Hoe moeten wij Paul's ontwaken van Frederik van Eeden eigenlijk lezen?
(1914)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
IV.Nu komen we aan Paul's laatste levensjaren. Het fatale klinkt: ‘Hoe gelukkiger ik ben, hoe meer ik ga treuren.’ Dit begrijpen we thans; en we zouden er bij kunnen voegen: ‘want dat maakt de eindoverwinning zooveel moeielijker.’ Het wezen van Paul blijft zijn gedeelde zieleverschijnselen even nadrukkelijk, ja, misschien nadrukkelijker dan voorheen toonen. ‘Van blijmoedigheid kon hij overslaan in stuursche somberheid, van teederheid in wreedheid’. (Deze qualificatie: ‘wreedheid’, iswederom een van de door mij bedoelde ‘onduidelijkheden’. ‘Demonisme’ ware beter geweest, en begrijpelijk bij een natuur, die geen maat kon houden). De moorddroomen komen veelvuldiger terug. Zij worden den gewonen droom uit Paul's sombere perioden. Maar het geloovige kind in hem, het met Godsvertrouwen als door natuur-instinct begiftigde, houdt den kamp vol. Paul, die niet aan God gelooft, d.w.z. aan een God der Joden, die er geen behoefte aan heeft, 's avonds hardop te bidden, wordt door het diepe instinct, dat | |
[pagina 22]
| |
wortelt in zijn fijn vertakt aanvoelingsstelsel gewaarschuwd dat ‘wij een deel zijn van een groot wezen, dat wij samen vormen en dat we in ons hebben.’ Hier staan wij voor het meest zuivere gevoelspantheïsme, hetwelk door de verschijning Goethe zoo geweldig wordt gedemonstreerd. En het klinkt ook als een woord van Goethe, wanneer wij door Paul geschreven lezen: ‘De een heeft meer kracht dan de ander. Wij zijn allemaal anders en toch allemaal hetzelfde’. Bij Paul zijn dit de primitieve bespiegelingen, welke fundamenten van het Groote Gebouw vormen. De instinct-mensch, of liever gezegd de mensch, voor wien het gevoelsweten zetel van overtuiging is, kan het bestaan eener Godheid niet ontkennen, en spreekt daarover, zij het dan ook in ontwijkende bewoordingen, om zich niet tusschen conventioneele termen van een conventioneele godsdienst te beklemmen. Paul wil ‘niet bijgeloovig zijn, niet bidden, maar vragen om sterkte. Is er een macht, die mij bestuurt en leert, ik wenschte, dat hij mij ook sterkte gaf en wijsheid.’ (Dat juist het gebed een vragen om sterkte is, hangt van de wijze van beschouwen af, daar sommige hieraan een auto-suggestieve werking toeschrijven, wat anderen weer als een directe inwerking van ‘God’ erkennen. Van Eeden zegt dan ook: ‘Door hem, Paul, heb ik ook geleerd hoe weinig het er toe doet in welke woorden en termen men zich omtrent het geloof uitdrukt en onderling verstaat.’ De goede elementen in Paul verwachten steun van het zich vastklemmen aan het hoogere. Hij richt in zijn eigen ziel een altaar op voor den ‘onbekenden’ God, wiens naam niet uit te spreken, maar te voelen is. Zoo | |
[pagina 23]
| |
zegt de vader in letterlijken zin waarheid wanneer hij schrijft, dat Paul van demonische aanvechtingen gered werd door echt, oprecht, kinderlijk Godsvertrouwen.
Over de in haar laatste stadium tredende ‘ziekte’ - geschiedenis worden door van Eeden geen breedvoerige verhandelingen gegeven. Wel kan de arts in hem niet nalaten te overwegen, waardoor het leven, dat tot een zeker aantal jaren levens was voorbeschikt(!) te lengen zou zijn geweest, en concludeert het ontbreken van ‘een sanitair instinct, dat de interne geneeskunde bijna overbodig zou maken als het stelselmatig en voldoende werd ontwikkeld.’ Ik hoef er nu wel niet weer op te wijzen na al het vooraf door mij in beschouwing genomene, dat dit ontbreken van een sanitair instinct alles behalve een gebrek was! Het lichaam bleek heel zwak, ja, een longontsteking op zijn zesde jaar duidde reeds aan welk orgaan het minst sterk zou wezen. In 1908 werd de door de vorige ontsteking gevoelig gebleven long wederom aangetast, maar in 1910 was deze weer hersteld. Wil men ziekten als louterings-processen beschouwen, het is mij wel, maar ik meen toch dat deze worstelingen van het lichaam ook duiden op een sterker wordende gezondheid der ziel, door de langzame overwinning der goede elementen, welke ten slotte hun zege kunnen vieren in de zoo schoone en wondere ontwaking uit het ondergegane stoffelijke omhulsel.Ga naar voetnoot1) De neiging der mystieken, om hun overwinning voor | |
[pagina 24]
| |
het geluk der andere menschen tot een voorbeeld van bereikte zielevrede te laten zijn, openbaart zich, als eindelijk in 1912 de lichamelijke toestand hopeloos gaat worden, ook bij Paul. Hij zegt: ‘Als mijn ziek zijn nu maar helpt zooals een fontanel. Zoodat het anderen helpt.’ Wij zien hieruit hoezeer zijn innerlijke stemming zich verheldert heeft, hoezeer de door den strijd gewonde ziel haar genezing tegemoet gaat. De ‘Verklärung’ begint iedere uiting van zijn gemoedsstemming te doorstralen, naarmate de stoffelijkheid van zijn wezen afneemt. De vader, de smartevolle, die den zoon niet missen wil, ondergaat toch de wijding dier zegevierende berusting, welke een schoon sterven inleidt. Tot op het laatste oogenblik heeft de vader in zijn kortzichtige angst de bevrijding van den zoon willen tegenhouden. Het is zoo menschelijk dat wij in ons egoïsme, hen, die ons zeer dierbaar zijn, niet vrijwillig van ons kunnen laten gaan; het zal daarom nimmer in ons opkomen er den menschelijken mensch om hard te vallen. Nu ziet van Eeden het wel anders. Ja, op het moment dat hij het teeken der ontwaking met eigen stoffelijke oogen aanschouwde, was zijn vadersmart genezen, het egoïsme zijner liefde opgeheven. |
|