| |
| |
| |
Storm over Indië
I
Daendels komt op Nieuwjaarsdag 1808 in Indië aan. Niet zegevierend; half als een schipbreukeling. Bonaparte voer fraaier door zijn ‘narrow escape’ - . Daendels heeft het schip verlaten en laat zich in een sloep aan land roeien. Verpestende dampen stijgen op uit de monding van een rivier, een menigte krokodillen ligt op een zandbank als gevelde boomstammen; soms opent een dier den gapenden muil, een vogeltje vliegt het tusschen de tanden als heeft het daar zijn nest en voert het zijn jongen.
Niemand heeft Daendels blijkbaar verwacht: hij was bijna een jaar onderweg en intusschen is uit Holland de schout bij nacht Buyskes afgevaren om met het bestuur belast te worden voor het geval, dat de Maarschalk Indië niet mocht bereiken.
Nu heeft hij voet aan wal gezet.
De inlandsche schildwacht, op post bij de ophaalbrug van het kasteel van Batavia, salueert hem niet: met een vloek en een vuistslag wijst Daendels hem op de insignes van zijn maarschalks-uniform. De slaapkoppen, zij zullen den wind hier zien waaien! In een ratelend Javaansch rijtuigje met een vreemdsoortig bruin koetsiertje, in kabaai en met een strooien hoed boven op zijn hoofdtooisel op den bok, gaat hij, vergezeld van een officier van het fort, op weg, dwars door Batavia.
| |
| |
Wat een stad, dat Batavia!
Bekrompen, eng, benauwd gebouwd, gewezen bergplaats en woonplaats der Compagnie, binnen muren, poorten en grachten, oud-Hollandsch, huis aan huis de smalle gekartelde, driehoekige topgeveltjes en met nauwe, rechte, elkaar snijdende straten: Amsterdam, herrezen aan de kust van Java. Broeierig, ongezond, boven de half uitgedroogde, dichtgeslibde grachten met hun houten ophaalbruggen danst een zwerm muskieten, bacillendragers van malaria. Vervuild water, waarin de bevolking van inlanders en Chineezen hun afval gooit, verwekker van de ‘rotkoortsen’ (typhus). De geheele oude stad, die men door is vóór men het weet, ligt temidden van een moerassige kuststrook met een lage en onbekoorlijke vegetatie.
Afbreken, beslist Daendels, als hij de laatste poort uitrijdt en door de frissche en bloeiender streken van Rijswijk en Molenvliet komt, waar de buitenhuizen der Europeanen liggen met hun uitgestrekte landerijen en hun tuinen vol bloemen en gewassen tusschen de hooge slanke kolonades der palmboomen met hun wuivende bladkruinen. In het verschiet verrijzen de blauwe, puntige bergen.
Verder, naar het ‘Heerenhuis’, het paleis te Weltevreden, een uur buiten Batavia gelegen.
Klein Versailles, een verblijfplaats voor den gebieder en Koning van Indië, die hier de ‘Roi Soleil’ is....
De ophaalbrug over, langs de theekoepeltjes, de
| |
| |
breede oprijlaan door tusschen de twee rijen keurig geschoren tamarinde en canari-boomen, de stoep op van het pronkjuweel van barokke architectuur met veel pleister en weinig marmer.
De gouverneur-generaal Wiese is er niet, hij is in Samarang, op een inspectiereis en de gast van Engelhard, den gouverneur van Java's Noord-Oostkust.
Met geweldige stappen gaat Daendels het paleis te Weltevreden binnen, doorschrijdt de leege audentiezaal, bladert ongeduldig in papieren. Hij merkt niet eens, dat hij de voorschriften van anno 1768 in handen heeft als hij vraagt: Waar zijn de roode uniformen, de gele wambuizen met zilveren knoopen, de pajongs, de hardloopers, die met zilver beslagen rottingen voor hem uit gaan om den weg open te meppen, de staatsie-hellebardiers, heel die Oostersche hofhouding, waarmee hij hier als een gebieder zal heerschen...? Allons, wij zullen eens laten zien hoe een gouverneur-generaal leeft en dat zijn post geen sinecure is!
Een bizarre machtwellust zwelt in hem op tusschen deze wanden, die zoovele gouverneurs-generaal vóór hem gehuisvest hebben, ongemakkelijke heeren, die met de zweep regeerden en met hun rotting zoowel den inlander als den Europeaan de beenen aan stukken sloegen. Hun wapenschilden hangen nog aan den wand, evenals hun portretten in almachtige houdingen alsof zij met de commandeurs-staf op de heup ten hemel zijn gevaren....
| |
| |
Neen, het gouverneur-generaalschap van Daendels zal geen sinecure wezen. De Koning zendt niet voor niets een militair op een post waar gevochten zal worden, met den inboorling, met den Engelschman....
Te Samarang bereikt in vliegenden ren Wiese het bericht, dat er op Weltevreden een nieuwe heer zit. Wie is deze man, die zegt gekomen te zijn als ‘gebieder’ over Indië namens den Koning van Holland?
Een Koning van Holland kent Wiese. ‘Damn the King!’ hebben zijn onderhebbenden bij de bekendmaking van diens troonsbestijging uitgeroepen. Maar van de nieuwe beslissing weet hij officieel niets.
Kan deze man volmachten toonen? Hij heeft zijn volmachten niet getoond - .
Engelhard en de brigadier-generaal de Sandel Roy, aanvoerder der troepen, raden den verschrikten Wiese aan dezen opvolger niet te erkennen en hem te laten vastnemen en opsluiten: zij hebben een vaag vermoeden, dat diens komst niets goeds voorspelt.
Een militair!
Een militair komt hier zijn hiel zetten op den nek der waanwijze, kruiperige ambtenarij, die, in schijn onderworpen, maar in werkelijkheid onafhankelijk, niets van militairen moet hebben. Er zijn er al te veel op het eiland, waar de anti-Franschgezindheid groot is en waar de Hollandsche en Fransche officieren elkaar reeds verscheidene malen zijn aan- | |
| |
gevlogen. Wanneer er hier nog een met de sabel komt rinkelen wordt het een formeele slachting... Als Wiese te Weltevreden terug is vragen de mannen van Samarang hem:
‘Hebt ge den generaal Daendels laten arresteeren?’ Daendels geeft hun zelf het antwoord.
Hij is voorbereid op het gevecht.
Hij rekent in de eerste plaats op onwil.
Als de rijtuigjes ratelen, de paarden draven voor het paleis te Weltevreden en Wiese binnenkomt, richt hij op den aarzelenden en weinig martialen man twee harde koolzwarte oogen als pistoolloopen. Hij staat wijdbeensch tegenover hem, terwijl hij langzaam, zonder den blik van den ander af te wenden, zijn witte handschoenen met leeren kappen uittrekt en den gouverneur-generaal de hand reikt. Wiese ziet hem aan.
Hier staat de ‘gebieder’, zwaar, wat gezet, met een smallen vergramden mond, kleine stekende oogen onder zwarte, vergroeide wenkbrauwen. Niet heel jong meer, achter in de veertig, maar pralend met zijn breede roode lint van het Legioen van Eer over de borst, gelaarst, gespoord, de karwats steekt uit de kap van zijn hooge rijlaars: militaire fanfaronnade!
De Maarschalk!
Het totaalbeeld: een slavenhaler, denkt Wiese.
Daendels spreekt Wiese toe:
‘Gij vraagt mij naar mijn volmachten, Excellentie?
| |
| |
Mijn papieren heb ik verloren bij mijn ontsnapping aan de Engelschen’.
‘Zonder volmachten kan ik geen opvolger erkennen’, merkt de gouverneur-generaal op.
De Maarschalk slaat zich op de borst en op het gevest van zijn sabel:
‘Excellentie, ik kom als gevolmachtigde van Z.M. den Koning van Holland, als gebieder over Zijn koloniën ten Oosten van de Kaap. Wilt ge nog meer van mij weten? Ziedaar: Maarschalk van Holland, Staatsraad in buitengewonen dienst, Ridder in de Koninklijk-Hollandsche Orde van Verdienste en gedecoreerd met de groote Ster van het Fransche Legioen van Eer!’
Brallende opsomming! Maar hij moet dien Wiese overbluffen nu hij geen andere overtuigingsmiddelen heeft dan zich zelf.
Hij gaat voort:
‘Gij kent mij, mijn naam en mijn maarschalks-uniform. Ik sta hier voor u. Er is geen twijfel mogelijk. Gij hebt mij te gehoorzamen, de toorn des Konings zou u in ongenade doen vallen als gij weigerachtig bleef mijn formeele orders te erkennen!’ De weifelende gouverneur-generaal onderwerpt zich en geeft het bestuur aan Daendels over.
Hij heeft niet meer den moed het advies van Engelhard en de Sandel Roy te volgen en Daendels als rebel, ongerechtigd zich van het gezag meester te maken, in arrest te doen stellen.
Wat weet hij ten slotte van het moederland, dat
| |
| |
hem vrijwel zonder berichten liet en hem nu opeens dezen man zendt, aan wiens bevelen hij moet gehoorzamen?
Dien 14den Januari, na drie décharges uit het handgeweer en het afvuren van een kanon, belicht als een fakkel zoo onheilspellend de brand van de Portugeesche Binnenkerk te Batavia Daendels' bestuursovername!
| |
II
Daendels heeft reeds van te voren bij zichzelf vastgesteld: zich niet laten voorlichten door ambtenaren, alles uit eigen onderzoek, uit eigen aanschouwing beoordeelen.
Hij gaat op inspectie door Batavia, bezichtigt in de eerste plaats het Kasteel.
Een onhoudbare, vervallen boel vindt hij hier.
Een kleine stad, met een reusachtig binnenplein, waar de kazernes, de kerk en het huis van den gouverneur staan. Muren van boven naar beneden dwars door midden gescheurd. Afval van eeuwen, onkruid op de wallen.
Den hemel zij gedankt, dat de Engelschen er nooit de lucht van hebben gekregen hoe het hier gesteld is, hoe de paarden van de cavalerie hier los rond draven en met de lasso opgevangen moeten worden, hoe de geweren geen sloten hebben en met een bajonet erop alleen nog als piek zijn te gebruiken. En de kanonnen?
| |
| |
Weg met dit voorwereldlijk fort!
In de stad dezelfde ervaringen.
Er wonen haast geen Europeanen meer, de ‘rotkoortsen’ en de malaria hebben alles verjaagd wat niet met inlandsche longen ademt, de Europeanen komen hier alleen in hun rijtuigjes aangereden om te kijken naar hun pakhuizen, waar de onvervoerbare waren liggen opgestapeld voor zoover zij niet door de ambtenaren zelf onderdehand zijn verkocht. Men neemt niet eens meer de moeite den Engelschman het buitenkansje te gunnen van in zijn eigen land mooi weer te spelen van de waren der Hollandsche kolonie, die op weg naar Europa zijn kruisers en kapers in handen zullen vallen....
Er wonen hier alleen de rijke Chineezen, als onkruid gehard tegen alles en die het verbod hebben overtreden om buiten hun eigen kamp te komen,
Op het Gauwdievenplein, symbolische naam, wonen de Chineesche wisselaars, die den armen Javaan en den armen Europeaan gelijkelijk uitzuigen en als opkoopers de helers zijn van gestolen goed.
