: ‘Ge vergeet, dat ik de overwinnaar ben en niet gij!’ De onderhandelingen worden afgebroken.
Daendels, opgesloten in de vesting Modlin, wacht. 13 Juni is de wapenstilstand van Dresden begonnen, den 16den Augustus hijschen de Russen in hun kamp weer de oorlogsvlag.
De beschieting uit houwitzers en mortieren neemt in hevigheid toe, nieuwe Russische troepen onder bevel van den generaal André Kleinmichel zijn aangekomen. De springende bommen slaan steenen uit de muren, ratelend vallen stukken van den wal in puin. De soldaten, die tijdens de wapenstilstand met het geweer in den arm over de wallen hebben heen en weer geloopen, zoeken dekking tegen het vuur.
Het wordt September, October. Waar blijft Napoleon?
Als de beschieting verzwakt is er niets dan de grauwe eentonigheid van een belegerde vesting. Maar binnen de wallen begint gebrek te komen. Gebrek aan kleeren, aan vleesch; een uitval, met het doel vee te rooven uit het kamp der Russen, mislukt.
Maar de vesting is aan Daendels toevertrouwd ‘op zijn eer’: hij zal haar houden tot alle middelen zijn uitgeput.
| |
| |
De generaal Kleinmichel zendt ordonnans op ordonnans met de sommatie de vesting over te geven, anders zal de bezetting à discrétion, d.i. op genade of ongenade worden behandeld. Men ziet toch, dat Napoleon niet komt, dat een ontzet niet meer mogelijk is? Waartoe nog langer menschenlevens te offeren?
Somber en koppig geeft Daendels bevel de paarden van particulieren te slachten. Zwijgend hoort hij de verklaringen van zijn ondergeschikten aan: er is geen eten, geen munitie meer. Geen brandhout. Daendels zelf bewoont een huis zonder meubelen: alles is de haard in gegaan.
De Russische generaal zorgt er voor, dat de bevelhebber van Modlin niet onkundig blijft van de ontzaggelijke nederlaag, die de Franschen in October bij Leipzig hebben geleden. Overhaast trekt Napoleon naar Frankrijks grenzen terug, steeds verder van Modlin weg...
Het is met Napoleon gedaan, denkt Daendels. De wereldgeschiedenis neemt een keer.
Hij beraadslaagt met zijn officieren. Zelfs Kossecki geeft de onhoudbare toestand van de vesting toe. Hij is voor capituleeren, mits op eervolle wijze: vrijen aftocht voor het garnizoen met behoud van wapenen.
Kleinmichel antwoordt: hij kan den afmarsch van het garnizoen, het wijkende Fransche leger achterna, niet toestaan. De onderofficieren en minderen moeten de wapenen neerleggen, aan den gene- | |
| |
raal Daendels en de overige officieren wil hij den degen laten. Bovendien zullen de zieken en gewonden onmiddellijk naar Warschau worden vervoerd, de gevangenen in cantonnementen worden ondergebracht en met de uiterste onderscheiding behandeld en zij kunnen zoodra de Russische keizer het goedkeurt, naar hun haardsteden terugkeeren. Tegen de Poolsche soldaten zullen geen represailles worden genomen.
Langen tijd marcheert Daendels met de handen op den rug in zijn casemat op en neer.
Aan de eer is voldaan, denkt hij. Wat kan hem Napoleon nog verder schelen? Hij verlangt terug naar zijn vaderland.
Den 28sten November, nadat hem uit de lijsten der aanwezige voorraden, die men hem overlegt, gebleken is, dat de vesting het geen week meer kan houden, stemt hij eindelijk in de capitulatie toe.
Den 1sten December, zes weken na den slag bij Leipzig, zendt Daendels naar het Russische kamp een trompetter met de sleutels van de vesting.
| |
II
Te Warschau aangekomen verneemt Daendels, dat in Holland de Oranje-klokken luiden, dat het Oranje-driemanschap Gijsbert Karel van Hogendorp, van Limburg Styrum en van der Duyn van Maasdam te samen met den kolonel Tullingh het oude stamhuis in het land heeft gehaald en dat op
| |
| |
den zelfden dag van de overgave van Modlin, op 1 December, de Erfprins in het met hulp der kozakken bevrijde Amsterdam tot Souverein Vorst is uitgeroepen.
Daendels voelt zich thans gemachtigd zich van zijn eed als soldaat van den Keizer ontslagen te beschouwen. Waar geen heer meer is, is ook geen dienaar. Zijn blikken gaan naar het vaderland. Is hij niet voor alles Hollander, dienaar van zijn vaderland, dat bezig is zich aan den greep van den overheerscher te ontworstelen? Het vaderland kan thans de sabel van een in den krijg bedreven generaal gebruiken.
Maar zal Oranje de sabel van den fellen tegenstander van weleer aannemen?
Daendels gelooft, dat Oranje zijn lessen heeft geleerd uit zijn fouten van vroeger, dat Oranje zal hebben begrepen, dat de omwenteling van 1787 die van 1795 heeft noodzakelijk gemaakt.
