| |
| |
| |
‘Ik kom terug’
I
De sabel in een hoek.
De pistolen op tafel.
Twee moedelooze handen.
Handen, langzaam tastend naar papier en inkt.
De ganzepen in de hand.
Een aarzelend wachten.
Dan een resolute ruk.
Daendels zet zich breed voor zijn papier en schrijft. In vorm, in stijl:
Zijn demissie.
Met een groot gebaar wordt het stuk afgeschreven, de woorden loopen uit de pen over het papier tot lange regels, lijnen van woorden over het papier, aan den rand afgebroken en op een volgenden, daaronder, voortgezet.
‘Om deze redenen zou mijn wensch zijn mijn finale demissie te bekomen....’
De punt van de pen barst; Daendels neemt een andere pen en schrijft den brief ten einde.
Op het geluid van het schot, dat dreunend zijn werkkamer doet kraken, is zijn vrouw met een gil van angst opgesprongen en half bezwijmd bij haar man binnen gevallen:
‘Mijn God! Herman Willem doet zich wat aan!’ Zij weet van zijn besluit om aan het Staatsbewind
| |
| |
zijn algeheel ontslag uit den krijgsdienst te vragen. Hij moet in een furieuze staat wezen!
‘Het is niets, beste’, keert Daendels zich naar haar om. ‘Ik heb alleen mijn pistool ontladen....’
Op de oude secretaire, die aan zijn vader heeft behoord staat de kleine porceleinen olielamp en werpt de schaduw van Daendels' gestalte tegen de wand. Een damp van rook en kalk stuift op uit een gat in de muur: daar is de kogel den wand ingegaan, precies waar van de schaduw het hoofd was.
Daendels legt het wapen op tafel neer.
‘De generaal Daendels is dood’, zegt hij kalm, als zijn vrouw met oogen, nog groot getrokken van ontsteltenis, naast hem staat met samengeknepen handen, waarvan de duimen witte plekken in het vleesch boren.
Daendels gaat rustig voort de zegels in de lakken van zijn brief te drukken.
Als hij de kaars uitblaast ten teeken, dat het werk gedaan is, hoort hij zijn vrouw zachtjes snikken. Ik had rekening moeten houden met haar toestand, denkt hij, aan haar figuur haar reeds ver gevorderde staat van zwangerschap ziende, en een gevoel van verteedering bevangt hem.
Hij gaat op haar toe en legt zijn hand op haar schouder.
‘Mijn goede Aleyd’, zegt hij - het is ridicuul, gaat het door zijn hoofd, ik heb vrouw en kinderen en het is alsof ik mij nu pas mijn gezin herinner - ‘wij zullen vreedzamer tijden tegemoet gaan, wij
| |
| |
zullen meer bij elkaar wezen. Ik zal ook voor de kinderen een goede vader zijn’. Met een bijna pathetisch gebaar heft hij daarbij de hand op, als zweert hij het.
Mevrouw Daendels droogt haar tranen. Zij houdt van den man, die toch alleen van zichzelf vervuld is geweest, die getourmenteerd door zijn rustelooze eerzucht voor niets oogen heeft gehad dan voor zichzelf en, den fanatieken wensch zijn groote rol in de openbaarheid te spelen volgend, haar en het gezin van stad naar stad, van oord naar oord heeft gesleept, in een zwervend bestaan van Duinkerken naar Amsterdam, van den Haag naar Hattem. Nu zijn zij weer in Hattem, de plaats, die haar lief is, haar geboorteplaats, waar zij rustige jongemeisjes-jaren heeft gesleten, die wel is waar spoedig werden onderbroken door de patriottische opstootjes, gevechten en angstige zorg om den eerzuchtigen, waaghalzigen jongen minnaar, den schutterij-luitenant Daendels....
Het zou goed zijn als het voorbij was, als er eindelijk rustiger tijden aanbraken, waarin zij niet langer zorg hoefde te hebben om het leven van haar man, dat tot nog toe voortdurend in gevaar is geweest, in de politiek, in den oorlog. Als Herman Willem het maar volhoudt. Dat alleen verontrust haar, hem kennend. Hij is zoo ongedurig; zal een leven, gewijd aan een werk des vredes: de landbouw en de veeteelt, wel in zijn stijl blijken te zijn? Zij moet het afwachten.
| |
| |
Daendels leest haar de gedachten uit de oogen.
‘Mijn besluit staat vast’, zegt hij. ‘Ik ga nu voortaan met de spa over den schouder loopen, het zwaard tot den ploeg omsmeden. Wij zullen varkens en schapen houden, wij zullen koren en rogge verbouwen, wij zullen zaaien en planten. Ik wil van geen legerkampementen meer hooren noch politici spreken. Ik ben de politiek moe als gespogen spek. Ik zal een brave landbouwer wezen. Het is goed voor mijn embonpoint’, voegt hij er niet zonder een grimmig lachje aan toe, ‘ik word te gezet, als ik mij steeds weer woedend maak moet ik oppassen voor een beroerte. Ik ben trouwens geen jongeling meer, al veertig geworden’.
Inderdaad, zijn besluit staat vast: een nieuw leven beginnen.
Een leven, dat hem eindelijk de kalmte zal geven, die hij in tien jaren van onafgebroken nerveuze werkzaamheid niet meer heeft gekend.