De Ambachtswijk. Toko's, winkels van inlanders en Chineezen.
Door de straten een enkele Europeesche arbeider, half naakt, alleen in broek en met de borrelflesch onder den arm. Verder meest inlanders.
De Chineezenwijk. Overvol met Chineesche koelies, die met hun jonken door de grachten en langs de kust varen. Er zijn in 1740, bij de groote Chineezenmoord nog niet genoeg geslacht van de ‘vuile,
| |
| |
schurftige Chineezen, die hun meeste voedsel van zoute visch, gore rijst en vuiligheden krijgen’, zooals het in liefelijke taal ambtshalve heet....
De oude binnenstad van Batavia moet afgebroken worden, beslist Daendels nogmaals. De oude gebouwen staan te bibberen op hun muren, de eerste de beste aardschok zal ze omwerpen. Historische monumenten? De oude Hollandsche Kerk, in 1632 gesticht? Zij hangt van de gaten aan elkaar. Niet afbreken omdat er de graven van de oude gouverneurs-generaal liggen, van Coen, van Maetsuycker e.a.? Daendels zal zijn eigen historisch monument op Java stichten, het nieuwe wat hij hier zal bouwen en achter laten!
Zoo gaat het maar door. Opruimen met den antieken rommel.
Hij zal een nieuw Batavia bouwen ver van deze ongezonde bouwvallen, in de schoone streken, die hij reeds den eersten dag van zijn aankomst heeft gezien en waar de Europeanen, die de pestwalmen zijn ontvlucht, zelf al hun lusthoven, hun plantages, hun landerijen aanleggen: Rijswijk, Noordwijk, Molenvliet, Weltevreden vereenigd zullen het nieuwe Batavia worden.
Hier ook zal hij een nieuwe legerplaats, een nieuw exercitieveld inrichten. Ja, want een der eerste dingen, waar Daendels al zijn energie op zet is de reorganisatie van het leger op Java, zijn voornaamste taak!
| |
| |
Daendels bestudeert uit de memorie, die Wiese hem bij de overgave van het bestuur heeft doen toekomen de opgave der troepen en wenkbrauwfronsend constateert hij al dadelijk, dat van een vaste legermacht geen sprake is.
Het heet, dat er 19.000 man zijn, waaronder 3500 Europeesche soldaten. In werkelijkheid zijn er slechts 8000. De blanke soldaten, restant van het eertijds op Java ontscheepte Wurtembergsche regiment en van het 12e Fransche bataillon uit de eerste jaren van de Bataafsche Republiek, zijn op een leeftijd, dat zij feitelijk gepensioneerd behooren te worden. Zij bemoeien zich niet meer met den dienst en drijven een handeltje, als kooplieden!
De gevechtswaarde van de inlandsche troepen, samengesteld uit geronselde Boegineezen, pandelingen en van particulieren opgekochte slaven, is in oorlogstijd ook nihil.
Wil een reorganisatie van het leger slagen dan dient het op Westersche wijze te worden ingericht. En dan flink aangepakt!
Daendels is er de man naar.
Den 7den Maart is zijn plan gereed.
Een generale en een plaatselijke staf wordt ingesteld, de infanterie op drie linie-regimenten gebracht, tesamen tellend 9000 man, aangevuld met een bataillon jagers van 1000 man, 5 garnizoenbataillons en 1 depot: totaal 19.000 man, waaronder 12.000 inlanders, meest Madoereezen, bij contract door den sultan van Madoera geleverd en die voor de beste
| |
| |
inlandsche soldaten gelden. De cavalerie 2700 man en een korps van 1500 inlandsche marechaussee. Om aan dit laatste grooter aanzien te geven op het eiland dienen hierin alleen zoons van voorname Javanen. En de talrijke deserties onder de inlandsche soldaten krijgt de rotan, de zweep te bestrijden - . Ten behoeve van een artillerie, die op Java vrijwel niet bestaat zal hij een kweekschool voor artilleristen laten bouwen, eveneens een voor zeelieden - de marine telde nog geen 400 man - en een voor ingenieurs.
Ook werkplaatsen en arsenalen.
Om den dienstijver te vergrooten verhoogt hij de tractementen en soldijen van officieren en minderen.
Inderdaad, wat den gouverneurs voor hem, noch in den tijd der Compagnie noch in dien der Bataafsche Republiek is gelukt, Daendels gaat het verwerkelijken: een gevechtswaardig, op Westersche manier ingericht leger, in staat Java te verdedigen tegen den vijand: den Engelschman.
Maar hij moet onverwijld ook hulp van buitenaf hebben. Hij schrijft reeds de eerste dagen na zijn aankomst op Java, dat het zenden van Europeesche militairen voor hem onontbeerlijk is: er moeten meer officieren komen, meer kanonnen, geweren, vuursteenen, amunitie.
De generaal Decean kan hem van Isle de France creolen zenden, geschikt voor een opleiding als officier, maar Daendels moet zich bij Koning Lo- | |
| |
dewijk beklagen, dat deze hem zonder hulp laat. Overigens doet hij alles om den officiersstand op Java te verbeteren. Bij de verhooging der tractementen stuit hij op verzet van de kant van de militaire administratie. Maar hij wenscht een eind te maken aan de geringe achting, die de Hollander nu eenmaal van nature voor den militairen stand heeft. Als Daendels een van de ambtenaren het vrouwtje van een officier met ‘Juffrouw’ hoort aanspreken stuift hij op:
‘Juffrouw! Wat juffrouw? Er zijn hier geen juffrouwen. Mevrouw!’
Hij stelt zelfs in een bepaling vast, dat de vrouwen van officieren, Europeanen of van Europeesche oorsprong ‘Mevrouw’ genoemd moeten worden: deze egards komen haar toe!
Niemand ontziende botst hij ook tegen den generaal de Sandel Roy op, wanneer deze onwillig blijkt bij de invoering der militair-administratieve hervormingen.
Hij zal dezen botten Zwitser wel dwingen, die met de Engelschen heult en anti-Fransch gezind is.
Wil hij niet goedschiks dan kwaadschiks. Zijn ontslag ligt al klaar.
Nu de ambtenaren.
Daendels ontbindt in een plechtige zitting de Hooge Regeering: er zal een andere komen.
De heeren van de Raad van Indië kijken sip, maar durven niet veel te zeggen. Deze geweldenaar is in
| |
| |
staat zijn karwats op te heffen en ze bij het eerste het beste woord van protest over het gezicht te houwen....
Mijn God, wat krijgen wij hier! zuchten zij in stilte. Het beste is ‘chapeau bas’ te spelen, maar taai te blijven in een lijdelijk verzet.
Maar in Samarang, in Java's Oosthoek zit er nog een, die weg moet, die hier te veel is, de man, die onder Wiese de eigenlijke gouverneur-generaal is geweest, de gouverneur Nicolaus Engelhard.
Reeds voor zijn vertrek uit Holland is Daendels het een en ander over dezen Engelhard te weten gekomen.
De man heeft machtige relaties, hij is o.a. door vriendschap met Nederburgh verbonden, maar dat verhindert niet, dat hij, nog in dienst van de Compagnie voor de Hooge Raad is geroepen om zich nader te verklaren over het raadselachtige feit hoe een aanzienlijke partij indigo kon veranderen in eenige kisten met bedorven thee.... Gevolg: Engelhard moet de waarde vergoeden, zijnde 75.000 gulden.
Daendels heeft dus alle reden om dien Engelhard, die desondanks tot de hooge post, die hij thans bekleed is opgeklommen, in het oog te houden. Hij verschaft zich nog nadere gegevens. Engelhard, zoo blijkt hem, heeft een ‘dragelijke’ post; met alles wat een groote heer van zijn soort er nog bij weet te krijgen, brengt deze hem jaarlijks 260.000 rijksdaalders op. Dat is meer dan hijzelf verdient....
| |
| |
| |
III
Te Buitenzorg, waarheen hij nu verhuisd is, omdat het paleis te Weltevreden, hoe fraai het er van buiten ook uitziet, zoo bouwvallig blijkt, dat het op een mooien dag boven hem kan instorten, staart Daendels naar den wonderlijken tropennacht met zijn zoemende, nooit ophoudende geluiden en zijn maan, die door de hooge palmboomen schijnt.
Maar zijn geest is te bezig om veel aandacht aan het landschap te schenken.
Hij heeft zich aan zijn reorganisatieplannen vastgebeten als een wolf aan een paardenhals.
Met zijn handen op den rug, een pijp in den mond en een zwart zijden mutsje op loopt hij door de buitengalerij, waar zijn zwijgende bedienden neerhurken op zijn voorbijkomst.
De Engelschman, de ambtenaar en de Javaan, somt hij op.
Tegen den Engelschman heeft hij het leger georganiseerd. Straks komen de forten, de versterkingen en de rest.
Tegen den ambtenaar. Dat wordt ook een aangelegenheid der finantiën.
De corruptie is een kanker, zegt hij bij zich zelf. Maar het kwaad schuilt in de eerste plaats daarin, dat de tractementen, die de Compagnie in haar nadagen en beladen onder haar schulden, zeer heeft moeten verminderen, inderdaad te laag zijn. Door aan de ambtenaren een behoorlijk salaris toe te staan,
| |
| |
zal hij hun het excuus ontnemen, dat zij tot hun ongeoorloofde praktijken gedwongen worden, omdat zij anders niet kunnen leven.
Hoe komt hij aan dat geld? De finantiën van het land zijn, naar hem gebleken is, in een deplorabele toestand.
Door een geforceerde leening te sluiten. D.w.z. door 50% van de gelden der particulieren, die van de rijke buitenlanders niet uitgezonderd, waarop hij ten bate van het land beslag legt, in de schatkist te storten.... Het is een geweldmaatregel, maar nood breekt wetten.
En ook door de uitgifte van papieren geld. Zoo kan hij tenminste de ambtenaren uit betalen.
Maar tegenover deze inwilliging zal hij dan ook zijn eischen zetten.
Zoo komt op 9 Februari zijn ‘Verordening tegen het aannemen van geschenken’ af.
Den ambtenaren is het voortaan verboden onder den onschuldig lijkenden mom van het aannemen van geschenken voor alle voorspraken, diensten en bemoeienissen, die den inlander betreffen, zich door dezen te laten beloonen, d.w.z. zich te laten omkoopen.
Geen Europeanen noch Chineezen of inlanders mogen meer deze voorspraak koopen door het aanbieden van zijden stoffen, brillanten, juweelen, paarlen, reukwerken, levensmiddelen aan de vrouwen der desbetreffende ambtenaren evenmin als de amb- | |
| |
tenaren zelf vee en hoenders of slaven en slavinnen in ruil voor bewezen diensten van de verzoekers mogen aannemen.
En om de verdere corruptie tegen te gaan verbiedt Daendels, dat een met een bepaalde functie belaste ambtenaar daarnaast nog een andere functie uitoefende. Zoo kan b.v. een rijksambtenaar niet meer tevens commissaris van de lombardbank wezen, een resident geen lid van de Hooge Tafel, een lid van de regeering geen commissaris-inspecteur van een bepaalde landstreek of van de scheepstimmerwerven meer zijn.