Tot nieuwe energie ontwaakt na zijn maandenlange opsluiting te Modlin wil hij gaarne gelooven, dat op het keerpunt der geschiedenis ook Oranje zal weten te nemen en te geven. Wat zou anders het lot der velen worden, die zich door hun patriottischgezindheid hebben gecompromitteerd, die gediend hebben in de gelederen van den ‘vijand’, die in hooge rangen zijn opgeklommen onder het Fransche bewind? Oranje zal de steun en ervaring der vecht-generaals niet kunnen missen in den strijd tegen den Franschen overweldiger. En heeft hij,
| |
| |
Daendels, zich niet een man betoond op wiens woord men staat kan maken juist door de wijze waarop hij de aan zijn eer toevertrouwde vesting Modlin heeft vastgehouden tot de middelen waren uitgeput?
Onverwijld wil hij naar het leger overgaan, dat aangewezen wordt de bevrijding van Holland te voltooien.
Hij vraagt den Russischen prins Labanoff zijn voorspraak bij Keizer Alexander te wezen om bij het leger der geallieerden te worden ingedeeld.. Koortsachtig zet hij zich aan het schrijven van brieven. Den 4en December reeds zendt hij vanuit Warschau twee brieven, een aan Bernadotte, kroonprins van Zweden, die het Noorderleger aanvoeren zal en een aan den Erfprins van Oranje:
Het ongeluk van ons Vaderland vereenigt alle Hollanders. Zij hebben slechts één gevoel, één hart: hun vaderland bevrijd te zien van het juk der Franschen en Uwe Hoogheid als hun oppersten chef aan het hoofd van het huis van Oranje te zien weerkeeren.
Mijn gevoelens zijn die van mijn landgenooten. De tijd breekt aan om er de bewijzen van te geven. Modlin heeft den 1sten December gecapituleerd. Deze vesting was aan mijn eer toevertrouwd en ik kon haar niet eerder overgeven dan nadat alle levensmiddelen waren verbruikt.
| |
| |
Den volgenden dag heb ik Zijne Majesteit den Keizer van Rusland verzocht mij te gebruiken in het leger, dat bestemd was Holland te bevrijden.
Het antwoord van Zijne Majesteit den Keizer van Rusland zal mij in staat stellen in persoon mijn opwachting te maken bij Uwe Hoogheid en Haar orders te ontvangen en Haar de verzekering te geven van mijn ijver en toewijding aan Haar persoon en Haar dienst.’
Op zijn verzoek aan den Czaar: geen antwoord.
Op zijn brief aan Bernadotte: geen antwoord.
Op zijn brief aan den Erfprins van Oranje: geen antwoord.
Daendels agiteert zich. Hij zit nog altijd in Warschau.
Op 2 Januari 1814 weer een brief aan Oranje:
Mijn vorst en heer! Ik ben ongelukkig alleen te moeten vertoeven, terwijl mijn landgenooten dagelijks aan uw Doorluchtigheid blijk van hun verkleefdheid kunnen geven...
6 Januari hebben reeds de Saksers, die onder hem Modlin hielpen verdedigen, verlof gekregen, naar hun land terug te keeren.
Daendels is de wanhoop nabij. Nog wil hij zich vleien met een laatste hoop: zijn brieven zijn niet aangekomen. Maar het valt hem moeilijk telkens opnieuw de onderdanige termen der hovelingen
| |
| |
te vinden en op het concept van den brief, dat wemelt van de doorhalingen, krabbelt hij met zijn ongedurige pen ‘en marge’: a-a-a-....
De oorlog loopt intusschen snel af. Niettegenstaande zijn meesterlijke zetten op het schaakbord verliest Napoleon zijn partij tegen de Verbondenen. De Geallieerden zijn 31 Maart Parijs binnen gemarcheerd, onder dienzelfden Arc de Triomphe door, dien de Keizer ter herinnering aan zijn overwinningen heeft opgericht.
Den 6den April teekent Napoleon te Fontainebleau zijn troonsafstand. Verbijsterend snel heeft het drama zijn ontknooping gevonden.
Oranje heeft den generaal niet geplaatst op den ‘poste difficile, où l'expérience pouvait devenir utile’, dien hij gevraagd heeft. Daendels beroept zich nu op zijn ervaringen als bestuurder der koloniën, als gouverneur-generaal.
Midden Maart in Holland terug, richt hij een request aan den Souvereinen vorst, vol raadgevingen over Indië. Hij verzoekt in persoon toelating. Oranje laat hem tevergeefs verscheidene malen aan zijn deur komen.
Bij zijn teleurstelling voelt Daendels nu ook woede. Er is geen twijfel mogelijk, men belastert hem nog steeds over zijn z.g. wanbestuur van Indië. Hij kan noch wil inzien, dat het nieuwe Nederland werkelijk buiten Daendels zou kunnen bestaan, zoozeer
| |
| |
is hij er aan gewend zijn stem in de zaken van het land te laten hooren.