De gedachte is in hem gerijpt tijdens zijn verblijf te Hattem in het jaar van zijn binnenlandsch verlof. Te Hattem, dat hij sinds hij er in 1786 voor goed wegging, uitgesloten van de amnestie en twee jaar later met onthoofding bedreigd als hij mocht probeeren er terug te komen, slechts een enkele maal, in dienst van de Bataafsche Republiek, heeft teruggezien, vindt hij nu een vrouw en kinderen, met wier welzijn hij zich nauwelijks heeft kunnen bemoeien, een huisgezin, dat aangroeide zonder dat hij het zelf goed bemerkte. Geboorte en dood zijn er
| |
| |
in zijn huisgezin geweest zonder dat het goed in zijn aandacht kon doordringen, zonder dat hij het een plaats kon inruimen in zijn bewogen en ambitieus leven. Kinderen werden geboren en stierven tijdens zijn zwervend bestaan, sommige heeft hij zelfs niet eens gezien....
Nu wil hij het goed maken en zich een nieuw tehuis stichten.
Daarom: de brief moest geschreven en verzonden. Afscheid van zijn wapens, van zijn pistolen, zijn sabel, zijn steekhoed, zijn generaalsjas met breede revers.
De kleine Staatsraad Besier - de kleine, listige Besier, zooals zijn vijanden hem noemen - stapt twee dagen later bijzonder vlug met zijn korte beenen door de straten van den Haag, zijn platte stijve hoed met breed omgekrulde randen wat dieper in de oogen dan gewoonlijk, de kin in de vadermoorders geklemd, de wandelstok en de portefeuille onder den arm.
Hij heeft dien morgen een brief gekregen van den generaal Daendels, een brief uit Hattem, die hem in de eerste verbazing en ontroering haastig naar zijn zwarthoornen lorgnet deed grijpen om nog eens goed te lezen of het er allemaal heusch zoo stond, of hij zich niet vergiste, niet verkeerd had gelezen....
De haastig voortstappende Besier loopt tegen zichzelf te praten:
| |
| |
‘Mogen wij in voorteekenen gelooven, zal ik straks op de vergadering tegen mijn collega's zeggen - mogen wij in voorteekenen gelooven dan staan de zaken voor ons en het vaderland zeer gunstig. De vrede van Amiens, met Engeland gesloten, maakte een einde aan het bloedig bewind van den vechtsoldaat en hier toon ik u een schrijven, waarin de woelzieke vechtersbaas Daendels verzoekt zijn demissie uit het leger te mogen bekomen en van het tooneel te verdwijnen. Graag, heel graag zelfs, niets liever dan dat.... Daendels, de fiere patriot van weleer!
Een lieve jongen! O, wat kunnen wij prat gaan op onze patriotten!’
In ieder geval, de man, die steeds met de bajonet gewerkt heeft, legt de wapens neer, wil demissioneeren.
‘Nou, daar zullen mijn collega's van ophooren. Het vergemakkelijkt de zaak zeer. Want dit stond reeds vast: uit zijn binnenlandsch verlof hadden wij den generaal, wiens aanblijven op het tooneel der openbaarheid de veiligheid van onze staat voortdurend in gevaar zou brengen, nimmer meer naar het leger laten terugkeeren. Dat hij zelf thans zijn ontslag vraagt is verstandig: nu houdt hij de eer aan zich’. Met een fijn glimlachje neemt Besier, de vergadering van het Staatsbewind binnengekomen, zijn plaats aan de lange tafel in.
‘Mijne heeren! Dit is vandaag aan de orde: De generaal Daendels vraagt zijn algeheel ontslag uit
| |
| |
den dienst. Hij wil heereboer en veefokker worden’. Beweging van verbazing bij de anderen.
Besier klemt zich de zwarte lorgnet op de neus en vouwt het schrijven van Daendels open, leest voor:
December 1802: Aan den Staatsraad Besier.
‘Ik neem de vrijheid U bij dezen voor te dragen mijn verlangen om uit den dienst te worden ontslagen zoo de voet op welken ik dezelve wenschen zou te obtineeren, door U en Uw medeleden mocht worden gegouteerd wanneer ik daaromtrent een formeele voordracht aan het Staatsbewind zal doen. Met een zwaar huisgezin beladen zou ik mij gaarne geheel en alleen aan derzelver bestaan en aan de opvoeding van onze kinderen wijden. Mijn projecten dienaangaande zou ik niet kunnen overeenbrengen met mijn plichten als Luitenant-Generaal, zonder mijn werkzaamheden zoodanig te verdeelen en van tijd tot tijd af te breken, dat ik er alle vruchten en agrementen van zou kunnen verliezen.
Om deze redenen zou mijn wensch zijn om mijn finale demissie te bekomen....’
Hier onderbreekt Besier zijn lectuur, ziet over zijn zwarte lorgnet zijn collega's afwachtend aan.
De anderen begrijpen wat die blik beduidt:
| |
| |
‘En wat verlangt hij als tegenprestatie van ons? Daendels is de man er niet naar om de dingen zóó maar te doen....’
Besier gaat voort:
‘.... zonder behoud van rang of pensioen, zoo ik bij vorm van dedommagement, waarop ik, als in mijn tegenwoordige kwaliteit uit den Franschen dienst overgenomen, eenigen aanspraak meen te mogen maken, in vollen eigendom mocht kunnen bekomen een stuk goed als het domein Het Loo, waarvan de gebouwen, heidevelden, weide en reeds bebouwde landen bijzonder zouden dienstig zijn voor mijne projecten, welke zijn: het ondernemen van importante defrichementen van inculte gronden, na een verbeterde wijze van landbouwen, gecombineerd met het verbeteren van het ras der schapen en een economisch plan van onderhoud van armen, welk een en ander ik onder de protectie en met de noodige encouragementen van het gouvernement wenschen zou te beginnen en waaromtrent ik mij zou willen verbinden, om niet alleen in het generaal te volgen een systhema, hetwelk de Raad van Binnenlandsch bestuur zal oordeelen het best geschikt te zijn om te reusseeren en anderen mijn voorbeeld te doen volgen, maar ook om successievelijk zoodanige proeven te nemen in alle de onderscheiden vakken van landbouw als
| |
| |
de Raad verlangen zal, opdat door voorbeelden en welgelukte proeven onze landbouw en schapenteelt diezelfde volkomenheid mogen bereiken, welke sommigen onzer naburen er reeds aan hebben gegeven.