Een rechtvaardige beslissing, die echter den ambtenaren weinig naar den zin is, want er wordt streng de hand aan gehouden en de overtreders, die uit hun losse bijverdiensten toch meer trokken dan zij door hun tractements-verhooging erbij ontvangen, krijgen zware straffen.
De Javaan.
Uit de rapporten, die Daendels ter beschikking staan, constateert hij, dat de inlandsche vorsten onder het besef van de onmacht van het Hollandsche gezag sinds het verval van de Compagnie steeds stoutmoediger beginnen te worden.
Dat moet uit wezen.
Daendels zal hun den kop naar beneden drukken. Zij zullen weten, dat hun gebieder in Batavia zit. Het is belachelijk en vernederend voor het Hollandsche gezag zooals de Hollandsche ambassadeurs nog als in den Compagnie's tijd kruipen voor den sultan
| |
| |
of den Soesoehoeman, als was niet de Gouverneur-Generaal maar den inlander hun hoogsten heer!
Het moet uit wezen met dat overreiken van het handenwasch-water en het aanbieden van den betel of sirie. De sultans en de Keizers zullen niet langer de meesters wezen, maar de Gouverneur-Generaal. Zij zullen gevoelen, dat de gezanten hun voortaan geen verzoeken meer komen overbrengen in een gesloten brief, hun aangeboden op een gouden schaal, bedekt met een geelzijden kleed, maar dat zij komen als de vertegenwoordigers van hem, die het hoogste gezag uitoefent en die zich ook wat betreft het ceremonieel als gelijke aan de inlandsche hoven behandeld wenscht te zien.
De ambassadeurs schrijden voortaan, volgens een besluit van 28 Juli 1808, naar den troon van den Javaanschen vorst onder een grooten gouden pajong ‘zijnde van boven half om den rand verguld, in het midden licht blauw en aan den binnenzijde geheel verguld, welke pajong verbeeldende het wapen van den Koning van Holland, overal bij ceremonieele gelegenheden moet worden nagedragen.’ De trots der inlanders?
Het kan den Maarschalk niet schelen, dat hij daarmee de rechten van den ander aantast, die aan een ieder, hoe hoog in aanzien ook, verbiedt, wat slechts aan den hoogsten gebieder binnen dat rijk, toekomt! Hij zal ook de inlandsche vorsten tot openlijke eerbewijzen aan het Hollandsche gezag dwingen. Deze pajong, teeken van ‘de macht en luister der tegen- | |
| |
woordige Koninklijke regeering in Holland’ is nog maar een begin!
Door middel van inspectiereizen wil hij zich persoonlijk van de toestanden in het binnenland op de hoogte stellen. Ook in het binnenland behoort orde en rust te wezen, aan de eeuwigdurenden onderlinge oorlogen der vorsten moet een einde komen, de onwilligen zal hij van hun troon stooten, hun gebieden aan zich trekken en laten regeeren door zijn eigen residenten.
Met kracht verricht zijn hand wat hij te doen vindt. Tegen de Chineesche woekeraars treedt hij gewelddadig op: de Chineezen zijn de uitzuigers der Javanen, hun bankiers en geldschieters, en zij ruïneeren door hun hooge percentage-heffing den landbouw van den inboorling.
Een rijke Chinees, die betrapt is op malversaties jegens de inlanders laat hij grijpen en voor diens eigen deur ophangen, een anderen Chinees, die de Javaansche etiquette beleedigt dwingt hij door zijn persoonlijke inmenging op straat eerbied te betuigen. En hij zal de sultans order geven de Chineezen uit hun dessa's te verdrijven!
| |
IV
Het geheele eiland Java is langzamerhand in opschudding geraakt over den nieuwen heer, die als de stormwind voorbij komt en neervelt, wat hem niet aan staat.
| |
| |
Onder den rook der vulkanen zet de Groote Donder-heer zich in beweging.
Voor zijn inspectiereizen beven allen, die een slecht geweten hebben.
De Hooge Regeering heeft bij zijn afreis allerhartelijkst en eerbiedig afscheid van hem genomen en hem gelukkige reis toegewenscht.
Hij vertrekt uit Buitenzorg in zijn koets met vier gitzwarte paarden, met zilveren montuur en bereden door scharlaken en goud geborduurde jockeys, omringd door de inlandsche gezanten en prinsen op de kleine Javaansche paardjes en officieren, dragonders en ambtenaren op hun lenige en bewegelijke Arabische en Perzische paarden, die zich strekken en steigeren als windhonden. Met den gouden pajong boven het hoofd zit de gouverneur-generaal in hard goud-brokaat. Op den kraag de insignes van zijn maarschalksrang, de steek op de wit gepoederde haren, die niet meer tot een staartje in den nek bijeen gebonden zijn, als in de pruikentijd, het breede roode lint van het Legioen van Eer dwars over den borst. Voor hem uit rijden twee trompetters, die zijn komst klaroenend verkondigen. Als de stoet in galop gaat wordt het een ware cavalcade.
Rijtuigen, die hij onderweg tegen komt, houden halt; soms stijgen de inzittenden uit om hem met een buiging te groeten.
Na hem drie dagen vergezeld te hebben keert de stoet van gezanten, officieren en ambtenaren, die
| |
| |
hem begeleidde, naar Batavia terug en de Commissie brengt in de vergadering verslag uit van haar verrichtingen alsof zij het lot en de beschikking der geheele bevolking heeft geregeld.
Maar de Maarschalk reist verder met zijn dragonders. Zijn gevreesde koets met de dravende paarden en de galoppeerende ruiters nadert in een stofwolk. En in de koets zit, onbewegelijk en strak, als een der inlandsche keizers zelf, de man, die men den bijnaam heeft gegeven van den ‘donderenden maarschalk’.
De ‘Toewan Besar Goentoer’ de groote Donder-heer, zooals de inlander hem noemt, die zich voor hem in het stof werpt, de handen vooruit, het hoofd gebogen tot op den grond.
Hij nadert als het lijfelijke vonnis zelf der verschrikte residenten en commissarissen, die op het bericht van zijn komst hun schrijfboeken ijlings gaan verstoppen, waarin genoteerd staat hoeveel zij op de opium, op de koffie, op de rijst wonnen, die zij naar de bergplaatsen van Batavia moesten opzenden. Zijn cholerisch temperament lijkt door de heete Indische zon wel op het kookpunt gebracht!
Een resident, die niet op tijd aanwezig is bij zijn doortocht rijdt hij met zijn koets in vliegenden galop voorbij en verwaardigt den man geen woord. Hij verlustigt zich te Samarang persoonlijk aan het gezicht van Engelhard, die de vuist van de ‘ijzeren maarschalk’ genoeg beseft om hem zeer eerbiedig te ontvangen en te verklaren, ‘dat om onze koloniën
| |
| |
te behouden, onze monarch den held heeft uitgekozen, die zoo dapper heeft gestreden voor het vaderland, voor het recht en de rechtvaardigheid’. Mooi, denkt Daendels. Geef je administratie maar eens hier.
Wat hij er van ziet is genoeg om het ontslag van den onder-gouverneur klaar te maken.
Later, als de gouverneur-generaal weer naar Europa terug is, zal Engelhard verklaren ‘liever zonder emplooi te hebben willen wezen dan onder zoo'n heer te dienen’....
Het is ongeloofelijk in welk een toestand van verwaarloozing alles verkeert, dat hij tegen komt, vindt Daendels.
Onderwijl denkt hij aan de afbraak van Batavia, die hij reeds bevolen heeft. De stad is niets dan een groot hospitaal! Hij kan natuurlijk niet met één slag dit heele bouwvallige gedoe van den aardbodem wegvegen, maar de muren moeten weg, de dichte ongezonde bosschen rondom de stad moeten gekapt, opdat er frissche lucht in de stinkende stad komt, en de putten en poelen gedempt.
Het oude kasteel is reeds gevallen onder de hamerslagen der sloopers.
Ook de oude Maleische kerk is voor afbraak verkocht.
Te Weltevreden, op 5 kilometer afstand van de oude stad bouwt hij nieuwe kazernes met woningen voor de officieren.
| |
| |
De Maarschalk breekt niet alleen af, hij bouwt ook op.
Op de uitgestrekte terreinen van Weltevreden verrijst iets wat op een nieuwe stad begint te lijken. De landstreken waar reeds in de 18e eeuw de gouverneur-generaal Mossel een nieuwe aanleg begon, zien talrijke moderne gebouwen verrijzen, de geheele zetel van het militaire zoowel als van het burgerlijke bestuur wordt hierheen verplaatst, rondom het Paradeplein.
Hier krijgt ook de ‘mobiele divisie’ haar kampement; de Maarschalk is teruggekomen op zijn eerste plan de troepen over Java te verdeelen en concentreert ze voor het grootste gedeelte in een snel verplaatsbaar leger-korps.
Van Meester Cornelis maakt hij het centrum der verdediging van Batavia. Er staat daar alreeds een artillerieschool. Hij laat het terrein omringen door redoutes uit baksteen, de oude onbruikbare fortjes, die hier nog liggen uit den tijd toen er een kampement was aangelegd, om op de Bovenlanden te kunnen terugtrekken voor het geval, dat Batavia genomen werd, laat hij afbreken. Ook de oude herberg Angkee, waar de zeelui zich zoo graag naar toe lieten rijden om er te drinken, hun pijp te rooken en zich te vermaken met kaartspel en dansmeiden, gaat tegen den grond. Angkee was vroeger nog getuige van de twisten tusschen de Hollandsche en Fransche officieren, in de eerste tijden van de Bataafsche republiek, toen de brigadier-generaal de
| |
| |
Sandel Roy den consul Bonaparte hardop ‘Jean foutre’ durfde noemen....
Het eilandje Onrust, in de baai van Batavia, waar de scheepstimmerwerven lagen en waarop de Engelschen reeds tweemaal een aanval deden om er te verwoesten wat er te verwoesten viel, laat Daendels nu voor goed ontruimen. Als in 1810 de Engelschen er nog eens een keer aan land komen, vinden zij er waarlijk niets meer, de Maarschalk doet zijn werk grondig....
Maar ook met den inlander houdt hij zich bezig, hoewel hij verklaard heeft voor de verdediging van het eiland naar Java te zijn gekomen en niet voor de welvaart van den Javaan.
Hij zet zijn handteekening onder een nieuwe beslissing, dezelfde, waarover hij nog met Nederburgh in Holland heeft getwist: de afschaffing der heerendiensten.
Geen gebruik van vrije Javanen meer voor persoonlijke belangen zonder betaling.
Voor persoonlijk gebruik dienen immers de slaven? Deze slaven, hoewel in groote getale aanwezig, ondergaan echter een veel betere behandeling dan de negerslaven in de West. Zij worden door hun heer verzorgd, gevoed, gekleed en ontvangen een weekloon.
Iedere Europeaan van eenigen aanzien heeft zijn getal ‘lijfjongens’. Doch ook de armere gezinnen hebben hun slaven, die zij verhuren en die als handwerklieden worden afgericht. Of men zendt ze als
| |
| |
een soort venters met koopwaar de stad in. Voor veldarbeid worden de slaven meestal niet gebruikt. Wel wordt er van politiewege toezicht op de slaven gehouden. Wanneer een slaaf onwillig was bij het werk kon men de ‘kaffers’ van de politie roepen, die bereid waren hem dan aan een paal te binden en af te ranselen.