Wat zijn bestuur van Indië betreft, zal hij zijn eigen apologie schrijven en zichzelf verdedigen met de stukken in de hand. Dat geschrift zal hij den Souverein aanbieden, deze kan dan zelf beoordeelen wat er aan is van den laster, dien men over zijn koloniaal beleid verspreid heeft. Hij begint aan zijn groot werk, dat zal heeten ‘Staat der Nederlandsche Oost-Indische bezittingen onder het bestuur van den gouverneur-generaal Herman Willem Daendels’.
Om zich de noodige gegevens te verschaffen reist hij kort na den wapenstilstand en de abdicatie van den Keizer naar Parijs, om van het ministerie van Marine en Koloniën de stukken te bekomen, waarmee hij zijn pleidooi wil argumenteeren.
Hij neemt te Parijs zijn intrek in het Hotel de l'Europe.
Op bezoek bij den generaal Dupont, met wien hij in 1798 de expeditie naar Ierland heeft besproken en die nu onder het voorloopig bewind, na de abdicatie van Napoleon, het ministerie van oorlog heeft aanvaard, wordt hij door dezen zeer minzaam ontvangen en wanneer de minister verneemt, dat Holland den generaal nog steeds niet in de gelederen van het eigen leger heeft willen opnemen, tracht hij Daendels over te halen bij het Fransche leger, nu het leger der Bourbons, in dienst te gaan.
Hoewel het aanbod, na de weinige toeschietelijk- | |
| |
heid, die hij van den kant van zijn eigen vaderland ondervindt, hem zeer vleit, weigert Daendels toch beleefd, maar beslist.
Van den minister van Marine krijgt hij alle gevraagde stukken.
Op het oogenblik is hij in niets anders verdiept dan in zijn groot geschrift, dat tot drie omvangrijke en zwaar gedocumenteerde deelen uitdijt en met het vrijwel voltooide werk keert hij eind Mei naar Holland terug, waar hij het voor eigen rekening zal laten drukken.
Zijn geheele arbeid heeft hem 10.000 gulden gekost: maar hij heeft het er voor over: hij wil er zijn aanblijven op het tooneel der openbaarheid mee koopen! Heeft Daendels de hoop gekoesterd, dat zijn geschrift hem de aangewezen man zou maken om nogmaals als gouverneur-generaal naar Indië te worden gezonden?
Gijsbert Karel van Hogendorp, hoewel hij persoonlijk meer ‘uit verschoonbare broederlijke genegenheid’ voor een benoeming van broer Dirk is, doet niettemin bij den Prins een goed woord voor Daendels:
‘Ik heb hem ongeveinsd mijn oordeel over zijn verrichtingen in de Oost medegedeeld, n.l. dat hij het ijs gebroken, een monster van bestuur vernietigd en een goede politieke administratie in de plaats gesteld heeft. Ik had sedert nog meer van zijn violentiën gehoord, doch al was alles waar, zoo neemt het niets weg van zijn
| |
| |
politieke verdiensten, en al had de Mensch het slecht gemaakt, de Gouverneur-generaal heeft wel voldaan’ - .
In September wordt er vrij plotseling een nieuwe gouverneur-generaal voor Indië benoemd, maar het is niet Daendels, maar de Baron van de Capellen-Berkenwoude.
Het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden richt zich naar een nieuwen koers, den koers van zijn nieuwen souverein. En wat deze souverein aan den een vergeeft, vergeeft hij aan den ander niet. Derhalve is er in het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden geen plaats meer voor den man, die zich in 1787 en 1795 zoo zwaar heeft gecompromiteerd.
Tusschen 1795 en 1813 had men nog een Daendels te gebruiken; daarna wenschte men den ‘soldat de fortune’ aan zijn Cesaren-waan over te laten.
| |
III
Daendels is wederom te Hattem.
Hij zit voor zijn oude secretaire.
Hij weet het wel: het heeft geen goeden indruk gemaakt, den patriot van weleer zijn diensten te zien aanbieden aan Oranje. Het heeft veel van dat huilen met de wolven in het bosch, waarvan hij zelf vroeger zoo afkeerig is geweest. Maar de groote Keezen van 1786, '87, Capellen van de Marsch, Valckenaer
| |
| |
en anderen, hebben die soms anders gehandeld, nu zij hulde aan den ‘souverein’ zijn gaan betuigen? Bovendien, hij is geen patriot meer in den zin, dien men er in 1787 aan gaf, hij is slechts dienaar van zijn land, wie er ook aan het hoofd van staat.... Hij vindt onder zijn papieren een vliegend blaadje uit dien tijd, waarin een dichter hem aldus toespreekt:
‘Poursuis, Daendels! que la patrie
Connaisse enfin la liberté,
Et que la concorde chérie
Nous rende à la félicité’....
Inderdaad, hoeveel is er anders geworden!
Veronderstel, dat Oranje zich in 1786 eens niet bemoeid had met zijn schepenplaats in de Hattemsche gemeenteraad, als hij het ‘recht’ zijn loop had gelaten, het ‘recht’, dat is het recht der erfelijke ambten, volgens hetwelk de jonge Daendels automatisch zijn vader had moeten opvolgen in het bestuur van het stadje - zou hij dan niet de sabel hebben getrokken? Wie kan het zeggen? Een man als Daendels was toch nooit kalm blijven zitten op het eenmaal voor hem klaargelegde kussen, wanneer er groote dingen in zijn land voorvielen: hij heeft geen hazenhart.
