| |
| |
| |
De snuifdoos van Napoleon
I
Napoleon denkt aan den eenigen generaal, die vóór hem Rusland overwinnend is binnengetrokken: Karel XII.
‘De twaalfde Karel van Zweden - . De veertiende wordt mijn generaal Bernadotte. Zoo heb ik het gewild.
Ik zal tegen Rusland opmarcheeren als een Karel XII, die zich niet bij Pultawa laat verslaan’.
Hij doet twee langzame passen, in de eene hand de rijzweep.
‘Zijne Majesteit Alexander I van Rusland en ik konden de beste vrienden wezen als wij ieder op een andere planeet woonden. Voor ons beiden is er hier op aarde geen plaats. Of hij of ik. Dat ik het ben zal de jonge Czaar spoedig genoeg niet langer meer betwijfelen. Als ik zoo straks in zijn hoofdstad binnentrek wil ik zien of de Russische moejiks mij niet even verheerlijkt zullen aanbidden als zij het hun vadertje Czaar deden’.
‘Zij zullen den Keizer der Franschen tot den anti-christ uitroepen’, merkt Metternich flegmatisch op.
Napoleon glimlacht zijn kleine wreede lach van koppigen autocraat. Met zijn rijzweep den rechterrijlaars ranselend wendt hij zich tot den Oostenrijkschen ambassadeur:
| |
| |
‘Meneer von Metternich, ik reken er op, dat uw keizer mij de 120.000 man levert, die mij bij de sluiting van het bondgenootschap zijn toegezegd. Een gewapende neutraliteit van Oostenrijk in het komende conflict kan ik niet toelaten. Hoogstens zal ik goedvinden, dat zijn troepen hun eigen bevelhebber behouden, den prins von Schwarzenberg...’ Het klinkt als een afgevuurd pistoolschot.
Metternich buigt strak.
Te Saint Cloud bouwt Napoleon voort aan zijn toren van Babel: het Fransche imperium, waarin hij Rusland als bouwsteen wil plaatsen. Als militair zoo afkeerig van vage denkbeelden en onpraktische droomen, man van de realiteit zoodra hij over zijn kaarten gebogen staat, is hij als mensch in zijn hart een romanticus.
Hij begint al meer te gelooven wat hij wenscht. Hij beseft zelf niet, dat hij zijn droom volgt uit haat en heerschzucht.
Haat tegen Engeland, den doodsvijand van de Revolutie en het Keizerrijk: hoe kan hij hem in het hart treffen? Een vloot heeft hij niet meer, Trafalgar begroef zijn laatste hoop op een gewapende landing in het eilandenrijk van het perfide Albion. Maar hij kan diens handel verlammen, diens welvaart vernietigen, wellicht brengt hij zoo den gehaten tegenstander op de knieën. Het Continentaal-stelsel sluit als een ijzeren band de kusten af, nergens kan Engeland meer zijn waren ontschepen,
| |
| |
alleen nog in Rusland. Nu moet de Czaar gedwongen worden Napoleon's werk te voltooien: Engeland mag niets meer wezen dan een eiland in de zee, geïsoleerd van de overige wereld.
Is Alexander onwillig?
Oorlog aan Rusland!
Heerschzucht: hij heeft zich van Indië, het Azië van Alexander de Groote en Xerxes af moeten wenden naar het Tartarenrijk van den Czaar. Maar dat is ook Azië voor hem, bij Europa alleen zal hij niet halt houden. Reeds begint het geweldige veldtocht-plan, in zijn onderdeelen nauwkeurig uitgewerkt als een legkaart in elkaar te passen. De onderdeelen zijn op zichzelf staande werelden, maar de Keizer schikt ze onderling en zij passen in elkaar, ieder met een opdracht toebedeeld, werkt voor zichzelf, maar als rad in de machine gebracht, helpen zij het groote geheel draaien.
De dagen in Saint-Cloud zijn vervuld van zijn besprekingen met ambassadeurs, met generaals, met ministers. De Keizer leest rapporten, beraadslaagt en dicteert. Soms zit hij met zijn secretaris baron Fain den halven nacht nog over stapels papieren gebogen, niets wordt vergeten, aan alles wijdt hij evenveel zorg.