Soms ziet men openbare verkoopingen van slaven. Hun kundigheden worden daarbij luide uitgeroepen en aangeprezen, er zijn kappers, paardenknechts, horlogemakers, schoenmakers, timmerlieden onder en van een slavin wordt gezegd, dat zij behalve als naaister ook bruikbaar is als fluitspeelster.
Maar de groote heeren houden hun slaven als lakeien en palfreniers, in goud-galon, met mutsen en lange broeken. Deze ‘lijfjongens’ kregen vroeger een verbeelding voor zes en was een heer erg groot, dan moest zelfs een Europeaan diens slaven op straat groeten. Ook worden zij vaak wegens hun bewezen diensten vrij gelaten, maar over het algemeen ziet men dat niet graag en ontstaat er gemopper over die vrijen, die opium schuiven, herrie schoppen en kwaad van de andere meesters overbrengen.
Vooral met de slavinnen doen de dames zeer gekkelijk, deze worden tot statiejuffers opgetuigd en uit de voorraad versierselen van haar meesteres behangen met gouden kettingen en ringen en haarnaalden met diamanten.
Zoo bluft de rijkdom van de eene tegen die van de andere op.
| |
| |
Soms huurt men de bruine vrouwen van den inlander alleen om er mee te kunnen pralen.
Ook de baboes der kleine kinderen worden fraai opgetuigd om mee te loopen in den stoet van een grand' seigneur.
En dan zijn er nog de dansmeiden, de prostituees en wat daarmee annex is.
Inderdaad, de inlandsche vrouwtjes zijn onontbeerlijk in het lustige leven van Batavia.
Het lustige leven van Batavia!
Des avonds, als alles buiten komt wat zich overdag voor de warmte schuilhoudt wordt het een vroolijk vertier.
De stad is bezaaid met kroegen en herbergen met een tinnen kan of een wijnkrans als uithangbord. Drinken is een ‘verzetje’ tegen de warmte en er worden daar dranken gebrouwen, die de Europeanen dol kunnen maken en waarvan vooral de Chineezen de geraffineerde samenstelling kennen. Iedere zeeman krijgt bij het binnentreden van een kroeg het bevel het mes af te geven....
Er wordt in die gelegenheden ook zwaar gespeeld aan de toptafel, het triktrakbord, de sjoelbak. Groote sommen worden verloren en gewonnen.
De huizen van plezier, de bordeelen, de particuliere woningen, waar de bruine dametjes ontvangen, zijn legio.
Er is in heel Batavia maar één predikant, die dit alles op de vingers kan kijken, en veel heeft hij niet
| |
| |
in te brengen, want hij krijgt nu zijn geld van het gouvernement!
Ook de Gouverneur-generaal, de heetbloedige Maarschalk, ziet bij tijd en wijle de bruine dametjes graag, hij is zonder echtgenoote, zijn vrouw is in Holland achtergebleven....
Na gedane staatszaken komt Daendels des avonds soms te gast in de ruime moderne landhuizen buiten de stad.
Daar zit hij dan bij lampen en kaarsen in de voorgalerij, laat een koel windje om zijn voorhoofd waaien, drinkt er de noodige splitjes en zopies, speelt mee kaart of kijkt naar de volle maan, die tusschen de sinaasappelen-, kaneel- of koffieboomen doorschijnt.
Hij komt vooral wanneer er bals zijn.
Er is dan vrij goede muziek, de dames verschijnen in nieuw-modische japonnetjes, die voor Europa reeds ouderwetsch zijn geworden en de oude heeren verschijnen, getrouw aan een antieke gewoonte, nog uit de Compagnie's tijd, met een hooge witte muts op het hoofd.
De Hollandsche vrouwtjes dansen graag. Op visite moeten zij met een kop thee bij elkaar zitten, maar op de bals komen de heeren met hun rijtuigen en hun hofstoet van ‘lijfjongens’, die buiten in de voorgalerij moet wachten. Op de bals kunnen de vrouwtjes vrijelijk met de heeren in aanraking komen. De officieren maken er goede sier. Als zij worden overgeplaatst of naar Holland terug gaan
| |
| |
zetten zij in het plaatselijk blad, vlak onder de bekendmaking van hun vertrek ‘bij besluit van den Maarschalk en Gouverneur-generaal’, een afscheidsgroet aan hun vriendinnen....
De ‘lip-lap’-dametjes met haar ‘geelbruine halzen’ zijn zeer gemakkelijk voor de Europeanen: zij hebben meer oog voor hun blanke cavaliers, de ‘totoks’, dan voor de geelbruine jonkers van haar eigen soort, die haar te paard hun opwachting komen maken. In de rijtuigjes zitten blank en bruin twee aan twee. Men rijdt door het dierenpark en voedert er de ‘raar gestreepte woudezels’ (zebra's) en de hertjes uit de hand.
Maar den Hoogen Heer op Buitenzorg mogen de dametjes het liefst van alles... ‘Marchepied’ voor haar fortuin of dat van haar gemaal!
Soms geeft Daendels zelf feesten, waarbij een lange reeks gezondheden worden gedronken en op pauken geslagen. Geweersalvo's knallen, het garnizoen wordt op arak onthaald, Chineesche lampions branden langs de huizen, de gouverneur-generaal wandelt met zijn stoet over den weg en regeering en burgerij sluiten broederschap, de gouverneur-generaal treedt binnen waar hij wil en wordt overal welkom geheeten en steeds omringen hem de dames, wanneer deze op dat moment niet zoek zijn - . Men is dol op een vuurwerkje, het liefhebberij-tooneel krijgt wat te doen al voert men er geen ‘Romeinsche tragedie’ meer op, zooals onder Willem V, maar balletten. In de Compagnie's tijd mocht er in het openbaar een
| |
| |
knoopje van de jas, maar in latere jaren werd dat anders! Als de stemming er is, komen ook als vanzelf de vechtpartijen: de Europeanen ranselen met den rotang onder de zwartjes, dat het een aard heeft en jaloersche dametjes krabben haar te knappe slavinnetjes de oogen uit, als deze te veel aantrekkingskracht voor de blanke cavaliers blijken te hebben. Bij zulk een gelegenheid ontzag zich ook een gouverneur-generaal niet een dikken Europeaan tegen de muur te kwakken, dat hij kletste als een melige peer: heeft men te veel gegeten en gedronken dan is het bloed wat verhit en komt de vaart er in.... Wordt het erg mooi dan gaat Daendels ook naar den olifant kijken, die vroeger in den rouwstoet van den overleden gouverneur-generaal placht mede te loopen geheel met een zwart kleed bedekt, en waar bovenop nu een Hindoe kunsten met bellen en trommen vertoont.
Al zulke dingen geschieden op de verjaardagen van het Koninklijk huis, waarbij men op het heil van den koning schiet met 45 schoten alsmede op dat van ‘le grand et invincible Napoléon, Empereur des Français’, broeder des konings. De gouverneur-generaal zelf krijgt er slechts 28. Maar het doet er niet toe, er is feest en dergelijke gelegenheden worden te gretiger aangegrepen, daar het leven te Batavia overigens saai genoeg is en de verjaardagen maar eens in het jaar voorkomen!
Behoudens deze kleine uitspattingen blijft de Toe- | |
| |
wan Besar Goentoer een ongemoedelijk en ijzig man. Hij loopt met de gouverneurszweep op zij.
Grappen maken ligt niet in zijn natuur.
Er moet hard gewerkt worden: forten gebouwd, wegen aangelegd, landen in cultuur gebracht om de inkomsten van het gouvernement te vergrooten en den handel te laten herleven.
Hij zwaait de zweep als over een heele kolonie van slaven!
Hij is hardvochtig, maar rechtvaardig.
En de inlander wil liever een hardvochtig dan een onrechtvaardig bewind.
Maar de laster laat niet na hem als een ‘slavenbeul’ voor te stellen, en er is een werk, dat Daendels met ijzeren hand ten uitvoer laat brengen en dat hem de naam geeft van over lijken te zijn gegaan: de aanleg van den grooten postweg dwars door Java, van straat Soenda tot aan de kust tegenover Bali. Daendels heeft op zijn inspectiereizen er zich aan geërgerd dat behoorlijke wegen op Java zoo goed als geheel ontbreken.
Van Batavia naar Samarang komt hij op zijn vlugst in twaalf dagen en dat alleen in zijn eigen tempo; wil men van Soerabaja naar Batavia gaan dan mag men gerust op een maand rekenen. Een begaanbare opeenvolgende weg is er nergens, er zijn enkele ruiterpaden, die in de wildernis doodloopen en dan weer voortgaan. In den tijd van den regenmoesson zijn de wegen vlak buiten de hoofdplaatsen te paard al niet meer begaanbaar, men reist dan met buffel- | |
| |
karren zoover als men komen kan.... Alle verbinding tusschen de kustplaatsen geschiedt uitsluitend over zee. Maar nu de Engelschen de kust blokkeeren is het onmogelijk van dezen zeeweg gebruik te maken. Hoe kan men nu snel de troepen vervoeren naar de bedreigde punten en een eventueele Engelschen aanval afslaan?
Daendels liggen de moeilijkheden bij zijn eigen tocht door de rimboe ondervonden door het ontbreken van praktisch bruikbare wegen nog versch in het geheugen. Zijn koets is vaak midden onderweg blijven steken, soms kon hij te voet, soms te paard verder, maar er is geen denken aan, dat groote troepenafdeelingen met wagens en kanonnen daar door komen.
Hij staat nu met zijn ingenieurs en genie-officieren over de kaart van Java gebogen.
De groote weg zal dwars door het eiland gaan, met de kortste verbindingen, die hij op de kaart aangeeft. Het kan hem niet schelen, dat er nu breede rivieren overbrugd moeten worden, hooge bergen beklommen, kwaadaardige moerassen dichtgeplempt, de weg zal er komen en goed: een dubbele weg, het eene gedeelte voor paarden en rijtuigen, het andere voor karren en vee.
De arbeiders?
De Javanen zelf.
Het is toch in zijn eigen belang, dat de inlander nu voortaan een weg krijgt waarlangs hij gemakkelijk zijn oogsten naar elders kan vervoeren en een goede
| |
| |
weg zal het tevens doenlijk maken hem zelfs in zijn afgelegen districten met levensmiddelen te hulp te komen, wanneer door misgewas of anderszins hongersnood dreigt?
Neen, tot den arbeid aan dezen weg moet de bevolking desnoods met geweld worden aangezet. Als de slome Javaan in zijn kortzichtigheid niet wil zien welke belangen er op het spel staan dan moet de zweep er maar aan te pas komen. Niet hij, maar de gouverneur-generaal zal weten wat goed voor hem is. Het is een grootsche arbeid, die tot heil van het heele eiland zal dienen. Niet alleen de militaire doeleinden zal hij er mee bereiken, ook zal een belangrijke opleving van de productie en de handel er het gevolg van wezen. Men kan een statistiek van het bevolkingsaantal opmaken, de historicus krijgt gelegenheid zijn onderzoekingen te doen en men kan van de eene plaats naar de andere komen in de kortste tijd.