Hij ziet zijn eigen handen aan, die op het schrijfblad van de secretaire liggen, geaderd en dor geworden, de handen van een reeds meer dan 50-jarig
| |
| |
man. Als hij opstaat weerkaatst zijn spiegel hem eveneens een man, niet meer in den bloei van zijn leven. Zijn haar is vergrijsd, zijn gezicht opgezet, de onderlip steekt naar voren. Alleen zijn oogen hebben nog denzelfden donkeren, bijna boosaardigen blik.
Is het nu voorbij? Zal men voortaan in zijn land zeggen: Daendels? Ken ik niet....
Daendels! roept hij uit in een komedie met zijn eigen beeltenis in den spiegel, Daendels, generaal der patriotten, Maarschalk van Holland, gebieder over Indië, thans ambteloos burger, te Hattem zittend als Bonaparte op zijn eiland Elba.... Men wil in mijn land geen Daendels meer. Maar zoolang Daendels leeft zal men hem niet vergeten. Hij is oud, hij heeft reeds volwassen kinderen onder het negental, geboren tusschen 1790 en 1806, maar hij leeft nog! Misschien komt er nog een tijd, dat men Daendels zal roepen, hier in deze kamer, als de alarmklok klept, wanneer men alle weerbare mannen te wapen roept en het leger om zijn oude aanvoerders vraagt.
Maar een rustelooze natuur als die van Daendels blijft niet lang te Hattem.
In Maart 1815 is hij te Parijs.
Wat doet hij daar?
Wellicht weet hij het zelf niet. Maar hij kan zijn gevoel van werkeloosheid geen baas. En in Parijs voelt hij zich van ouds het welst.
| |
| |
Wat beteekent die beroering op straat?
Wat draaft men, wat schreeuwt men? Wat roept die venter met den ‘Moniteur’?
Daendels leest de krant, die met vette letters vermeldt:
‘Het monster Napoleon is van Elba ontsnapt en in Cannes geland!’
Zijn vrienden kijken hem met een schuin oog aan. Wat zal Daendels doen, dien men in zijn land niet heeft willen gebruiken?
Hij is nu te Parijs, ver van Holland. Snel komen de onheilstijdingen binnen: als het kwik stijgend in een thermometer teekent zich de zegevierende opmarsch van Bonaparte uit het Zuiden naar het Noorden, naar Parijs af. Als Daendels nog eens bij zijn vroegeren Keizer emplooi ging vragen?
Laat men Daendels als Hollandsch gezant te Parijs vastleggen: hij is de man, die er zal behagen. Maar in Holland wil men daar niets van weten.
Daendels meldt zich echter niet bij Napoleon aan. Al gelooft hij dat deze opnieuw de beginselen der revolutie komt brengen, al heeft hij hem op de schouders van zijn soldaten de Tuillerieën binnen zien dragen: ‘zijn voeten raakten den grond niet’, toch wil hij niet tegen zijn eigen land moeten vechten.
Hij geeft zijn land zelfs den raad, in de komende campagne, die hij verwacht, niet de Belgische troepen te gebruiken: ‘zij zijn even onbetrouwbaar als de Fransche’.
| |
| |
Spoedig verlaat hij nu Parijs.
Zijn houding maakt een goeden indruk.
En Oranje staat Daendels de lang geweigerde audientie toe.
Willem I, Koning der Nederlanden, laat Daendels in zijn paleis ontbieden.
De stugge, steile vorst, burgerlijk in een zwarte gekleede jas, ontvangt hem beleefd, maar stijf.
Oranje spreekt met Daendels.
Historische ontmoeting na 20 jaar.
Zij hebben in 1794 elkaar wel niet van aangezicht tot aangezicht gezien: de rivieren van Gelderland lagen tusschen hen beiden, maar Daendels was toen de overwinnaar, Oranje, eertijds de Erfprins, de overwonnene.
En thans!
De Erfprins staat thans als koning in zijn zuinig, met weinig praal, gemeubileerd kabinet tegenover den woesten revolutionair van weleer, die hem reeds verscheidene malen zijn diensten heeft aangeboden en om emplooi gevraagd.
Oranje wil edelmoedig wezen. Daendels met zijn kleine grijze oogen aanblikkend zegt hij met voldoening te hebben gezien, dat de gewezen generaal reeds tweemaal, in 1814 en nu, den dienst in het Fransche leger geweigerd heeft. Hij complimenteert hem stijfjes met zijn standvastigheid.
Oranje wil hem weer vertrouwen, wil hem na lang aarzelen weer in dienst nemen.
| |
| |
Maar in het leger?
Neen, niet meer.
De koning heeft echter iets anders voor hem. Nog steeds is de post van een nieuwen gouverneur van St. George del Mina, van de kolonie aan de Goudkust niet vergeven. Een man met een koloniale ervaring als Daendels zou wellicht de aangewezen man voor deze post wezen.