Ik zou zelfs prefereeren mijn volkomen ontslag uit 's lands dienst boven een onbepaald verlof (hetgeen mij tegen den borst zou stuiten) en het verkrijgen van datzelve goed in een eeuwigdurende erfpacht, tegen een jaarlijksche recognitie van deszelfs tegenwoordigen opbrengst, welke mij verzekerd is in alles nog geen I duizend guldens te bedragen’.
Mooi, Daendels trekt zich uit de openbaarheid terug, hij legt de wapens neer.
Maar Het Loo? Daendels vraagt wel een beetje veel. Nu, er zal een schikking te treffen zijn. Onlangs is er nog in onze vergadering over gesproken de woeste gronden van de Veluwe te laten ontginnen. Bij Oldenbroek in het Heerendal ligt een geschikt terrein, niet al te groot, waar het oog reeds op is gevallen. Wij zouden dat aan Daendels kunnen geven, beter dan het Loo, dat een kostelijk domein is en reeds in goeden staat verkeert. Het is beter aan Daendels een werkje te geven, waaraan hij zijn krachten kan verslijten en waar hij een tijdlang zoet mee is.
Als Besier zeggen ook zijn collega's wat het Directoire uitriep toen Bonaparte Frankrijk verliet voor
| |
| |
zijn tocht naar Egypte, ver weg: ‘Enfin!’.....
Daendels breekt langzaam de cachetten open van den brief, die het Staatsbewind hem als antwoord op zijn schrijven zendt.
‘Om de diensten door hem aan het vaderland bewezen te beloonen’, wil men hem geven.... niet het Loo, maar ‘500 morgen onbebouwde heidegrond in het Heerendal, gelegen tusschen Oldenbroek en Heerden, in eeuwige erfpacht, onder verplichting die gronden op de meest geschikte wijze in cultuur te brengen’. Daarenboven zal hij ontvangen bij wijze van ‘geschenk’ een begin-kapitaal van f. 50.000, betaalbaar in vijf termijnen - .
De vrekken, denkt hij.
Wat hij als een zaak van algemeen belang heeft voorgesteld wordt tot iets van zuiver persoonlijke aard gemaakt, of, zooals het heet: ‘men heeft zijn project tot meerdere en bestemdere maturiteit gebracht’.
Och, het kan hem eigenlijk weinig meer schelen. Wat wil hij nog langer strijden tegen een publieke opinie, die hem niet wenscht, die hem in zijn ballingschap laat gaan zonder zelfs maar een poging te doen om hem van zijn stap terug te houden?
Zijn besluit is nu eenmaal genomen, zijn brief is geschreven, oef, het is uit.
Het is hem niet gelukt de korst van laffe serviliteit, die zich om het hart van zijn land legde, te doorbreken. Noch met de sabel noch met de vuist heeft
| |
| |
hij zijn gedegeneerde landgenooten besef van eigenwaarde kunnen bijbrengen.
Men heeft moord en brand geschreeuwd. Het eenige wapen der anderen was de laster, de hoon.
‘Ik weet het wel, ik was een warhoofd en een intrigant van de eerste soort. Alles wat ik ondernam deed ik uit eerzucht of hoogmoed. Ik werd voortdurend door schuldeischers geplaagd - en ik kan het niet eens ontkennen. Maar aan wien de schuld? Ik kon niet leven van mijn veel te klein tractement. Behalve verkwistend heette ik ook onzedelijk. - Maar lasterpraat is in mijn brave Holland altijd te geef geweest - .
Hoe het ook zij, ik wil eindelijk vrede hebben met mijzelven en met mijn nuttelooze ambities!’
Het Heerendal.
De zon brandt over de hei en de wind waait.
Wat een stilte heerscht hier.
Onverwijld gaat hij aan het werk.
Voor het eerst ervaart hij de domestieke kalmte van het tuinieren, het spitten, graven en ontginnen. Met een groote zonnehoed op loopt hij buiten, transpireerend, met gebruinde handen.
Hij spreekt met knechts, met leveranciers van zaaierdennen en berken, met timmerlieden, die zijn schuren en loodsen gaan bouwen, met veefokkers die hem zijn vee, zijn koeien, schapen en varkens zullen leveren.
Voor het eerst ook zit hij geregeld met vrouw en
| |
| |
kinderen aan één tafel; zijn vrouw zit aan het hoofdeinde en snijdt het brood, de koffiekopjes staan netjes op een rij en op kleine stoeltjes zitten zijn 8 kinderen. Daendels glimlacht bij het aanschouwen van zijn eigen vaderschap, glimlacht om zijn burger-gezin. Wel becritiseert hij in stilte zijn kroost: zijn dochter Pietje heeft een te groot hoofd, de ooren van Constant staan te veel uit, maar hij is gauw over zijn ergernis heen, hij bemoeit zich met de opvoeding en de gezondheid der zijnen. Zijn vrouw is ook in het eenvoudige costuum van burger-vrouw een goede verschijning, hij laat zich haar ‘fluweelen’ duim welgevallen en als zijn kinderen zijn werkkamer binnenkomen, bromt hij niet meer en zij mogen zijn papieren door de war gooien.... Als Egbertje last met de tanden heeft blijft hij den halven nacht op en zelf haalt hij de luiers van den pasgeboren August Dirk van de waschlijn, omdat alle schoone zijn opgebruikt. Och, wat voordien allemaal geweest is lijkt een waan, een droombeeld. Is hij niet in zijn hart een brave provinciaal, een echte Gelderschman, niet langer ‘Daendels’, maar eenvoudigweg ‘Herman Willem’ -?