Geen verdere bezwaren.
Aan het werk!
Per speciale courier krijgen alle residenten opdracht in hun eigen districten de inlanders aan het werk te zetten, ieder van hen is verantwoordelijk voor dat gedeelte van den weg, dat door zijn eigen gebied zal loopen.
Maar de Javaan begrijpt het niet, wil het niet begrijpen.
Hij ziet het belang niet in van een dergelijken arbeid aan een weg, waarvan hijzelf, naar hij meent,
| |
| |
niet het minste voordeel heeft: op zijn eigen manier en met zijn eigen transportmiddelen, te voet of met buffelkarren komt hij al waar hij wezen wil. Daarom, de opdracht kan niet zonder hardhandigheid worden uitgevoerd. De onwillige Javaan moet met den zweep aan het werk worden gezet, wil de resident in den van te voren vastgestelden tijd gereed komen. Daendels heeft haast, niemand weet wat de Engelschman zal doen, er moet derhalve dag en nacht gewerkt worden. De resident ziet geen ander middel dan hardvochtig van de inlandsche bevolking het uiterste te vergen. En de Maarschalk komt vaak persoonlijk den arbeid aan zijn weg in oogschouw nemen.
Met de handen in de zij staat hij er naast.
Hadji's, die zich bij hem komen beklagen, dat men hen aan het werk heeft gezet terwijl zij er toch alleen zijn om te bidden en te vasten, weert hij met een ongeduldig handgebaar af:
‘Wat duivel, jullie kunt toch onder den arbeid boven op den berg bidden en vasten? Dat is meteen een probaat middel om de booze geesten te verjagen, die, zooals jullie beweren, op den loer liggen om de arbeiders weg te halen!’
Vrouwen en kinderen worden zelfs niet gespaard. De inlanders werken onder leiding van de genie-officieren.
Ziekten woeden onder de arbeiders, velen kost het moeten werken temidden van de kwaadaardige uitdampingen van moerassen, het leven.
| |
| |
Nieuwe worden te werk gesteld. ‘Alles wat leven heeft’ kapt en graaft, hoogt op, plempt vast, plaveit; de weg is in tweeën verdeeld, alleen waar hij door de bergen gaat versmallen de beide gedeelten zich tot één. Bruggen worden gemaakt. De regenten dwingen van hun volk het materiaal af zonder andere betaling dan een handvol rijst en kwijtschelding van het verplichte ‘huis-en-hoofd’-geld. Voort, voort, de Maarschalk heeft bevolen, hij buldert in Batavia, als het niet vlug genoeg opschiet; voor alles gaat het militaire doel, de verdediging van Java. Dwars door moerassen, over klippen, over hemelhooge bergen en rivieren, door ontoegankelijke bosschen gaat de ‘Heerenweg’ van Anjer tot op een geringe afstand van Banjoewangi: een gigantenarbeid als Java nog nimmer heeft gezien, een arbeid vergeleken bij het oprichten van de Pyramiden van Egypte.
Iets meer dan een jaar later, in Augustus 1809 kan Daendels de pen opnemen en naar Holland schrijven, ‘dat hij nu een weg heeft, die kan wedijveren met de mooiste wegen van Parijs’.
Zelf reist hij dezen weg af, die een uitgestrektheid heeft van 275 mijlen. In vijf dagen is hij van Batavia te Samarang zonder uit zijn rijtuig te hoeven stappen. Overal langs de weg zijn poststations ingericht, waar men van paarden kan verwisselen. Een brief, waarop men vroeger 3 à 4 weken of langer nog moest wachten, komt thans in zeven dagen aan. Voor de postverbindingen zijn 200 post- | |
| |
paarden in dienst en om de veiligheid van den weg te verzekeren heeft Daendels een uitgebreid politiekorps georganiseerd, dat niet alleen waakt tegen de struikroovers, om den roof der valiezen tegen te gaan, maar ook tegen de postillons zelf, die vaak gemeene zaak met de bandieten maakten om de buit te verdeelen. Den postillons wordt gelast zich voortaan tot het uiterste te weer te stellen. Als Daendels op een der standplaatsen zelf meemaakt hoe zoo'n postillon zijn plicht verzaakte en in plaats van zich tot den dood te verdedigen zijn valiezen liet stelen, laat hij hem tot twee jaar kettingstraf veroordeelen; sinds dien worden er onder zijn bestuur geen valiezen meer gestolen....
Ook bij de inlandsche vorsten verschijnt Daendels nu in persoon.
Deze ontvangen den Maarschalk met een zekere eerbiedige statie, maar innerlijk bevreemd over den indringer met den gouden pajong, den majesteitschenner, wiens bevelen zij nooit hebben hoeven te gehoorzamen, want er bestaan slechts bondgenootschappen als tusschen gebieders onderling en overeenkomsten, die zich bepalen tot den handel en het leveren van soldaten in den krijg, zooals men dat onder vorsten afspreekt!
Staande onder zijn eigen koninklijken pajong woont Daendels de optochten en den praal dier inlandsche vorsten bij, hij ziet hoe de keizers en koningen, de soesoehoenans en sultans, geheiligde majesteiten, die
| |
| |
op hun troon leven met een hofhouding en een versierde rijkdom, welke die van den Grooten Heer te Buitenzorg nog verre overtreffen, in het openbaar voortschrijden tusschen vier lansdragers, die hun lansen boven hen gestrekt houden, onder den grooten gelen pajong, die zwaar is van goud en van edelsteenen en door twee man moet opgehouden worden. Voor hen uit gaan de vorstelijke eereteekenen, de gouden beelden van dieren, olifanten, herten, slangen, stieren, achter hen komen hun beteldoos en spuwbakje, hun slaapmatten en kleeren. Het gevolg draagt krissen en klewangs, wier greep met kostbare steenen is ingelegd en de stoet wordt besloten door een menigte lansdragers met banieren. Zij bezitten hun volk in vollen eigendom en al de arbeid der onderdanen behoort hun.
Maar de vorsten geven den inlander ook zijn feesten: de steekspelen te paard, de buffelduels, de hanengevechten, de tijgerjachten met een phalanx van lange speren. Het valt dezen Javaanschen heerschers, die zich hun majesteit zoo wel bewust zijn, gemakkelijk hun onderdanen heimelijk tot verzet op te hitsen tegen den ‘gebieder’, wiens gezag zij niet werkelijk erkennen. Het is den inlander bovendien pijnlijk den gouverneur-generaal zelf aan de hoven van zijn vorsten te zien verschijnen, waar vroeger alleen de Hollandsche ambassadeurs kwamen.
Dit ‘tarten’ van de inlandsche vorsten wordt door de ambtenaren, die beter bekend zijn met de inheemsche zeden van het land, algemeen afgekeurd.
| |
| |
Begrijpt de Maarschalk dan niet, dat hij dusdoende inplaats van de steun der vorsten te verkrijgen in geval van een Engelsche landing de groote en kleine Javanen van het Hollandsche gouvernement vervreemdt? Dat hij op deze wijze inplaats van op orde en rust op verzet en oorlog aanstuurt? Heeft hij zelf niet reeds op zijn inspectiereis eind 1808 ervaren hoezeer de sultan van Djokjakarta verbitterd bleek over den dwang van het nieuwe ceremonieel en zelfs geweigerd had hem aan zijn hof te ontvangen en eerbewijzen te betoonen, die hem, volgens zijn meening niet toekwamen, zoodat hij zelf aan den minister van der Heim moest schrijven: ‘Ik vond dezen vorst in een dreigende houding, die hij, gewoon uit de hoogte op de zwakheid van een vorig gouvernement neer te zien, had aangenomen op grond van verkeerde inblazingen, welke hij ten aanzien van onze inzichten te zijnerwaarts had ontvangen’....?
Maar Daendels is niet van plan zelfs maar een voetbreed te wijken en als het niet anders kan zal hij met de wapens in de hand de inlandsche vorsten tot gehoorzaamheid dwingen!
Het begint te Bantam.
Op advies van Busykes heeft hij bevolen aan Straat Soenda, aan de Meeuwenbaai, een marine-basis te scheppen, in een overigens ongelukkig gekozen en ongezonde streek.
De sultan moet hem daartoe de arbeiders leveren.
| |
| |
Daendels heeft wel is waar verboden, dat de vorsten hun onderdanen voor gedwongen werk misbruiken, maar wanneer hij zelf de diensten der inlanders voor zijn militaire doeleinden noodig heeft, voor zijn grooten postweg, voor het aanleggen van fortificaties, vraagt hij niet naar gedwongen of niet gedwongen: noodzaak gaat voor.
Bij het omgraven van den grond breekt een epidemie uit, een vreemde ziekte, die de ooren verdooft en de voeten verlamt. Honderden arbeiders worden zwaar ziek, de Bantammers, reeds onwillig aan den arbeid gegaan, komen in verzet, een opstand begint onder aanstichting van den inlandschen regent, een oom van den sultan. De Hollandsche regeeringsvertegenwoordiger te Anjer, de resident Du Puy zendt aan den gouverneur-generaal verontrustende berichten en deze beveelt nu van den sultan uitlevering te eischen van den regent. Daar het werk aan den Meeuwenbaai niet onderbroken mag worden gelast hij Du Puy tevens er voor te zorgen, dat de sultan dagelijks duizend man voor den verderen arbeid zendt. En ten slotte, om gemakkelijker in de toekomst het verzet den kop in te kunnen drukken door zich dan van de persoon van den sultan meester te maken eischt hij de verplaatsing van diens kraton meer in de buurt van het Hollandsche fort. Dit laatste vooral is een inbreuk op de inlandsche gebruiken; maar inlandsche gebruiken kunnen Daendels niet schelen als het om de verdediging van Java gaat!
| |
| |
De gevolgen blijven dan ook niet uit.
In de bosschen wapenen de verbitterde bruine kerels zich. De Javaan, wanneer hij kwaad in den zin heeft, is zwijgzaam en sluw. Als de resident Du Puy aan het hof van Bantam spoed eischt bij het uitleveren van den regent ontvangt de sultan hem met een stalen gezicht en op het oogenblik, dat de Hollander het paleis verlaat vliegen de voorhangen op zij en bliksemsnel stooten de volgelingen van den regent hem hun krissen in den rug. Vervolgens wordt het lijk in triomf voor den vorstelijken troon gesleept en tenslotte in zee geworpen.
Deze moord is tevens het sein voor een algeheelen opstand. Onder onzinnig krijgsgeschreeuw wordt de niets kwaad vermoedende kleine troep Hollanders, die bij de kraton op wacht staat met lansen en klewangs aangevallen, de inlandsche soldaten worden neer gestoken en den bevelvoerenden Hollandschen luitenant bindt men met kettingen en vermoordt hem koelbloedig. Door deze Jobstijding in de uiterste woede gebracht springt de Maarschalk te paard en snelt met duizend man en eenige kanonnen van Batavia naar Bantam. Als zij de Hollanders zien komen gooien de volgelingen van den regent de wapens weg en nemen de vlucht in de bosschen, waar ook deze zelf berging zoekt. Daendels laat de kraton omsingelen en eischt toelating tot den sultan. Hij krijgt een weigerend antwoord. Maar Daendels weet wat een groot gebaar op een beslissend moment waard is. Geheel alleen rijdt de
| |
| |
donderende Maarschalk in trotschen galop dwars door de gelederen der verbaasd en werkeloos toeziende vijandelijke troepen en baant zich persoonlijk een weg naar den troon. Geïntimideerd door deze dappere en onverwachte daad komt de Javaansche vorst hem met zijn dorre bruine hand uitgestoken tegemoet, maar Daendels rukt hem opzij en neemt zelf op den troon plaats:
‘Nu ben ik de Sultan!’