St. George del Mina? De goudkust?
Daendels moet zijn gedachten inspannen om te bedenken waar dat ligt. Afrika! Guinea! De meest vergeten, de meest verwaarloosde, de meest onbeduidende kolonie van Nederland.
Guinea, dat de Engelschen zelfs vergeten hebben te bezetten in de oorlogen met de Bataafsche Republiek, met het koninkrijk Holland, met het Keizerrijk Frankrijk....
Is dat alles wat Oranje voor hem over heeft?
Daendels, gebieder over negers, over negerslaven! Maar voorloopig dringen de staatkundige gebeurtenissen de benoeming op den achtergrond.
Op een golf van enthousiasme is Napoleon, thans meer dan ooit een ‘soldat de fortune’, als Keizer te Parijs teruggekeerd.
Maar vrede? Vrede met Napoleon? Nooit!
Het Fatum laat niet meer af den vroegeren grooten man op de hielen te volgen. Het Weensche congres, dat bezig was dansend Europa te verdeelen is nog bijeen, de vorsten, die de Heilige Alliantie bezworen, die elkaar nog dagelijks zien en spreken kunnen op
| |
| |
dit moment elkaar niet afvallen.
Geen vrede meer met Napoleon!
Dan trekt ook de Keizer den degen.
100 dagen duurt Napoleon's kansspel met het Fatum. Nog een man, die verwoed tegen zijn ‘déclin’ vecht! Verraad, slapheid, gebrek aan zelfvertrouwen bij zijn onderbevelhebbers verlammen ook zijn beste resultaten.
Op de vlakte van Waterloo speelt zich het laatste drama af.
Dien 18den Juni is tot zeven uur 's avonds de overwinning nog in de handen van den Keizer. Reeds is de weg naar Brussel vol vluchtelingen van de Engelsche achterhoede. Dan breken eindelijk de Pruisen door den rechterflank. ‘Nous sommes trahis!’; en als waanzinnig rent het verslagen Fransche leger de richting van Frankrijk terug, Napoleon met zich meesleepend.
De Homerische kreet ‘Vive l'Empereur!’ is voor het laatst over de slagvelden gegaan.
De epopee is geëindigd.
De zegeschoten, dienzelfden 18den Juni te Parijs door de kanonnen van Les Invalides afgevuurd voor de overwinning bij Ligny, worden de volgende dagen gevolgd door een doodsche, benauwende stilte. Met Napoleon's tweede, laatste abdicatie is de Revolutie voorgoed begraven.
Tragische toevalligheid: Lafayette, de man, die de Revolutie in den stormpas vooraf ging, is tevens de man, die haar hielp begraven. Hij heeft zich ge- | |
| |
voegd bij de stemmen, die Napoleon's definitieven val hebben geëischt!
De overwinning van Waterloo wordt plechtig in den Haag gecelebreerd.
Oranje is de held, de kroonprins, zijn in den slag gewonden schouder in een doek, staat naast den koning. Het oogenblik is ontroerend van grootschheid. Het koninkrijk der Nederlanden is behouden. Daendels heeft in spanning het laatste kansspel van Bonaparte gevolgd. Hij is niet als de dwaze Dirk van Hogendorp naar den Keizer overgeloopen. Hoewel: Hogendorp komt in het testament, dat de Keizer op St. Helena zal schrijven....
Zal Bonaparte verliezen? Natuurlijk zal hij verliezen. Het lot is tegen alle groote mannen. Slechts de middelmatigen hebben geluk.
Waterloo is alweer voorbij, de staatszaken komen opnieuw aan de orde en ook de zaak van den aspirant-gouverneur-generaal van de Goudkust.
Den 27sten Juli krijgt Daendels eindelijk zijn benoeming, met 16.000 gulden tractement....
Beseft hij een moment, dat hij naar een post wordt gezonden, waar van de 80 gouverneurs, die voor hem waren, er 40 bezweken onder het moordend klimaat?
Vermoedelijk niet. Zijn benoeming zou hem anders als een executie zijn voorgekomen.
Bonaparte naar St. Helena.
Daendels naar de Goudkust.
| |
| |
Een vriend ziet hem kort vóór zijn vertrek bij een uitdrager te Amsterdam een koninklijken zetel koopen, fraai gebeeldhouwd, met geborduurde kussens en zijden kwasten, die nog afkomstig is uit den inboedel van Koning Lodewijk.
‘Wat doet gij daarmee?’ vraagt de vriend hem.
‘Die ga ik inruilen tegen den gouden troon van den koning der Ashantijnen’, antwoordt Daendels. Is dit ironie of ernst?
De vriend weet het niet. Die geldzucht van Daendels, denkt hij, hoofdschuddend.
Den 9den October vaart Daendels uit Texel af, samen met zijn zoon Burchard Johan, naamgenoot van diens grootvader, met een kolonel en eenige ambtenaren.
De oorlogskorvet ‘Venus’ vervoert hem.