Hij overweegt ook de kansen van het lot.
‘Het is mogelijk, dat Rusland den eersten slag wint, misschien wel den tweeden’, zegt hij. ‘Maar de strijd moet voortgaan. Vergeet niet dat een verslagene niet kan ophouden vóórdat hij gewonnen heeft’....
| |
| |
| |
II
In dit Saint Cloud komt Daendels aan.
Half October 1811 te Bordeaux geland heeft hem een order van Napoleon bereikt, dat hij zich bij dezen heeft te melden ‘over de zaken van Indië’.
Het klinkt dreigend genoeg!
De Keizer verleent den ex-gouverneur-generaal den 17den November gehoor.
Daendels stijgt uit zijn kales en gaat met zoo vast mogelijke schreden het bordes van het paleis van Saint Cloud op.
Zoo aanstonds zal hij den grooten man van aangezicht tot aangezicht zien.
Den man, die in een koelen brief hem het bevel zond ‘binnen vier en twintig uur het bestuur van Java aan den generaal Janssens over te geven’.... Hoe zal hij ontvangen worden, wat zal de Keizer hem zeggen?
En wat zal deze over hem beschikken? Hebben zijn vijanden daarginds in Europa hem zwart genoeg gemaakt om door Napoleon zijn vrijheid in een onuitgesproken gevangenschap te zien omgezet?
Marmer-witte gangen gaat hij door, waar een diepe stilte heerscht. Voor iedere deur, die hij voorbij komt, staat een lange grenadier van de garde opgesteld, het geweer in den arm tegen den schouder geklemd, reusachtig met zijn hooge berenmuts, roerloos als een standbeeld.
| |
| |
Daendels krijgt een gevoel of hij op weg is door een gevangenis....
De Opper-ceremoniemeester gaat hem voor naar den salon, waar de Keizer gewoonlijk zijn audentie houdt. Reeds bevinden zich daar eenige generaals, eenige hofdignitarissen, de Minister van Oorlog, de Conseiller d'état Maret. Allen staan met hun steken en hun schako's onder de arm. De Minister van Oorlog schikt op een bureau, bij het venster, de papieren van zijn portefeuille, aan een ander bureau zit de secretaris Baron Fain.
De Keizer laat zich wachten.
Opeens rumoer, gehaaste stappen: de Opper-ceremoniemeester werpt de vleugeldeuren open, roept met een snijdenden stem de bekende aankondiging:
‘L'Empereur!’
Buiten voor de deur gaan de geweren van de schouders der grenadiers en worden met een ruk gepresenteerd.
Als eindelijk de Keizer binnenkomt en op de diepe buiging der aanwezigen met een kleine handbeweging groet, voelt Daendels zich merkbaar teleurgesteld: hij had zich den grooten man imposanter verbeeld....
Is deze korte vierkante man, met een gezicht dat gelijkt op dat van een Romeinsch imperator, die aan vervetting lijdt, waarlijk de beheerscher van Europa? Den critischen blik van Daendels ontgaat het niet, dat hier een Keizer uit de handen van zijn kamerdienaar is gekomen, glansloos niettegenstaan- | |
| |
de dat hij met zorg indrukwekkend is opgemaakt in een gloednieuwe groene jagersuniform van de garde, een breede platte ster op de borst, een breed rood lint van het Legioen van Eer over het lichaam en een zorgvuldig over het voorhoofd gelegde kastanjebruine haarlok. Maar zijn bewegingen, de onwillekeurige nonchalance in zijn houding verraden te duidelijk de gelegenheids-keizer, die van zijn tooneelspeler Talma lessen in vorstelijk maintien heeft gehad en in den spiegel het opzetten van zijn kroon probeerde....