In een prachtige pose, den sabel tusschen de knieën, de handen op het gevest laat hij als een tweede Alexander bij den nederlaag van Darius de geheele gevangen familie van den sultan, diens moeder, vrouwen en kinderen aan zijn troon voorbij voeren. De sultan zelf wordt naar Amboina verbannen, de regent op zijn vlucht achterhaald, neergeschoten en zijn lijk volgt in zee het lijk van Du Puy achterna. Daendels' soldaten plunderen den koninklijken kraton en rooven de daarin gevonden schatten. Voor zichzelf neemt de Maarschalk een der prinsessen mee als gijzelaarster, volgens anderen als favoriete. De Bantammers hebben een afschrikwekkend voorbeeld ervan gehad hoe de Groote Heer te Batavia optreedt als men hem wil tarten. Over hun verder lot wordt door Daendels beschikt: hij laat het sultanaat bij de domeinen van Z.M. den Koning van Holland inlijven, doch heeft de goedheid ‘uit aanmerking van de oude gewoonte bij de Bantammers van door hun eigen koningen te worden geregeerd’ den Kroonprins op den troon te zetten. Het af- | |
| |
bouwen van de versterkingen aan den Meeuwenbaai laat hij echter als doelloos staken en geeft Buyskes van de ongelukkige keuze den schuld - .
Intusschen: er zetelen nog twee verzet-mannen onder de inlanders op Java: de sultan van Djokjakarta en de Soesoehoenan van Soerakarta, wier rijken liggen in het gebied van den gouverneur Engelhard. Daendels weet uit onderschepte brieven van den resident Liebeherr hoe Engelhard in het geheim het verzet der vorsten steunt en hun tegenwerking toelaat. Hij wil den resident niet slachtoffer maken van de handelingen van zijn heer en hoewel hij vindt, dat Liebeherr den kogel verdient, ontneemt hij hem alleen zijn post. Doch nu is ook het oogenblik aangebroken, Engelhard den reeds lang beoogden slag toe te brengen: hij zendt hem het bericht, dat de centralisatie van het gezag op Java het opheffen van het gouverneurschap van Java's noord-oostkust noodzakelijk maakt en dat hij het land voortaan in twee prefecturen ieder onder een resident verdeelt. Op den laatsten dag van zijn bewind geeft Engelhard te Samarang een groot diner, waarbij hij ‘op de verdoemenis van Daendels’ drinkt - .
De Maarschalk besluit nu tot krachtig optreden tegen de rebellen.
Op een verzoek om opsporing van eenige roovers, door hem tot den sultan gericht, antwoordt deze afwijzend, eveneens op de aanzegging, dat er voor een betere politie in de Vorstenlanden moet gezorgd worden.
| |
| |
Daendels verliest het geduld. Hij besluit zelf opnieuw naar Djokjakarta te gaan. Inplaats van naar het hof van den sultan te gaan, hetgeen hij na de weigering van verleden jaar niet meer wenschte, ontbiedt hij den inlandschen vorst bij zich en ontvangt hem zonder zich van zijn zetel te verheffen. De sultan is woedend, maar geintimideerd door dit vertoon van gezag nadert de rijk toegetooide majesteit hem kruipende en onderwerpt zich. Het schijnt tot een schikking te zullen komen. Maar na het vertrek van den Gouverneur-Generaal besluit hij tot den opstand. Wanneer hij den Soesoehoenan van Soerakarta niet mee kan krijgen, begint hij dezen te beoorlogen. Het wordt een verwarde en onrustige toestand. Wederzijds worden gevangenen aan een paal gebonden en met krissteken afgemaakt. Daendels eischt de uitlevering der hoofden van den opstand.
Hij komt met 3000 man troepen uit Samarang. Heel het leger van den Raden Rongho, de voornaamste verzetman, die ongetwijfeld met medeweten van den sultan ageert, een leger van bonte en fantastische uitrusting, met veel vaandels, pajongs, lansen, klewangs, slaven en bijwijven, neemt op het naderen van den Hollandschen aanval de wijk. De sultan verloochent zijn vasal, die van dessa naar dessa vlucht en ten slotte door zijn eigen volk wordt afgemaakt. Twee andere prinsen, die het verzet hebben gesteund, worden naar Cheribon gezonden, met een briefje aan een resident: ‘Het Hollandsche
| |
| |
Gouvernement kan ze niet fusilleeren, maar verlangt te vernemen, dat zij niet meer bestaan.’ Daendels die op de hoogte is van de trouwelooze rol, welke de sultan bij dit alles heeft gespeeld, zet hem af, ontneemt hem een deel van zijn land, ‘de Kedoe’, en stelt in zijn plaats den kroonprins als sultan aan. Hiermee is de opstand geëindigd. Een fout is het echter den afgezetten sultan op verzoek van den kroonprins in zijn kraton te laten wonen: Daendels had hem moeten deporteeren, zooals hij het de anderen deed, nu schept hij zich daardoor een haard van stil verzet, daar de invloed van den ouden sultan nog steeds groot is op zijn omgeving en zelfs op zijn zoon en de Engelschen later van zijn spionnagediensten zullen profiteeren....
Om de onlusten daar voortaan te kunnen bedwingen laat Daendels de forten te Semarang en in de binnenlanden versterken en met troepen bezetten. In ieder geval werken zijn maatregelen dat uit, dat de oorlogen en veeten tusschen de vorsten onderling, die zulk een hoogst onzekeren en gevaarlijken toestand in de binnenlanden scheppen, voorloopig tot een einde komen. Rust en orde is het voornaamste wat de Maarschalk noodig heeft voor een behoorlijk beheer en hij schrikt in dat opzicht evenmin voor den ijzeren vuist terug als bij de andere maatregelen, die hij heeft te nemen.
Ook tegen de burgerlijke ambtenaren op Java treedt hij streng op wanneer zij zich aan oneerlijke handelingen te buiten gaan:
| |
| |
Een assistent te Semarang wordt wegens diefstal in de ijzers gezet, een politieprefect, die geen aangifte gedaan heeft van een daad van corruptie van een zijner ondergeschikten: het aannemen van 1000 gulden, waarmee twee gevangen gezette Chineezen zich loskochten, wordt gedegradeerd, de resident aan het hof van den Soesoehoenan te Soerakarta, die zich voor 39.000 goudstukken heeft laten omkoopen, wordt gevangen genomen. Allen vervoert men naar de gevangenissen te Batavia, die volgens Daendels' eigen verklaring afgrijselijk zijn en waar de behandeling onmenschelijk is....
De straffen voor inlanders, die vroeger uitermate wreed waren, zooals het afhakken van handen en voeten en het doodmartelen door middel van vuur en met messen, gebruiken, die aan de hoven algemeen waren worden door Daendels herzien en verzacht, de doodstraf wordt voltrokken door het doodschieten, waarmee de Maarschalk overigens niet zuinig is en dat hij soms zonder behoorlijke vorm van proces laat geschieden.
Tegen rebellen en lafaards velt hij de hardste vonnissen.
Daar is het geval met den kolonel Filz:
Den 11den Juni 1810 wordt tot een der bloedige schanddaden van den Maarschalk gerekend.
Te Amboina voerde de kolonel Filz het bevel; een der nog Hollandsch gebleven eilanden der Molukken.
| |
| |
In de eerste maanden van 1810 voer een Engelsche expeditie uit Ceylon af tot verovering van dat eiland; begin Februari vertoonden zich daar twee fregatten en een korvet met 400 man Europeesche en Maleische troepen. Zij veroverden een vooruitgeschoven batterij bijna zonder tegenstand, keerden de kanonnen om en beschoten daarmee het fort ‘Victoria’.
Niettegenstaande het verzoek van den gouverneur van Amboina om tenminste een eervolle capitulatie te bedingen, geeft Filz, een der Fransche officieren die indertijd op Java waren ontscheept, den toestand wanhopig oordeelend, het fort over aan den vijand, met 218 stukken geschut en bijna 2000 man troepen.
Als het garnizoen ziet, dat de vijand slechts 400 man beschikbaar had, barst het in woede uit over Filz' lafhartigen daad, de officieren beschimpen hem en breken hun degens. Een oogenblik schijnt het, of de vijf maal sterkere gevangenen zich op de overwinnaars zullen gaan storten.
Op Java teruggekeerd, heeft de kolonel Filz zich nu bij Daendels te verantwoorden over de schande, die hij het Hollandsche leger heeft aangedaan.
De door den Maarschalk ingestelde Hooge Militaire Vierschaar veroordeelt Filz ter dood. Het feit, dat hij zich zelf heeft aangemeld: ‘Ik ben zwak geweest, maar mijn vlucht zou van mij een nietswaardige lafaard hebben gemaakt’, wordt niet als verzachtende omstandigheid aangemerkt.
| |
| |
Gefusilleerd in het bijzijn van het geheele garnizoen van Batavia gaat Filz den dood tegemoet, ‘rustig en zeer koelbloedig tot aan het laatste oogenblik’ bericht een ooggetuige.
Een zwart laken wordt over zijn lijk uitgespreid. Het lot, dat Filz treft, wordt algemeen als te hard beschouwd.
Maar, aldus licht Daendels de uitvoering van het vonnis toe:
‘Dit verschrikkelijke voorbeeld was noodig in een kolonie, waar de militaire stand weinig in aanzien is en verzwakt en waar men een officier zelfs zou hebben gestraft bij een goede verdediging wanneer dit de belangen van de daarbij betrokkenen had geschaad.’
Ook tegen de ambtenaren van Amboina, die naar de Engelschen zijn overgeloopen, neemt de Maarschalk maatregelen. Daar hij de deserteurs niet zelf kan straffen, laat hij hun namen aan den schandpaal spijkeren.
| |
V
Het Paleis van den gouverneur-generaal te Buitenzorg ligt in de bloeiende landen van den Preanger. Volgens de geldende gebruiken heeft Daendels Weltevreden en Buitenzorg voor 39500 gulden - de voor gouverneurs-generaal officieel vastgestelde
| |
| |
som - van zijn aftredenden voorganger Wiese overgenomen. Daar Weltevreden wegens bouwvalligheid onbewoonbaar is gebleken, heeft hij zijn woonplaats verplaatst naar Buitenzorg. Hij laat zich nu van de Hooge Regeering, tegen afstand van Weltevreden aan het land, Buitenzorg in vollen eigendom geven, ‘zonder verplichting van wederovergave voor zich en zijn erven’, en Koning Lodewijk heeft bij kabinetsorder van 19 Juli 1809 de schenking geapprouveerd.