Zoo volslagen is hij in zijn ‘aangename bezigheden’ verdiept, dat hij, zooals hij aan Valckenaar schrijft, ‘zoo weinig mogelijk aan het vaderland wil denken ten einde mijn rust en geluk er niet door gestoord worde en weggenomen.
Ik wil alleen door nuttige verbeteringen in den
| |
| |
landbouw mijn mede-landgenooten nog van eenig nut zijn en zulks is de eenige ambitie, die mij nog is overgebleven’.
In het voorjaar bemest hij de dorre landstreken, die onder zijn voorgangers ‘als een ruïne zijn geweest’, hij laat er des zomers runderen en schapen grazen, plant dennen en berken, verbouwt koren, poot knollen en aardappelen, zaait winterrogge.
Hij is met niets anders samen dan met de natuur, de wind, de zon, de maan. Als een lichamelijk moegewerkt man gaat hij des avonds ter ruste.
Maar een enkele maal toch nog een politieke terugblik: Valckenaer vraagt hem of hij hem papieren kan verschaffen over de gebeurtenissen op 22 Januari en 12 Juni 1798:
‘Ik heb ze niet. Ik was ook met de clique van mijn eigen partij finaal gebrouilleerd, men wilde mij zelfs in het geheim verbannen. Alleen toen de Commissie zag, dat de kaart te Parijs vergeven was, zocht zij mij aan om naar Parijs te gaan en het onweer voor haar af te wenden. Ik refuseerde het besluit en ging aan het onderzoeken en bevond, dat ik mij tot een deportatie gereed moest maken, waar ik weinig zin in had. Ook na mijn vlucht, te Parijs, ontving ik niets dan krantenberichten, van geen beteekenis, zij kunnen u van geen nut wezen..’
Een nonchalant antwoord, van een, die de geheele
| |
| |
zaak niets meer kan schelen.
Wat gaat het hem allemaal nog aan? Hij spit en graaft en is tevreden.
Zijn vijanden misgunnen hem zelfs nog zijn heidegrond: ‘Daendels heeft in den Haag zoo lang geblaft tot men hem een brok heeft toegesmeten’, zeggen zij.
Hij glimlacht, als hem het gerucht ter oore komt, dat hij naar Frankrijk zou willen gaan om als generaal in het Fransche leger dienst te nemen.
Wie schrijft die klets:
‘Daendels blijft woelende?’
Ja zeker, met zijn spade in den heidegrond!
| |
II
Drie en een half jaar gaan voorbij.
Wat valt er in Holland voor zonder Daendels?
Op een dag komt zijn vrouw hem van het veld roepen:
In de wachtkamer is een ‘gegaloneerd heer’, een stafofficier van den nieuwen koning van Holland Lodewijk Napoleon. Zijn koets staat op het erf.
Daendels weet van de verandering in de regeering van zijn land.
Napoleon is in 1804 ‘Empereur des Français’ geworden, bij de ‘sacre’ den kroon uit de handen van den Paus nemend en zichzelf op het hoofd zettend: symbolischer handeling heeft hij nimmer verricht. Maar de Keizer Napoleon is niet meer de Consul,
| |
| |
hij regeert en een heerscher heeft slechts bevelen te geven.
Op zijn wensch heeft de President der Bataafsche Republiek, de raadpensionaris Schimmelpenninck, na slechts één jaar aan het bewind geweest te zijn ‘om gezondheidsredenen’ geaodiqueerd.
In Holland was een troon vacant, de Keizer heeft hem aan zijn broeder, prins Louis, laten geven.
Daendels heeft de komst van koning Lodewijk niet zonder welwillendheid gezien. Een koning, dat maakt van de Republiek, zoolang aan de intriges van naar postjes en baantjes jagende ‘onbetrouwbare personagien’ overgeleverd, eindelijk een geordende staat: één hoofd, één gezag.
Wat wil deze heer in de wachtkamer van hem?
De officier maakt zich nader bekend. Hij is als afgezant van den koning gekomen. De koning wil, dat alle mannen, die het land van dienst kunnen zijn, in functie treden. Patriot of geen patriot, op de ‘flinke kerels’ komt het aan. Het is onzin, dat een man als Daendels, die zoowel te Parijs als in Holland jarenlang van zich heeft doen spreken als een doortastend, vaderlandslievend man, in zijn eigen land als een verstootene, een vrijwillig balling leeft, landbouwer, heereboer is geworden. Een Daendels behoort op een andere plaats dan op een stukje heidegrond ergens in Gelderland, zulk een man behoort deel te hebben aan het bestuur van zijn land.
Koning Lodewijk zendt hem het bericht, dat hij
| |
| |
hem terug wenscht, dat hij hem bij besluit van 16 Juli 1806 in dienst terugneemt en hem benoemt tot buitengewoon Staatsraad.
Daendels hoort den officier zwijgend aan.