Als ‘bagage’ - en als om de naam van het schip eer aan te doen - gaan ook een tweetal dames mee, die voordien in zeker huis te Amsterdam gedomicileerd waren. Kwaadwilligen beweren, dat de nieuwe gouverneur-generaal daarmee de proef wil nemen of blanke vrouwen op de Goudkust inderdaad niet kunnen aarden of er nutteloos zullen moeten rondloopen....
Als dit laster is, het is niet de eenige.
Want na Daendels' vertrek barst een ware stroom van grieven en beschuldigingen tegen hem los, ingegeven door de haat en de verbittering van zijn vijanden, de onttroonde ‘vorsten’ van Indië. Engelhard publiceert zijn giftig boek tegen Daendels'
| |
| |
‘Staat der Oost-Indische bezittingen’, waarin hij over dezen spreekt als ‘een man, over wiens vroegere gedragingen en lotgevallen wij ons niet zullen uitlaten!’ Van Polanen lanceert anoniem een niet minder hatelijk geschrift: ‘Brieven betreffende het bestuur der koloniën’. Alleen van den Bosch is in zijn critiek iets clementer voor de faits et gestes van den ex-Maarschalk in Indië.
| |
IV
St. George del Mina, de hoofdplaats van de Goudkust, lijkt vanuit zee gezien, nog iets. Boven de lange vlakke kustlijn, waar de factorijen en magazijnen der voormalige West-Indische Compagnie liggen, steekt het kasteel als een burcht uit, met hooge baksteenen torens.
Maar als Daendels, den 25sten Februari 1816 aan land gekomen over het strand nadert, langs de monding van een rivier, modderig, vol stank van beestenlijken, uitwerpselen en afval van negers, ‘stijgt een mengeling van walgelijke geuren naar het fort omhoog’.
Daendels vindt een klein en smerig stadje tusschen palmboomen. Woningen van Europeanen en zwarten staan door elkaar. Gaat hij er binnen dan krioelen deze woningen der Europeanen van de ratten en de kakkerlakken, zoodat de bewoners in hangmatten moeten overnachten. Alleen het gouvernementshuis
| |
| |
is iets geriefelijker, men kan er zelfs een glaasje jenever drinken.
Daendels gaat de nauwe straatjes door, die vaak niet meer dan een mansbreedte hebben. Vertier is er in Elmina niet. Slechts een geheel verboemeld Europeaan kan nog behagen vinden aan de negermeisjes, die hij hier tegen komt, die forsch gebouwd zijn, maar dikke opstaande lippen hebben en kromme beenen. Alleen de halfbloedmeisjes maken nog wat sier met ronde hoedjes op haar kroesharen. De rest loopt half naakt, mannen zoowel als vrouwen. Negerkinderen met dikke buiken en dunne beenen spelen in den modder van de ongeplaveide weggetjes, tusschen varkens en honden. Het is een smeerboel van je welste en de negers geven een scherpe lucht af van onwelriekend zweet.
Als Daendels zich verstout nog verder te gaan komt hij in de negerkrom, die meer landinwaarts ligt. Het is marktdag: honderden zwarte vrouwen, die haar suikerriet, grondnoten, pisangs, mais en potten met palmwijn op het hoofd dragen. Het luie mansvolk ligt in de schaduw rond de fetischboom, waar binnen de heining schillen van vruchten, vellen en ingewanden van dieren als ‘offerande’ zijn neeergegooid. De mannen laten de vrouwen werken en palmwijn voor zich halen.
Mijn God, wat een land!
Daendels is nog wel zoo vol moed gegaan. ‘Ge zult zien’, heeft hij nog voor zijn vertrek verklaard, ‘met een jaarlijksche subsidie van f 100.000 zal ik
| |
| |
de geheele kolonie weer omhoog brengen. Ik ga er de woeste gronden ontginnen, het land in cultuur brengen, laat koffie aanplanten en zal de negers aan het werk zetten!’
Maar de Goudkust is Indië niet en hij vindt hier een land, dat er al heel weinig op lijkt, een volk, dat niets heeft van den nijveren Javaan....
Toch zal hij aan den slag gaan.
De middelen, die hem ter beschikking staan zijn gering. Hij vindt indolente, door drank en het klimaat gedepraveerde ambtenaren. Van de zittingen van de gouvernementsraad worden geen notulen gehouden wegens het sinds lang ontbreken van papier. De legermagazijnen staan leeg, nergens is materiaal voor bouwstoffen, de apotheken zijn zonder medicijnen. Geen brood: verscheidene blanken leven van negerkost. En het heele leger bestaat uit veertien officieren en onderofficieren en 121 man negersoldaten. Op de forten zijn 34 oude kanonnen, waarvan hij er reeds verscheidene als ballast aan de korvet ‘Venus’ voor de terugreis heeft medegegeven....