Driftig en vol beweging marcheert de Keizer het vertrek op en neer. Hij schijnt van iets erg opgewonden te zijn, hij loopt al pratend verdiept in een monoloog, die hij soms onderbreekt door zich tot een der aanwezige generaals te wenden: ‘Niet waar? Zoo zoudt gij ook handelen. U wilt dit of dat doel bereiken, welnu laat ons er dan recht op af gaan’. De generaal beaamt het.
Dan keert de Keizer zich opeens bruusk tot den Conseiller d'etat: wat is de reden van diens aanwezigheid hier, gisterenmiddag heeft hij reeds de zaken met hem besproken?
‘Sire’, waagt Maret op te merken, ‘ik ben hier in een aangelegenheid van Madame de Stael, die mij heeft verzocht haar voorspraak te wezen, opdat Uwe Majesteit haar verbanning te Genève zoudt willen opheffen en haar toestaan naar Parijs terug te keeren. Haar verknochtheid aan Uwe Majesteit....’
| |
| |
De kleine hand van den Keizer snijdt hem het woord af:
‘Mijnheer, wilt u mij mijn kalmte laten verliezen? Madame de Stael hier terug? Ik wensch geen windmachines in mijn salons!’
Tot ieder der aanwezigen richt hij vervolgens het woord, maar tot Daendels wendt hij zich geen enkele maal, en als op een onmerkbaar teeken van baron Fain, dat de audientie afgeloopen is, de anderen het vertrek verlaten, blijft deze besluiteloos staan.
Nu ziet hij plotseling Napoleon op zich afkomen. ‘Welnu, mijnheer de generaal?’ De Keizer staat voor hem, als bemerkt hij hem thans voor het eerst, ten volle naar hem toe gekeerd, de handen op den rug. Zijn stem heeft metaalhelder en doordringend geklonken.
Hij noemt mij geen maarschalk, denkt Daendels. Natuurlijk, ik ben geen maarschalk meer. Holland bestaat niet meer, de titel is herroepen, de Keizer heeft indertijd reeds zijn afkeuring uitgesproken over die ‘na-aperij van mijn maarschalken’ door zijn broeder Koning Lodewijk!
De grijsblauwe oogen van Napoleon zijn strak op hem gevestigd, vorschend, verkennend, wikkend en wegend. Willen zij dwars door hem heen zien? Die oogen hebben een wonderlijke blik. Langzaam ontspant hun harde doordringendheid zich tot iets wat bijna vriendelijk, minzaam schijnt te worden.
Baron Fain heeft op den tafel naast den Keizer een dossier neergelegd.
| |
| |
Zonder ze in te zien neemt deze de papieren in de hand.
‘Welnu, mijnheer de generaal?’ begint Napoleon nog eens, met iets van spot in zijn stem, ‘waarom drinkt u zulke dure koffie?’
Er is nu bijna een glimlach op het gezicht van den Keizer, hij komt vlak voor Daendels staan, met een bonhommie in zijn gebaren alsof hij zoo aanstonds den generaal bij het oor gaat vatten....
‘Ja ja, mijn waarde generaal Daendels, mijn minister van Marine en Koloniën. Admiraal Decrès heeft mij een uittreksel gegeven van de brieven, die u naar Europa zondt aan uw vrouw. Wij hebben ons deze kleine onbescheidenheid moeten veroorloven.’ Nu eerst kijkt Napoleon de papieren aan, die hij in de hand houdt en begint eenige passages te lezen. ‘Hm,’ bromt hij. ‘Maar kijk, niet alleen over koffie doet u uw vrouw zulke openhartige confidendenties. Dit hier bevalt mij beter.’
En hij leest voor:
‘Ik wensch deze herboren kolonie niet in handen van de Engelschen te zien. Liever laat ik mij onder haar puinhopen begraven.’
‘Zie, mijnheer de generaal,’ hervat de Keizer, ‘daar komt het op aan, een trouw soldaat vergeef ik veel. Generaals van uw slag wil ik in mijn gelederen hebben. Ik heb u reeds een opdracht toegewezen en benoem u tot bevelhebber van een van mijn divisies, die tegen den Czaar zullen optrekken. En thans, generaal noodig ik u uit met mij het dejeuner te
| |
| |
gebruiken. Ik wil van u vernemen of mijn koffie u even goed bevalt als de uwe....