Hij vraagt bedenktijd. Hij brengt een ganschen dag in onrust door vóór hij tot een besluit kan komen. Hij wischt zich het zweet van het voorhoofd.
Hij werpt een blik op zijn heidegronden. Zijn landerijen floreeren niet erg, de dorre heidegrond levert zelfs bij de nieuwe doelmatige methode van bemesting, die hij heeft willen toepassen, maar weinig op en verslindt veel geld. Het is bovendien alweer bijna vier jaar geleden, dat hij zich hier naar Heerendal heeft begeven. Hij weet in zijn hart maar al te goed hoezeer dépit een rol heeft gespeeld in het besluit voorgoed uit de openbaarheid te verdwijnen. Hij heeft het wel is waar met zijn volle overtuiging aanvaard, maar kan een in wezen rusteloos en ambitieus man als Daendels lang bij een besluit blijven, dat hem tot een levend begravene maakt? En is er niet veel veranderd in zijn land, dat nu een koninkrijk is geworden?
Het is waar, hij zou uit eigen beweging nimmer meer iets in de politiek ondernomen hebben. Maar vrààgt men hem terug....
Zal hij accepteeren, zal hij toegeven aan het eigen hart, dat afscheid nam zonder er heelemaal bewust van te zijn, dat daarin toch nog iets was achter gebleven van een ‘Ik kom terug’? Het is en blijft waar: een leven van heereboer en veefokker is toch
| |
| |
eigenlijk niet in zijn stijl...
Staatsraad! En de Koning heeft nog geheel andere dingen met hem voor, verzekerde hem de officier. Welke dingen?
In Augustus ontvangt de Koning, die op dat moment te Mayence vertoeft, vanwege den dreigenden oorlog met Pruisen, Daendels' brief.
En Lodewijk antwoordt hem:
‘Mijnheer de Generaal, ik ontving uw schrijven, waarin ge uw benoeming aanneemt. Ik kende zoozeer uw ijver en uw toewijding aan uw land, dat ik nimmer heb getwijfeld dat ik u genoegen zou doen met u de gelegenheid te geven opnieuw uw kennis en bekwaamheid in mijn dienst en in het welzijn van uw land te stellen.’
Daendels zegt Heerendal en de Veluwe vaarwel. ‘Ik kom terug!’
Wanneer Pruisen en Frankrijk tegen elkaar den sabel trekken, vraagt Daendels aan Koning Lodewijk als generaal in werkelijken dienst te mogen terug keeren.
Zijn oude ambities ontwaken weer. Meer dan politicus was hij in zijn hart militair.
Antwoord van Lodewijk:
‘Met genoegen; zoodra de oorlog er is zal ik
| |
| |
u naar het leger terug roepen in den rang, dien gij reeds zoo vaak met onderscheiding hebt bekleed!’
Daendels trekt de generaalsuniform weer aan.
Hij komt in het kamp van Zeist.
Men blaast den trompet weer. De bataillons marcheeren en zwenken. Halt! Legt aan het geweer! Vuur!
De Koninklijk-Hollandsche troepen gaan op marsch, de voorhoede komt bij het leger van Michaud, dat op Pruisen aantrekt. Dumonceau commandeert de rest. Daendels krijgt de posities van den Eem, Groningen en Friesland te verdedigen.
Als een korten herfststorm verloopt de campagne. Saalfeld, Jena, Auerstadt: de beroemde armee van Frederik den Groote wordt in enkele dagen onder den voet geloopen en slaat hals over kop op den vlucht.
Te Potsdam bezichtigt de overwinnende Napoleon den graftombe van den grootsten veldheer van zijn tijd en hij neemt den degen van zijn beroemden voorganger mee.
In het kamp van Zeist worden de triomfen met losbarstingen van het geschut gevierd.
Nu krijgt Daendels order van het defensief tot het offensief over te gaan, trekken zijn troepen het gebied van Oost-Friesland binnen, dat zij bezetten en de Koning benoemt den generaal tot Gouverneur van Westfalen.
| |
| |
Halt! gebiedt Napoleon: Westfalen behoort aan Frankrijk. Broeder Lodewijk heeft daar niets te maken. Op bevel van zijn koning moet Daendels naar Emden terug.
Daar richt hij een soort residentie in, nu Gouverneur-generaal van Oost-Friesland. Ondertusschen verovert hij op eigen houtje Oldenburg, doch daar roept Lodewijk hem weer uit terug.
Later krijgt hij toch Oldenburg bij zijn gebied toegewezen, nadat hij den Koning in een aan den minister van Oorlog Dirk van Hogedorp gericht schrijven er op heeft gewezen, dat Oldenburg bij Holland hoort, ‘omdat de kust een uitgestrektheid van zestien uren heeft en de Engelschen er een debouché voor hun waren kunnen vinden.’
Daar Lodewijk, voortdurend gedwongen bij al zijn handelingen te overwegen: wat vindt mijn broeder Napoleon er van?, van wispelturigheid bij geen enkel besluit kan blijven, wordt Daendels nog vóór het eind van November naar Holland teruggeroepen: hij is te Utrecht noodig voor het samenstellen van nieuwe legerafdeelingen; tegen het voorjaar zal men weer in het veld moeten staan.
In zijn helblauwe generaalsjas loopt hij door het kamp van Zeist, laat organiseeren en exerceeren. De troepen van het koninkrijk Holland zijn niet meer die van de Bataafsche republiek. De steken zijn afgeschaft en vervangen door schako's, de garderegimenten van de jagers en de grenadiers dragen berenmutsen, de korte kuitbroek is vervangen door
| |
| |
de lange broek met halve slopkousen, de officieren dragen hooge laarzen met gele kappen. Steeds heerscht er bedrijvigheid in dit kamp, alles wat op oorlog betrekking heeft, eischt thans stipte uitvoering, en Daendels is altijd het best op zijn plaats wanneer hij orders kan geven.