Daendels maakt nu van Buitenzorg een geldzaak. Hij redeneert aldus:
Bij mijn aanstelling als gouverneur-generaal is mij een tractement van f 118.000 toegezegd. Maar krijgen is de kunst, nu de Indische financiën in de slechtste staat verkeeren, die zich denken laat en de betalingen geschieden met ongedekt papiergeld. Derhalve moet ik zelf voor aanvulling van het ontbrekende zorgen. Feitelijk was mij dit reeds bij voorbaat toegestaan: bij mijn ambtsaanvaarding werden ook onder mijn tractement gerekend de revenuen van deze beide landgoederen, ofschoon particulier eigendom van den gouverneur-generaal en nooit onder de inkomsten in computatie gebracht. De opbrengst der bijbehoorende landerijen is toen geschat op 20 à 30.000 gulden 's jaars.
Daendels meent, dat hij volkomen naar recht handelt als hij stukken van zijn eigendom verkoopt. Reeds Juni 1808 gaat een gedeelte van den grond weg aan een particulier voor 70.000 rijksdaalders
| |
| |
credietpapier, d.i. voor 35.000 rijksdaalders zilver. Daarna maakt hij het restant van de landerijen te gelde, nadat hij, door het in cultuur brengen, door vrijstellingen en monopoliën de productieve waarde ervan tot f 60.000 's jaars heeft verhoogd. Bij stukjes en beetjes gaat de geheele bezitting aan anderen over; het gouvernement koopt het paleis, de inventaris en de bazaar (de markt) voor 400.000 rijksdaalders credietpapier, als compensatie voor voorschotten en opofferingen. Het laatste gedeelte van den grond gaat in 1810 weg voor 250.000 r.d. Daarmee is de totaal opbrengst van de bezitting Buitenzorg gestegen tot 860.000 rijksdaalders, een som, die Daendels zelf verbaast, maar die hij niettemin zoo vrij is in zijn zak te steken.... Niemand heeft ten slotte het recht daar iets van te zeggen: Buitenzorg is zijn eigendom en hij mag er mee doen wat hij wil!
De gouverneurs-generaal uit den Compagnie's tijd deden wel anders, die leefden alleen voor hun fortuin en dat van hun lievelingen, en verwaarloosden de kolonie, meent de Maarschalk.
Maar men vindt, dat Daendels zijn finantieele zaken te goed behartigt: behalve uit Buitenzorg trekt hij ook inkomsten uit de eetbare vogelnestjes, die hij Engelhard heeft afgenomen en uit diens monopolie van den opiumhandel, verder uit gronden, die hij van de landen der inlandsche vorsten aan zich heeft genomen, ‘geheele provinciën’, en voor eigen gebruik ingericht.
| |
| |
Gramstorig besluit de minister van Koloniën van der Heim de 25.000 gulden, die Daendels heeft gezegd, dat van zijn tractement aan zijn vrouw te Hattem moeten worden uitbetaald, voortaan in te houden....
Dit is niet de eenige klacht, die over den gouverneur-generaal in Holland loopt: diens verrijking ten eigen bate.
Steeds meer ongunstige berichten komen binnen, over zijn harde bewind, over zijn ‘afschuwelijke wreedheden, waardoor hij het geheele land in opstand brengt’, ook over zijn inertie wat betreft de kolonie buiten Java: hij heeft de op Borneo overgebleven nederzetting Bandjermassin laten ontruimen!
Van Polanen, die eerst onder Daendels lid van den Raad van Indië was, doch door dezen werd ontslagen, is vervolgens naar New York gegaan om gedaan te krijgen, dat de Amerikanen, een onzijdige staat, als de beurtschippers tusschen Java en het moederland zullen optreden om de koloniale waren te vervoeren, schrijft aan van der Heim dat Daendels zichzelf in een positie heeft geplaatst, waarin men alles van een dergelijk man kan verwachten: de laffe onderdanigheid van hen, die hem omringen gepaard aan een gezondheid, door losbandigheden ondermijnd heeft zijn van nature toch al weinig soliden geest geheel in de war gebracht. Allen zijn blindelingsche gehoorzaamheid verschuldigd aan wat
| |
| |
Daendels op despotische wijze verlangt. Zulks kan slechts haat en woede verwekken en het land schaden.
Bovendien is van Polanen razend, dat de verbintenissen, die hij met Amerikaansche handelshuizen heeft gemaakt, door Daendels eigenmachtig worden verbroken, omdat - zoo zeide deze - de Amerikanen wel de rechten uit het verdrag voortgesproten eischen, maar niet de verplichtingen nakomen: aangeworven soldaten voor de kolonie over te sturen. Het is nu een groote schadepost en de Amerikanen vorderen vergoeding!
Koning Lodewijk overweegt: Daendels handelt waarlijk al te eigenmachtig. Kan men hem nog wel handhaven? Hij zou den generaal Janssens als opvolger kunnen zenden, maar de vervanging wordt te duur, zij zal 200.000 gulden kosten, voorloopig stelt de koning iedere beslissing uit.
Daendels weet ook wat hij van de heeren in Holland, in het bijzonder van den door Nederburgh geïnfluenceerden minister van de Heim te verwachten heeft. Hij is gereed de stooten te pareeren. Met van der Heim, die niets doet voor de kolonie, staakt hij de correspondentie, hij schrijft nu aan Koning Lodewijk in persoon: ‘Nos ennemis les plus dangereux, Sire, ne sont pas à Londres!’
Als de minister aan den brigadier-generaal de Sandel Roy diens benoeming tot generaal-majoor zendt laat Daendels den in rang verhoogde bij zich komen, feliciteert hem met zijn bevordering. ‘Maar’, voegt
| |
| |
hij er aan toe, ‘daar zij u daarginds in Holland zoo genegen zijn zullen zij ook verheugd wezen u weer te zien. U zult u daarom zonder mankeeren binnen vier en twintig uur op een voor u gereed liggend schip inschepen en naar Holland teruggaan!’ De generaal heeft slechts te gehoorzamen.
Dit is wel de sierlijkste degenstoot geweest, die Daendels ooit heeft uitgevoerd en die in zijn tegenstander een woede verwekt, waarover hij zelf een ware ‘schadenfreude’ kan hebben. En meteen is hij den man kwijt....
Wanneer de Sandel Roy's schoonzoon, de kolonel van den Bosch zijn wensch te kennen geeft uit den Indischen krijgsdienst ontslagen te worden en eveneens te repatrieeren laat Daendels ook dezen officier onmiddellijk gaan en wel in ‘een notedopje van 100 ton’, naar van den Bosch zich beklaagt.
Maar 1 Juli 1810 wordt de zaak van Java een zaak van het Fransche Keizerrijk: Holland is na den troonsafstand van Koning Lodewijk bij Frankrijk ingelijfd.
Het is nu de Keizer Napoleon zelf, die zich met de ‘faits et gestes’ van zijn gouverneur-generaal bemoeit.
De slechte berichten, die hij over Daendels krijgt, stemmen den Keizer knorrig. Onder de stukken, die zijn politie over ‘verschillende merkwaardige Hollanders’ van de hand van den Franschman Gateau bezit, blijkt wel, dat het niet waarschijnlijk is dat
| |
| |
de gouverneur-generaal de kolonie aan de Engelschen zal uitleveren, zooals sommigen uit zijn omgeving zeggen, ‘maar het zou minder verbazen wanneer hij zich tot hoofd ervan maakte, dat zou meer in zijn karakter liggen, dat onstuimig is en naar het buitengewone neigt’.
Dit staat den Keizer allerminst aan.
Hij vraagt aan eenige Hollanders, die in zijn naaste omgeving te Parijs vertoeven, wat zij verwachten, dat Daendels zal doen, als de Engelschen komen. De generaal Dirk van Hogendorp antwoordt:
‘Hij zal zich in de bergen terug trekken en daar tot het laatste standhouden’.
De generaal Janssens, reeds door Lodewijk tot Daendels' opvolger aangewezen, antwoordt:
‘Dit is volstrekt niet zeker. In Indië gaat algemeen het gerucht, dat Daendels Java onafhankelijk zal verklaren en zich onder bescherming van het Engelsche gouvernement zal stellen, wanneer Uwe Majesteit hem terug roept’.
Lebrun, gouverneur van Holland, schrijft hem, dat Daendels ‘un assez mauvais sujet’ is, doch voegt er als geruststelling aan toe: ‘mais nous avons sa femme et ses enfants’.
Daarom: aan een kans op ontrouw of verraad van dezen gelooft hij niet recht.
Daar Daendels' gezin sinds het inhouden van het uit te keeren pensioen gebrek lijdt, roept Lebrun tevens voor dit gezin, dat toch niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor de daden van den
| |
| |
gouverneur-generaal, ‘de goedheid des Keizers’ in. 19 November 1810 zendt de minister van Marine en Koloniën, admiraal Decrès, den Keizer afschriften van door de keizerlijke politie onderschepte brieven van Daendels aan zijn vrouw geschreven. Deze correspondentie dateert van April, Mei en Juni. Het zijn berichten over geld en over verscheping van koffie, waarvan hij 1000 picols voor eigen rekening te Bordeaux wil laten veerkoopen: het geld moet aan Mevrouw Daendels gezonden worden. Brieven, hoogst compromitteerend voor hem, omdat hij er in bekent te werken aan een eigen fonds, ‘dat ons en onze kinderen een vrij aanzienlijk fortuin zal nalaten’.
Volgen de opgaven van zijn finantiën:
Van het gouvernement: 400.000 rijksdaalders in crediet-papier; aanwezige goederen: 82.000; obligaties: 15.000; verkochte terreinen (van Buitenzorg): 250.000; tesamen zoowat 1.000.000 rijksdaalders (‘ongeveer 3 millioen francs’ teekent Decres aan); daarbij is niet inbegrepen wat nog loopt en waarvan hij nog niet de waarde kan vaststellen. (Maar van dit alles moet minstens 90.000 rijksdaalders zilver als schuld worden afgetrokken).
Hier staat het nu zwart op wit, dat Daendels het land besteelt en alleen let op zijn eigen voordeel.
Napoleon ontvangt het hem opgezonden dossier in zijn kabinet. Nu eens met gefronste wenkbrauwen dan weer glimlachend leest hij de inhoud van
| |
| |
deze brieven door. Er spreekt in ieder geval een man, die zich zijn plicht als militair bewust is:
‘Wees niet bevreesd over de kolonie, want zelfs wanneer wij aangevallen worden zullen de Engelschen het berouwen, want onze zwarte soldaten zijn heel goed en wat mijzelf betreft, ik zal tot het laatst mijn plicht doen’.
Ook veel zelfbewustheid:
‘Ik gevoel mij veel beter. Ik wensch niet vervangen te worden zoolang de kolonie zich in het huidige critieke stadium bevindt. Ge zult uit de bijgevoegde couranten de verovering van Amboina vernemen, wat mijn positie nog critieker maakt, maar daar ik de herboren kolonie niet in handen van de Engelschen wil zien, wensch ik er te blijven en mij liever onder haar puinhopen te laten begraven.