Uiterst minzaam begeeft de Keizer zich met Daendels in een aangrenzend vertrek, waar een kleine, sobere maaltijd staat aangericht.
Napoleon wijst hem met een kort handgebaar zijn plaats. Zijn gelaatstrekken zijn nu vriendelijk ontspannen. Hij eet vlug en is al half gereed als de ander nog nauwelijks goed gezeten is.
Terwijl er koffie, ijs en likeur worden rondgediend, begint de Keizer zijn snelle reeks ondervragingen, waarop hij nauwelijks het antwoord afwacht. Het is alweer een soort monoloog, waarbij de antwoorden van Daendels de gedachtenstrepen aanvullen. Napoleon wandelt intusschen op en neer en soms onderbreekt hij zichzelf, met een glimlach zijn blanke, mollige kleine handen bekijkend alsof hij trotsch op ze is. Maar een volgende vraag bewijst, dat hij het onderwerp van het gesprek geen oogenblik uit zijn gedachten heeft gehad. Daendels verwondert zich er over hoe goed de Keizer van alles wat Java betreft op de hoogte is, de forten, de schepen, de troepensterkte kent, en Napoleon, zijn verbazing ziend, kan een ijdelen glimlach niet weerhouden:
‘Niet waar, generaal, ik weet alles. Ik weet ook, dat men u uw traktement niet heeft uitbetaald en hoe gij tot uw geldschraperijen zijt gekomen. Mijn generaals plegen gierig te zijn op hun fortuin, ik heb er verscheidene zoo gekend. Maar ik begrijp het: u hebt
| |
| |
behalve voor uzelf ook nog voor een vrouw en negen kinderen te zorgen, twee huishoudens van een gouverneur-generaal, in Indië en in Holland....’ Daarop staat de Keizer in nadenken verzonken.
Na een poosje heft hij de hand op:
‘Ik zal mij door mijn minister van Oorlog nauwkeurige opgaven laten verstrekken. Morgen zal ik u precies uw opdracht geven.’
Daendels begrijpt, dat dit de wenk is om te vertrekken. Met een buiging neemt hij afscheid. De Keizer, hem niet meer aanziend, maakt slechts een vage beweging met de hand.
Als een ander man dan hij gekomen is loopt Daendels opnieuw den langen marmeren gang door langs de roerlooze grenadiers.
Hij keert terug naar Parijs, neemt een uitvoerig diner, bezoekt vrienden en betrekt kamers in een hotel, waar hij zich met zijn zwart zijden Indisch mutsje op het hoofd installeert.
Dit is dus de gevreesde ontmoeting met Napoleon geweest?
Tegen zijn vrienden zegt Daendels, in het gevoel van zijn eigenwaarde: ‘Ik zal mij volledig weten te verantwoorden!’
Mijn vijanden hebben mij dus niet vernietigd! Als generaal van het Keizerlijke leger zal ik een nieuwe carrière beginnen. Wat zullen ze in Holland zeggen als ik er nog eens aan het hoofd van een armee binnenkom? En wederom met Fransche hulp, denkt hij ironisch.
| |
| |
Den volgenden morgen opnieuw op audientie toegelaten vindt hij den Keizer alleen voor een groote kaart van Duitschland zitten.
‘Ziehier,’ wenkt hij den generaal, ‘hier liggen Stettin, Dantzig, dit is de Njemen!’
En met den duim dwars over de kaart een lijn trekkend, die in Stettin uitkomt, zegt hij:
‘Dit, mijn waarde generaal, wordt uw marschroute. Wij hebben thans November. Het volgend voorjaar bevindt gij er u met uw divisie.’
Daarna een gemakkelijke houding aannemend, zegt hij met een vasten blik op Daendels, die den Keizer zijn dank betuigt:
‘Dit is uw belooning.’
Wederom bedankt Daendels met een buiging:
‘Uwe Majesteit is waarlijk al te goed.’