Tevens krijgt hij een benoeming als kolonel-generaal der cavalerie.
| |
III
Den 28sten Januari 1807 ontbiedt Koning Lodewijk den generaal Daendels bij zich.
Napoleon heeft naar Holland een knorrigen brief geschreven. Hij verwijt zijn broer: ‘Gij doet niets voor uw koloniën, gij laat alle koloniën van Holland verloren gaan’. Want de Engelschman schiet in Indië geweldig onder de duiven: de Engelsche vloot heeft het eiland Onrust verwoest, de baai van Batavia gebombardeerd en drijft Java danig in het nauw.
Daendels! denkt Lodewijk. Onder de Bataafsche republiek heeft men hem al eens een militaire expeditie willen opdragen....
‘C'est un homme à poigne, excellent militaire, plein de courage, d'énérgie et de goût de la guerre’... De verwarde toestand van de koloniën vereischt een man, die met krachtige hand weet in te grijpen, een militair, in staat met wapengeweld de koloniën te behouden, denkt Lodewijk.
| |
| |
De koning zelf is een melancholiek uitziend, wat gebrekkig man; zijn linkerarm is half verlamd en hij trekt met een been. Hij lijkt het levend toonbeeld van zijn machtelooze en verre van bemoedigende positie tusschen hamer en aambeeld: Napoleon's wil en de ontevredenheid van zijn Hollandsche volk, dat zeer lijdt onder de verlamming van alle handel van overzee, sinds het douane-toezicht op den invoer van Engelsche waren op bevel van den Keizer ondragelijk verscherpt is. Want deze wil Engeland lam slaan door den rigoureus doorgevoerden maatregel van het Continentaal Stelsel: verhindering van alle afzet voor diens goederen op het vasteland van Europa.
De koning staat naast een groote kaart, die op tafel ligt uitgespreid en waarop het eertijds zoo machtige koloniale rijk van Holland ten Oosten van de Kaap is aangegeven: het is op het oogenblik niet meer dan een verminkte romp: Java! Malakka, de kust van Coromandel, Ceylon, Sumatra's Westkust, en de tallooze kleine eilanden van den Oost-Indischen archipel, het is alles reeds in handen van den Engelschman. Alleen Java is nog in Hollandsch bezit; maar voor hoe lang?
Slechts een militair kan daar de toestand nog redden. Dan spreekt Lodewijk het groote woord, waarop Daendels eigenlijk in spanning wacht:
‘Ik meen in u, generaal, den man te bezitten, die als militair en als gezagvoerder de kolonie voor het moederland zal kunnen behouden. Ik zal u als Gou- | |
| |
verneur-generaal, als gebieder over deze landstreken naar Indië laten gaan, met Gods zegen. Gij zult daar zwaar werk hebben te verrichten, ge zult geheel op de landverdediging zijn aangewezen, want een vloot zult u er niet meer vinden. De laatste schepen van admiraal Hartsinck, het kleine restje van het eskader, die eertijds er heen voer, zijn onlangs op de reede van Batavia door de Engelschen geattaqueerd en verbrand. Maar gij zult gaan met het vertrouwen van uw koning en ik weet dat ik niet te vergeefs een beroep op u doe!’
Lodewijk zegt verder, dat hij hem benoemt op een tractement van 118.000 gulden 's jaars, met behoud van zijn generaalstractement, zijnde 12.000 gulden 's jaars, terwijl, mocht hij binnen vier jaar na dezen komen te overlijden aan zijn weduwe een jaar-pensioen zal worden uitgekeerd van f. 5000. Deze benoeming zal 28 Januari ingaan.
Zoo beleeft Daendels, dat niet 12 Juni 1798 zijn grootsten dag is geweest en dat zijn groote periode begint met 28 Januari 1807, zijn benoeming als ‘Gouverneur-generaal van Indië en als opperbevelhebber van 's Konings land en zeemacht ten Oosten van de Kaap’.
Heeft hij in zijn hart een dergelijke opvlucht toch nog verwacht?
Maar hoe ver leek alles al achter hem, geen vier jaar geleden....
Op bevel van den Koning verschaft het ministerie
| |
| |
van Koloniën, dat de in 1800 ingestelde Aziatische Raad heeft vervangen, hem alle verlangde inlichtingen.
Aan dat ministerie werkt ook als hoofd-commies de gewezen Indische commissaris-generaal Nederburgh, een hardvochtig en gezet man van het slag der Oud-Hollandsche regenten, koppig en conservatief en die den minister van der Heim geheel naar zijn hand zet.
De mededeeling, dat Daendels op verlangen van den Koning als gouverneur-generaal naar Indië zal gaan verontrust ook Nederburgh, die één lijn trekt met de ambtenarij daarginds en op zijn vingers kan uitrekenen wat er gebeuren zal als Daendels in Indië ‘de boel op stelten komt zetten’.
Zoo iets zal daar nooit geduld worden. De ambtenarij heeft in Indië vrijwel onafhankelijk geheerscht. De Raad van Indië was de werkelijke regeering, aan wie de gouverneur-generaal feitelijk ondergeschikt bleef. Men vormde daar al sinds jaren een eigen rijk zonder inmenging van het moederland, dat alleen aanspraak mocht maken op de voordeelen van zijn handel op deze gewesten.