In dit Afrika, onder de brandende zon, in een moordend klimaat - waarom de Goudkust de bijnaam heeft gekregen van ‘het graf der blanken’, begint Daendels, als weleer in Indië, zijn afbraak, opruiming en wederopbouw. Hij herhaalt zijn taktiek met Batavia: het onbewoonbare Elmina moet ontruimd voor het minder ongezonde Axim, waarheen hij zelf
| |
| |
reeds zijn zetel heeft verplaatst. Alleen het garnizoen zal voorloopig in het kasteel blijven, de eenige verdedigbare versterking in de heele kolonie. De overige door het land verspreide fortjes hebben geen enkele gevechtswaarde, sommige zijn niet verder bezet dan dat er een Hollandsche vlag op waait en de negers, die hun onderlinge stamoorlogen in de nabijheid van deze fortjes uitvechten, ontzien zich niet, wanneer zij de overwinnende partij zijn, ze binnen te klimmen en de steenen uit de muren weg te halen.. Verder ontwerpt Daendels wegenplannen, aanleg van plantages en vraagt aan het moederland om Hollandsche emigranten.
Hij sluit handelscontracten af met de negervorsten, met den koning van Ashanti.
Maar hij heeft geen werkkrachten beschikbaar. Waar haalt hij ze vandaan?
Er waren 660 z.g. ‘landsslaven’.
Maar nu Engeland en Holland bij tractaat van 13 Augustus 1814 overeengekomen zijn den overzeeschen slavenhandel af te schaffen - en alleen de handel in negerslaven voor de Spaansche, Portugeesche en Nederlandsche West-Indische plantages floreerde nog in de kolonie - is daarbij tevens bepaald, dat ook de ‘landsslaven’ successievelijk in vrijheid zouden worden gesteld en wel na een zekeren leeftijd te hebben bereikt en hun kinderen mochten niet meer als slaven worden gebruikt. Zoo verminderde het aantal snel: na twee jaar waren er nog maar iets meer dan honderd over....
| |
| |
Wat moet Daendels met zooweinig menschen uitrichten? Voor anders dan gedwongen werk kreeg men de negerbevolking niet. En de gevraagde blanke kolonisten worden niet uitgezonden. Onderwijl heeft hij last met de roerige elementen binnenslands, vooral de mulatten. En de slavenhalers zijn zijn gezworen vijanden. De grootste Hollandsche slavenhaler in de kolonie is Jan Nieser, een ongemoedelijk en eigenmachtig heer, die zich zwaar gedupeerd voelt door het verbod van den overzeeschen slavenhandel. Hij heeft nog verscheidene schepen in de vaart. Maar Daendels is er de man niet naar om een Nieser te ontzien. Hij laat twee van zijn slavenschepen, in gebruik voor den sluikhandel op de kust, opbrengen. Nieser zelf laat hij nog een jaar met rust: deze heeft zijn woning in het achterland tot een ware vesting ingericht, verdedigd door gewapende slaven! Ten slotte wordt Nieser toch, beschuldigd van ongeoorloofden slavenhandel, gevankelijk naar het fort van Elmina gevoerd en daar opgesloten. Maar Daendels zit er tevens zelf opgesloten: mocht hij zich buiten het fort willen vertoonen dan wachten hem de gewapende slaven van Nieser onder aanvoering van diens zoon op om hem te overvallen! Eerst als Nieser weet te ontsnappen en naar Holland te ontkomen kan hij zich weer vrij bewegen. Zoo zijn de toestanden, waaronder Daendels heeft te werken met geen andere steun dan die van zijn legertje van honderd zwartjes!
Met de energielooze ambtenaren in de kolonie kan
| |
| |
hij, als vanouds, niet opschieten. Hij stuit wederom op verzet, waar hij hervormen wil. Hoogloopende ruzie is met een man van een geaardheid van Daendels dan ook onvermijdelijk!
De vice-president, van Neck, verwijt hem, dat hij den geheelen handel tot zich trekt, dat hij de contracten met de negervorsten in zijn eigen voordeel afsluit:
‘Wat komt er van een vrijhandel terecht als de gouverneurgeneraal zelf koopman wordt en alles naar zijn eigen voordeel schikt? En wat heeft Zijne Excellentie gedaan met de soldij der troepen, waarvoor hij bij zijn vertrek uit Holland 35.000 gulden heeft meegekregen? Heeft de gouverneur-generaal het recht de soldijen met goederen inplaats van met geld uit te betalen?’
Daendels vliegt op:
‘Het is mijn zaak of ik de Ashantijnen voor hun goud met kraaltjes, blikjes of versierselen betaal. Het vuilste negermeisje loopt daar met gouden spangen om den arm, en wat is goud voor ons waard! Het is ook mijn zaak of ik de soldaten met levensmiddelen betaal, die zij anders toch moeten koopen.... Van Neck, opgewonden, durft het woord ‘corruptie’ uitspreken.
Dat is den stier een roode doek voor houden.
‘Begint dat gedonder weer! President, wij ontmoeten elkaar om 4 uur op de binnenplaats van het fort! Voorzie u van pistolen!’
Voor den militair Daendels neemt van Neck
| |
| |
de wijk, vlucht op een schip naar Holland. Ook de secretaris Milet gaat er aan.
Heeft de man durven zeggen, dat Zijne Excellentie in het geheim den slavenhandel bevordert, door het verhuren van cano's aan de Spaansche schepen, die den sluikhandel voeren en zonder cano's niet aan wal kunnen komen?