‘Mon Dieu!’ roept de Keizer, ‘die ezel van een kamerdienaar heeft mij vanmorgen te nauwe laarzen gegeven. Kan hij niet opletten wat hij mij brengt!’ Hij staat op het punt zich op zijn drift te laten gaan, maar hij beheerscht zich; en zijn gouden tabatière, die naast hem op tafel staat, naar zich toe halend neemt hij er een zware prise uit en biedt den snuifdoos vervolgens Daendels aan.
‘Wat dunkt u van Engeland, generaal? Zullen wij hem er onder krijgen?’
‘Uwe Majesteit veroorloove mij de opmerking, dat het al reeds een fout van de Republiek was, dat zij den oorlog met Engeland waagde zonder door een geduchte vloot aan haar eischen kracht te kunnen
| |
| |
bijzetten. Zonder vloot zal men Engeland nooit kunnen bedwingen.’
‘De vloot? Ja, had ik admiraals gehad als uw admiraals Tromp en de Ruyter, dan zat ik allang op het hof van St. James en niet George III. Maar helaas ik had slechts dappere soldaten, maar geen zeelieden. Toen ik nog in het kamp van Boulogne was heb ik geprobeerd wat er van te maken was en mijn grenadiers zelf les in het roeien gegeven....’
En als om het gesprek te beëindigen, dat hem niet aangenaam is, besluit hij:
‘En nu, mijn generaal, vaarwel. Ik hoop in Rusland nader van u te vernemen.’
Als Daendels weg is vliegen de laarzen van den Keizer door de kamer en bulderend luidt de bedienden-bel.
| |
III
Daendels richt zich nu voor een langer verblijf te Parijs in.
Hij is van plan zijn vrouw en kinderen uit Hattem te laten overkomen en huurt daartoe een appartement in de Rue Neuve de Luxembourg.
Bij een onderhoud met Decrès heeft hij dezen onder zijn dictee alles laten opschrijven omtrent de stand van zaken op Java op het oogenblik van zijn vertrek uit Soerabaya, den 29sten Juni.
De Engelschen liggen met schepen en ongeveer
| |
| |
15.000 man expeditie-troepen in Straat Soenda. Hij gelooft zeker, dat de aanval zal plaats hebben. Het Javaansche leger is momenteel 17.000 man sterk, waarvan 13.000 bij Batavia gelegerd zijn. Deze troepen, voor de helft inlanders, voor de helft Europeanen, hebben nog nooit tegen artillerie gevochten; maar wanneer men ze voorzichtig aanvoert en niet aan een al te heftig vuur blootstelt zullen zij ongetwijfeld van nut wezen.
Wat Daendels echter niet kon weten is, dat de aanval der Engelschen inmiddels reeds heeft plaats gehad en dat de nieuwe gouverneur-generaal Janssens na een vrij hopeloos gevecht het eiland al den 28sten September aan de Engelschen heeft moeten overgeven.... Zijn goed gedrilde soldaten hebben niet voldaan.
In afwachting van zijn opdracht in het Groote Leger wandelt Daendels nu door Parijs, vergezeld van twee Hollandsche bedienden en een jager, ‘zwaar gegaloneerd’. Het wekt eenig opzien, want men mompelt, dat de Keizer hem niet goed ontvangen heeft, deze verleende hem audentie samen met anderen, wat geen onderscheiding is en van de audentie werd ook in de kranten geen melding gemaakt.
Daendels glimlacht als hij dezen lasterpraat hoort. Vaak wandelt hij onder de overdekte galerijen van het Palais Royal, waar officieren met verlof hun krijgsroem laten paradeeren en bij hun lauwerkransen op deze beruchte en beroemde rendez-vous- | |
| |
plaats nog eenige myrthen hopen te voegen. Hij wandelt langs de talrijke kleine winkels, die hun uitstallingen ophoopen als in bazars. Men verkoopt er waaiers, pruiken en paarlencolliers, gravures van de wedrennen te Longchamps, slagveldtafereelen en uitrustingstukken van gala-uniformen. Een leger van nietsdoeners, op zoek naar genoegens en een liefje voor één nacht, wandelt er op en af of zit in den tuin op de banken bij het spuiten van een fontein.