Er moet niet te veel veranderd worden, denkt Nederburgh en hij raadt den minister aan de vrijheid van den nieuwen gouverneur-generaal in te perken door de macht van de Raad van Indië, de z.g. Hooge Regeering te Batavia, uit te breiden.
Daendels hoort van deze bemoeiïngen van Nederburgh.
| |
| |
Ironisch constateert hij: de heeren worden onrustig, het geweten is niet al te zuiver. Maar mij krijgen ze niet klein. Ik zal de onwillige ambtenarij wel den kop inslaan. De Koning weet wien hij zendt!
Dit staat al vast: hij zal geheel alleen heerschen; niet de Raad van Indië, maar hij zal er de gebieder wezen. Hij moet geen menschen meer naast zich hebben, die hem bij alles wat hij doet op de vingers zien en die de macht hebben hem eventueel de handen te binden, ja zelfs in staat van beschuldiging te stellen. De toestanden van 1798 mogen zich niet meer herhalen. Daarom: hij moet van den Koning de verzekering krijgen, dat hij zoodra hij in Indië is aangekomen de Raad van Indië mag ontbinden en een bestuur samen stellen zooals hij dat naar de omstandigheden nuttig en wenschelijk acht.
Die toestemming krijgt hij.
De Koning raadt hem tevens aan zich met Dirk van Hogendorp te verstaan, die ervaring heeft over Indië uit de jaren, die hij daar in dienst der voormalige Compagnie heeft doorgebracht. Ook stelt hij Daendels een ‘Memorie betreffende het beheer van Java’ ter hand, door Gijsbert Karel van Hogendorp geschreven en die hij - zegt hij - met genoegen heeft gelezen.
De Hogendorpen zijn vijanden van Nederburgh, denkt Daendels, den man van wien hij de meeste tegenwerking verwacht bij zijn plannen met Indië. Het kan derhalve geen kwaad eens met de Hogendorpen te gaan spreken.
| |
| |
De beide broers ontvangen niet zonder referentie ‘ce fameux général Daendels’. Zij dineeren samen en onder den maaltijd spreken zij over de zaken van Indië. Vooral Gijsbert Karel, die zich met voldoening door Daendels laat complimenteeren over zijn ‘Memorie’, moet tot zijn verwondering erkennen, dat deze nog iets meer is dan de houwdegen, gelijk hij zich den man had voorgesteld en dat hij zelfs een helder verstand heeft en verstandig weet te praten. Het blijkt dat Daendels zich precies Hogendorp's principes tot de zijne heeft gemaakt, dat ook hij van plan is daarginds te streven naar afschaffing van de gedwongen heerendiensten, beteugeling van de willekeur der Chineesche geldhandelaars, van het wanbestuur der inlandsche vorsten en dat hij door verhooging van de tractementen der ambtenaren de welig tierende corruptie en onderhandsche verrijking wil voorkomen. Gijsbert Karel bestrijdt eveneens de opinies van Nederburgh, die voor handhaving der heerendiensten is, en ze een vrije overeenkomst tusschen heer en dienaar noemt. Maar hij wordt een beetje benauwd als hij de voornemens van Daendels begrijpt om alles met pennestreken als sabelhouwen omver te willen werpen en hij raadt hem aan zich te matigen. Daendels, die zich onder het gesprek driftig heeft gemaakt erkent dat het verstandiger is geen te overijlde plannen te smeden en alles wat kalm aan te doen: hij heeft in zijn leven al genoeg revolutie gemaakt. Maar op een punt blijft hij hardnekkig bij zijn
| |
| |
meening: hij wil Indië niet regeeren mèt een Raad te Batavia, hoogstens zal hij haar naast zich dulden.... ‘Overigens ga ik niet in de eerste plaats naar Indië ter wille van de welvaart van den Javaan, maar om de kolonie tegen de Engelschen te verdedigen’, zegt hij.
Doch als hij daarna op een samenkomst bij den minister van der Heim Nederburgh ontmoet vergeet hij zijn voornemen zijn drift te beheerschen. Onmiddellijk begint hij over zijn besluit de Raad van Indië te zullen ontbinden. Nederburgh vindt dit bedenkelijk en maakt bezwaren.
Hierop heeft Daendels slechts gewacht, hij valt heftig tegen hem uit: hij laat zich die ‘dwarskijkers’ niet opdringen, als er iets uitgericht moet worden, wil hij het alleen doen:
‘U, meneer Nederburgh, wil mij maar de handen binden met uw Raad van Indië. U heult met de ambtenaren, die bang zijn, dat ik ze niet genoeg zal laten gappen....’
Van der Heim tracht tusschen beiden te komen: ‘Meneer Daendels, u gaat te ver in uw uitdrukkingen....’
‘Neen!’ schreeuwt Daendels, ‘neen, ik ga niet te ver. De uwen willen mij beletten een nieuw systeem van beheer door te voeren. Maar ge zult zien, ik zal alle obstakels overwinnen, zelfs met uw tegenwerking!’
Nederburgh, die met moeite zijn kalmte bewaart, zegt, de hand tusschen de sluiting van zijn jas stekend:
| |
| |
‘Niemand denkt er aan u tegen te werken’.
‘Jawel, jawel! Maar gij zult zien, als ik maar eenmaal in Indië ben....’