Milet vlucht in zijn angst naar de naburige Engelsche kolonie, roept de hulp van den Engelschen gouverneur tegen Daendels in.
Daendels stuurt een protest; bovendien heeft Milet gewichtige papieren meegenomen. De Engelsche gouverneur antwoordt, dat hij een burgerlijk ambtenaar is, geen militair en daarom niet gerechtigd deserteurs uit te leveren. Ondertusschen raadt hij Milet aan te vertrekken en op een Engelsch oorlogschip gaat deze naar Holland om een aanklacht tegen Daendels in te dienen.
Groote verontwaardiging:
Heeft Daendels de hand durven slaan aan ‘vrije burgers’?!
Drie aanklagers bevinden zich nu in Holland: Nieser, van Neck, Milet. Zooveel is nauwelijks noodig om daarginds het geloof ingang te doen vinden, dat de gewezen patriot en revolutionair, die men op zijn postje aan de Goudkust slechts het ‘genadebrood’ heeft willen laten eten, het weer al te bont maakt. Er wordt uit een en ander een lijvig dossier samengesteld over den ‘dollen dwingeland’ en eind November 1817 den minister van Justitie in han- | |
| |
den gegeven. Daarop volgt het besluit tot terugroeping, benevens een dagvaardiging voor het Hooge Gerechtshof in den Haag om zich nader te verantwoorden.
Beiden bereiken Daendels niet meer.
Nog geeft deze al zijn energie aan zijn onuitvoerbare plannen.
Tijdens zijn verblijf te Simbo - steeds is hij op zoek naar een oord, dat hem zijn al meer en meer ondermijnde gezondheid zal weergeven - ontwerpt hij een wegenplan, dat Simbo met Groot Commassie, de hoofdplaats der Ashantijnen zal verbinden.
Maar daar hij zich steeds meer onwel voelt, besluit hij naar Elmina terug te gaan, de eenige plaats, waar het nog eenigszins Europeesch ingericht is voor een zieke.
Hier begint Daendels zijn worsteling met zijn laatste levenskrachten. Een verschrikkelijke koorts verteert zijn lichaam. Soms vreest hij door een neger vergiftigd te zijn, hij kan de kwaadaardige verschijnselen van zijn ziekte niet begrijpen.
Hij ligt tusschen de vuile, zwart geworden wanden van een hospitaal, in de benauwde, gloeiende lucht van het kasteel van Elmina, een verstikkende atmosfeer voor een koortslijder; en met onvoldoende medische hulp.
De benauwdheid neemt toe. Zweetdroppels parelen over zijn geheele gezicht, zijn handen ballen zich krampachtig tot vuisten: de ijzeren Maarschalk levert slag tegen den Dood! Tot het laatst toe ver- | |
| |
zet zich zijn vitale kracht.
Zijn zoon staat zwijgend aan zijn sterfbed.
Daendels hijgt naar lucht.
‘Mijn hart!’
Het is zijn laatste schreeuw - .
In den vroegen morgen van den 2den Mei 1818 spelen de naakte negerkinderen in de modder van de rivier, geiten loopen rond, enkele vrouwen komen met haar geluidlooze passen voorbij, torsend haar waren op het hoofd.
Dan gaat op het fort de Hollandsche vlag halfstok: De Gouverneur-generaal Daendels is gestorven.
Een hartverlamming heeft een eind aan zijn leven gemaakt.
Hij stierf, 56 jaar oud.
Des avonds trommen de negers van het dorp hun lugubere doodenmuziek voor den gestorven Grooten Heer.
Zijn laatste levenswerk laat hij na als een afgebroken zwaard, waarvan hij alleen het gevest in handen heeft mogen houden.
Zijn aanleg van de plantage Oranje-Dageraad: wat omgekapt kreupelhout.
Te Simbo: een klein moestuintje.
De katoenbeplanting: een enkel veld. Zijn Oranje-boomen in den landstuin hebben de negers gekapt en geroofd.
Zijn wegenaanleg: een pad door de bosschen, waar
| |
| |
men nauwelijks met een handkar nog kan passeeren en dat weldra weer is dichtgegroeid.
Droevig restant van een geweldige energie, die eertijds geheel Java in beweging wist te brengen.... De aanklacht tegen Daendels kon niet worden uitgevoerd. Maar zijn ‘slachtoffers’ worden gerehabiliteerd: in 1820 krijgt ‘de arme Nieser’, naar de kolonie teruggekeerd, het geheele fort Oranje, bij Saccondee, cadeau om het als woning in te richten.
Over Daendels' graf waait sinds 1873, de overgang van Hollandsch Guinea aan het Britsche rijk, de Engelsche vlag.
Binnen een kleine ommuurde ruimte staat zijn grafsteen.
Op zijn St. Helena zorgt voor het onderhoud van het graf nog steeds de ‘tyran’ Engeland, dien hij zoo gaarne in Ierland had bevochten en tegen wien hij heel Java heeft gewapend.
|
|