Hier ook komt Daendels zijn ouden kennis Blauw tegen.
‘Hoe vaart u?’ vraagt Blauw kwasi-beminnelijk, want hij heeft het verblijf van Daendels te Parijs reeds aan de vrienden in Holland gesignaleerd en verteld, dat deze, gezien zijn faits et gestes ‘onmetelijk rijk’ moet zijn.
‘Je bent anders corpulent geworden’, meent Blauw.
‘Men noemt mij Excellentie’, merkt Daendels vrij vinnig op.
‘Pardon! En u woont hier?’
‘Ik blijf hier met mijn gezin tot ik order krijg naar elders te vertrekken. Ik heb vanochtend den tapisseur laten komen, ik heb negen bedden besteld en op den prijs afgedongen, ik gooi mijn geld niet over den balk!’
Als Blauw verneemt, dat zijn vermogen 300 mille bedraagt kan hij dat niet veel vinden.
Thuis prakkizeert en rekent Daendels uit hoe zijn negen bedden in vijf kamers geplaatst moeten wor- | |
| |
den. Het wordt een beetje dringen, maar het gaat. En kort daarop arriveert de familie Daendels na een reis van acht dagen in drie koetsen te Parijs. Ook de dochters van Daendels krijgen uitnoodigingen voor het hofbal en hun valt de eer te beurt in de Tuilerieën den zoon van Napoleon, den Koning van Rome, in zijn gouden wieg te zien liggen. En op een dag komt de 21 jarige Pietje, inmiddels huwbare jonge dochter geworden en verloofd met een zoon van den resident van Samarang, van Braam, opgewekt thuis, omdat zij bij een wandeling in de tuin der Tuillerieën een lint heeft mogen vasthouden van het schaapje, dat den jeugdigen toekomstigen heerscher van Europa in zijn schelpvormig wagentje over de wandelpaden voorttrok. De lange grenadier, die met het geweer in den arm achter de kleine idylische stoet aan wandelde, had haar zelfs gesalueerd....
Daendels heeft echter zorgen.
Tevergeefs heeft hij beproefd zijn 30 bons van de Indische schatkist aan Fransche handelshuizen te verkoopen. Het is niet gelukt. En inmiddels ziet hij zijn meegebrachte gelden slinken, omdat hij op te groote voet leeft: wil hij zich de eer van als gouverneur-generaal van Indië behandeld te worden kunnen veroorloven en voor zijn leveranciers ‘Uwe Excellentie’ heeten, dan moet hij er ook naar leven.
Hij richt nu een schrijven aan den Keizer zelf: eenige Amerikanen hebben zich voor zijn bons ge- | |
| |
interesseerd, maar voor de overdracht moet hij de Keizerlijke toestemming hebben. Deze wordt geweigerd: die vordering op de Indische schatkist is een aangelegenheid van het Keizerrijk; maar vanwege de finantiëele verwarring die ontstaan is nu de Engelschen Java aan het Keizerrijk hebben ontrukt en alles oncontroleerbaar maken moet deze zaak tot later blijven rusten....
Wat begint Daendels met bons, die niet inlosbaar zijn?
Het is op dat moment een uitkomst, dat de Keizer hem die generaalspost heeft gegeven, die een behoorlijk tractement gaat opleveren. Want voor zijn generaals, vooral wanneer zij trouw en ijverig blijken, is Napoleon niet zuinig.
Eenige maanden later, in Februari 1812, heeft de generaal Daendels zijn opdracht gekregen, is hij op weg naar het Oosten, naar Stettin, naar Dantzig, naar de grenzen van Rusland. Daar zal hij de 26ste divisie vinden, waarover hij bevel voert en die samengesteld is uit drie brigades: de Westfaalsche brigade Damas, afkomstig uit Berg, een Hessische brigade en de brigade Hochberg, geformeerd uit twee regimenten en een bataillon Badensche infanterie.
In Mei is de divisie Daendels bij het 9de legerkorps ingedeeld.
De epopee begint.
|
|