Als Daendels is heengegaan, zien van der Heim en Nederburgh elkander aan: Het is een gek. Wat bezielt de Koning om een land, waar de moeilijkheden reeds zoo liggen opgehoopt aan een man toe te vertrouwen, die tot de idiootste dingen in staat is. Van dien Daendels zal hij nog plezier hebben! Wat weet een man, die alleen maar met de sabel kan rammelen, van het besturen van een kolonie, van een vreemd volk af? Hij zal het heele land nog onder de voet loopen en in plaats van het te behouden zullen wij het verliezen. Maar Koning Lodewijk handelt ongetwijfeld niet uit vrijen wil, zijn groote broer Napoleon zit er achter, die zweert bij generaals en sabelhelden. Douce pays....’
Daendels gaat voort zich op zijn nieuwe taak voor te bereiden. Hij bestudeert alles wat hij over Indië te weten kan komen. Hij heeft reeds in 1798, toen een noodkreet uit de kolonie het moederland bereikte en de Bataafsche Republiek juist al de bezittingen der voormalige Oost-Indische Compagnie - benevens haar schulden - had overgenomen, en hij als vermoedelijk bevelhebber van een expeditie derwaarts zou gaan, zijn aanteekeningen gemaakt over de toestanden daarginds. Hij laat zich de lijsten van de verscheepte goederen brengen, hij wil weten hoeveel Holland uit de kolonie trekt en hoeveel schuld een onmatig en schraapzuchtig uitbuiten aan
| |
| |
het verval van den overzeeschen handel heeft. Hij gelooft niet zoo spoedig, dat alleen de Engelsche blokkade en de Engelsche kaapvaart de reden is, waarom er zooveel verdwijnt in de zakken van de ambtenaren, zoodat het niet eens de Indische havens uitkomt - .
Als om zijn ambitie te prikkelen overlaadt Koning Lodewijk hem met eerbewijzen. Hij heeft hem als een bewijs van zijn gunst reeds 's konings beeltenis op een snuifdoos, met diamanten ingelegd, aangeboden, hij verleent hem het grootkruis van de Orde van de Unie en benoemt hem tot Commandeur in het Legioen van Eer. Verder wordt Daendels opgenomen in den nieuwen rang van Maarschalk van Holland, door den Koning ingesteld: dat geeft hem een tractementsverhooging als militair tot f. 18.000 's jaars.
Ongeduldig wil Daendels nu op weg. Zijn gezin laat hij in Holland; de belangen der zijnen regelt hij in zooverre, dat hun f. 25.000 van zijn salaris zal worden uitbetaald.
Maar als de Engelschen dan volgens hem niet de schuldigen zijn aan de geringe afzet der koloniën, in ieder geval zijn zij er wel schuld aan, dat het onmogelijk wordt voor Daendels om met een flottilje en een troepenmacht, zooals zijn voornemen is, de Hollandsche havens uit te zeilen.
Tweemaal probeert de flottilje buitengaats te komen. Tevergeefs: onmiddellijk stelt zich een Engelsch eskader hem in den weg.
| |
| |
De Koning besluit nu Daendels alleen te laten vertrekken.
Daendels aanvaardt het risico om op eigen gelegenheid, slechts vergezeld van enkele ofifcieren van zijn staf, naar Indië te gaan.
De koning stemt toe: een man als Daendels zal naar Indië weten te komen ondanks de Engelsche blokkade....
Als hij eindelijk afvaart uit Lissabon - hij is over Parijs gekomen, vertrekken uit een Fransche haven is ondoenlijk gebleken - weet hij, welk een avontuur hij waagt. Hij heeft de naam van zijn vrouw aangenomen: van Vlierden, slechts een adjudant vergezelt hem op het onzijdige schip, dat hem naar de Canarische eilanden zal brengen, van waaruit hij naar Amerika hoopt over te steken.
Voor Lissabon kruisen wederom de Engelschen: hij kan er niet door. Maar de koning heeft zich niet in Daendels vergist: een man als hij zal naar Indië komen al moest hij zich dwars door den aardbol heen graven. Hij keert weer naar de haven terug en besluit over land tot den Zuidkust van Spanje te gaan en dan naar Noord-Afrika.
Hij vaart in een klein schip, een visschersschuit, over. Daendels staat aan den boeg, de rotsige noordkust van Marokko doemt op, maar aan de horizont ook de Engelschman. Kanonskogels ploffen op nog geruimen afstand van zijn schip in het water, maar Daendels, zoo dicht bij land reeds waagt den sprong en bereikt, wadend, de rotsen in de buurt van Tanger.
| |
| |
Samen met zijn adjudant begeeft hij zich nu langs de kust op weg naar Tanger, doch ziet zich eensklaps omsingeld door een troep Rif-bewoners. Daendels staat hen kalm in gebroken Spaansch te woord en als hij begrijpt, dat men hem gevangen wil nemen, biedt hij het opperhoofd een prise aan uit zijn snuifdoos en belooft hem een rijkelijke belooning als hij hem naar Tanger brengt. Men stemt ten slotte er in toe hem daarheen te escorteeren en de Hollandsche consul zorgt voor de beloofde schadeloosstelling.
Vanuit Magador vervoert een Amerikaansche bark den Maarschalk van Holland, die niets meer heeft dan wat hij aan zijn lijf draagt, naar Teneriffe, een der Canarische eilanden.
Oef! Zoover is hij eindelijk. Wat een tocht!
Maar in Indië zal hij komen.
Hij heeft nu een Amerikaansche bark, de ‘Virginia’ gekocht, afkomstig uit Boston en met een fier handgebaar afscheid nemend vaart hij over naar Amerika.
Te Boston aangeland scheept hij zich opnieuw in en zet zijn langen tocht voort. Na bijna een jaar onderweg te zijn geweest krijgt hij eindelijk Java in zicht....
|
|