Ik correspondeer niet meer met van der Heim. Ik heb Zijne Majesteit (Koning Lodewijk) mijn redenen laten weten. Als ik mocht worden vervangen zal ik er zorg voor dragen, dat vrijwel ons geheele fortuin met mij mee teruggaat. Moge God willen, dat onze ondernemingen slagen, zoowel voor de kolonie als voor onszelf’.
Dit laatste brengt Napoleon weer uit zijn humeur. Dan leest hij dezen zinsnede:
‘In het geval, dat Holland met Frankrijk vereenigd wordt, wat mij veel genoegen zal doen, moge het Z.M. den Keizer behagen mij nog eenigen tijd te laten blijven’.
Bon, bon, bon, zegt de Keizer.
| |
| |
Al is Daendels een vreemdsoortig heer, hij voelt toch wel voor hem. Hij wil hem niet zoo maar, op verdenkingen, die, het is waar, tegen hem spreken, afzetten. Hij heeft de Sandel Roy, bij diens terugkeer, te Parijs in audientie ontvangen, maar niet malsch te woord gestaan. Het is een slecht militair, niet Franschgezind - over dat ‘Jean foutre’ heeft hij ook gehoord - en derhalve verder niet te gebruiken. Napoleon ontzegt hem pensioen en geeft hem bevel naar zijn eigen vaderland, Zwitserland, terug te keeren....
De gezondheid van Daendels is veel beter?
Jammer, jammer.
Men zou hem op dien grond ontslag hebben kunnen geven.
Eigenlijk heeft hij iets nieuws met Indië voor; Java, nu deel van het Fransche Keizerrijk, wil hij met de andere bezittingen, Ile de France en Réunion, waarover generaal Decaen bevel voert, vereenigen. Deze zal met een man als Daendels nooit kunnen samenwerken.
Na een bespreking met Decrès besluit Napoleon op 24 November 1810 het gouverneur-generaalschap van Daendels te beëindigen.
Het is toch beter, die gezondheidsredenen maar wel te laten gelden! De nieuwe gouverneur-generaal Janssens wordt dan ook benoemd ‘par la mauvais état de santé du général Daendels’.
Over den militair Daendels kan hij echter niet ontevreden wezen en hij zal dan ook niet verzuimen
| |
| |
hem tegelijk met het ontslag zijn achting en tevredenheid te betuigen....
Weet Daendels wat hem boven het hoofd hangt? Hij heeft reeds in brieven aan zijn vrouw op zijn terugroeping gezinspeeld. Maar hij gaat voort voor de kolonie naar zijn beste krachten te werken. Hij slaagt er zelfs in een schijn van een handel te doen herleven. Hij heeft landen in cultuur gebracht, in het bijzonder de koffie-aanplant, totaal 45 millioen boomen; hij zendt schepen met waren naar Ile de France en zelfs drie schepen naar Europa, twee voor Bordeaux, een voor Amsterdam, met een lading voor ongeveer een millioen rijksdaalders aan boord. Hij verzoekt, dat deze vaartuigen met wapentuig, geweren, sabels en kanonnen zullen terug gestuurd worden en dat de Keizer hulptroepen en oorlogsschepen zendt. Nog altijd hoopt Daendels op versterkingen, ‘zoodat hij den Engelschman kan vernederen’. De Keizer zegt hem toe, dat hij een expeditie zal uitrusten, die naar Java wordt gezonden, maar er komt niets.
Daendels' brieven worden steeds ongeruster. Hij heeft ook vooral geld noodig, de kolonie kan niet blijven bestaan zonder dat de handel in haar eigen inkomsten helpt voorzien: ‘De kolonie is verloren wanneer men het zijn producten afneemt zonder ze te betalen!’
20 December is officieel de inlijving van Java bij het Fransche Keizerrijk bekend geworden door den
| |
| |
aankomst van den Franschen brik ‘Claudius Civilis’ te Batavia en daardoor een eind gemaakt aan een toestand van onzekerheid omtrent de bestuurswisseling daarginds in Holland, waarvan wel geruchten gingen, maar nog geen enkele officieele mededeeling was ontvangen, zoodat Daendels den 2den September, toen Koning Lodewijk al twee maanden lang den troon van Holland had verlaten, op diens verjaardag een dronk uitbracht op ‘Z.M. de Koning van Holland, onze heer en meester, aan ons allen even hartelijk dierbaar, hetzij Hoogst-dezelve blijve onze Souverein dan wel de kroon van Holland mocht verwisseld hebben tegen den troon van een aanzienlijker gewest en gelukkiger klimaat’ en tevens op ‘Keizer Napoleon de Groote, ons mede even dierbaar als broeder van onzen Koning of als onze aanstaande souverein’ - .
De inlijving wordt met een salvo van 45 kanonschoten gecelebreerd. Zijne Excellentie de Gouverneur-generaal rijdt in een koets met zes paarden, geëscorteerd door zijn lijfwacht en 100 dragonders, en vergezeld van de secretarissen, de legerchefs, de aidecamps naar het gouvernementsgebouw te Batavia, waar hij wordt ontvangen door alle leden der Hooge Regeering, waarna hij zich naar de zittingzaal begeeft en kond doet van de gewichtige gebeurtenis, die op 9 Juli het koninkrijk Holland bij het Fransche Keizerrijk vereenigt. De officieren van de ‘Claudius Civilis’ worden bij gebrek aan geld met muskaatnoten betaald!
| |
| |
| |
VI
De gouverneur-generaal loopt in het hertenkamp van Buitenzorg de tamme hertjes te voederen als zijn adjudant hem het bericht brengt van den wacht te Soerabaya: de generaal Janssens is 24 April met twee Fransche oorlogsschepen op de reede van Banjoewangi aangekomen en op weg naar hem toe. Daendels ontvangt den generaal Janssens met de grootste welwillendheid. Als hem het Keizerlijk schrijven wordt overhandigd, waarbij Napoleon hem gelast om ‘binnen vier en twintig uur’ het bestuur aan den nieuwen gouverneur-generaal over te geven, blijft Daendels merkwaardig kalm; hij glimlacht zelfs. Janssens verbaast zich over het gemak, waarmee hij als opvolger wordt erkend. Hij had van Daendels, naar de voorstelling, die van hem gold, heel wat anders verwacht!
Daendels is de hoffelijkheid zelf, de beide generaals dineeren vriendschappelijk en alles wat de overgave betreft verloopt vlot. Het schijnt wel of Daendels blij is, dat hij afgelost wordt en hier weg kan... Inderdaad, de ex-Maarschalk - want de Keizer heeft den titel van Maarschalk van Holland voor Daendels en de andere titularissen ingetrokken bij de overgang van Holland aan het Fransche Keizerrijk: ‘het betaamt niet aan een klein land maarschalken te hebben!’ - heeft wel de eerste helft van 1810 nog geschreven, dat hij niet vervangen wil worden, maar zijn gezondheidstoestand is na een
| |
| |
lichte verbetering, weer minder goed en ten slotte is het geen genoegen aan het hoofd te staan van een kolonie, waar hij met ieder in onmin leeft en waar voortdurend de Engelsche overval dreigt, waartegen hij zich wel met alle macht van troepen en geweld zal verzetten, maar van welk verzet de uitslag toch zeer onzeker blijft. En Daendels, die tot nog toe de kolonie heeft weten te behouden, hoewel dan vrijwel geheel tot Java teruggebracht, wil niet onder zijn eigen bewind de schande beleven van als gevangene zijn degen aan den Engelschman te moeten overreiken.
Liever laat hij dit voor een ander weggelegd blijven; waartoe het lot Janssens heeft aangewezen....
16 Mei 1811 heeft de gouverneur-generaal Daendels het bestuur over Java aan den nieuwen gouverneur-generaal Janssens overgegeven, onder de gebruikelijke ceremoniën en met overlegging van alle bescheiden, betrekking hebbend op de momenteele toestand van het eiland.
Hiermee eindigt het bewind van den donderenden Maarschalk, door den een hoog verheven, door den ander - en dat waren de meesten - vergeleken bij ‘monsters, die een Nero, Heliogabalus, Robespierre en dergelijke gedrochten overtreffen, voor wie noch der vrouwen eer, noch bezittingen en leven veilig zijn: alles geschand, het recht met de voeten getreden!’ (Goldbach in 1812 aan van Polanen).
24 Mei woont Daendels nog de groote troepen-revue
| |
| |
bij, die Janssens laat houden en waarbij deze hem complimenteert en hem zijn groote tevredenheid betuigt:
‘Generaal, ik moet met verbazing vaststellen hoe gij met een bijna absoluut ontbreken van middelen een legermacht hebt kunnen vormen, die er zoo goed uitziet en zoo wel gedisciplineerd is!’
Daendels salueert.
Daar staan ze, zijn arbeid van drie jaar.
Blanke soldaten, bruine soldaten, rechtop in het gelid, geweer bij de voet, de cavalerie op kleine paarden, klewang op de heup, de brigade rijdende artillerie, de kadetten van de artillerieschool, met een langen pluim op hun schako, de inlandsche marechaussee of ‘strikruiters’, van voorname bloede, kleine bonte, fez-vormige mutsjes op, omwonden met den hoofddoek, de matrozen van de prauwen-flottilje - de Indische vloot! -, onder hun aanvoerder Abdoellah Sabah, ‘luitenant van de Iste klasse bij de Hollandsche Koninklijke marine’, gedecoreerd met den gouden penning en de eeresabel, vanwege het heroveren van een Hollandsche brik op de Engelschen.... Hoe zullen deze allen zich houden, vooral de Maleische soldaten, door den Keizer cypahis genoemd, naar de Engelsche benaming sepoys, wanneer het straks aan den dans gaat met den Engelschman, wiens voorbereidselen tot den aanval reeds via Ceylon worden gesignaleerd? Hij is hard voor ze geweest, hij heeft Javaansche soldaten, die met steenen dorsten gooien naar Euro- | |
| |
peesche tamboers en pijpers aan de ketting laten leggen, maar zij hebben gehoorzaamheid, discipline geleerd.
De meegebrachte Keizerlijke standaarden met den adelaar worden uitgereikt, de Fransche generaal Jumel neemt het bevel over de troepen. Trotsch schetteren de trompetten, de trompen hoog in de lucht.
Afscheid van Java.
Afscheid van drie jaren harde, onvermoeibare en hardnekkige werkzaamheid. Voor zijn vertrek regelt Daendels nog zijn finantieele aangelegenheden. Hij heeft zijn vrouw beloofd niet met leege handen uit Indië te zullen terug komen. Ten behoeve van 's lands geldmiddelen laat hij de helft van zijn vermogen, zijnde 396.666 rijksdaalders papier en 32 stuivers in de kas te Batavia achter, zonder interest, en neemt daarvoor in de plaats 30 bons elk van 10.000 r.d., betaalbaar in producten, in picols koffie, peper en suiker.
Met deze hem door den Franschen Keizerlijken directeur-generaal van finantiën uitgereikte bons keert hij naar Europa terug.
De 29sten Juni gaat hij te Soerabaya scheep op de korvet ‘Sapho’. Hij heeft geen grooter oorlogschip verlangd: hij wil de kolonie van geen enkel fregat ontblooten.
Bij zijn afreis drijft langzaam de rook van een saluutschot over het water - .
|
|