Hoe moeten wij Paul's ontwaken van Frederik van Eeden eigenlijk lezen?
(1914)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |
III.De banden tusschen vader en zoon waren ditmaal zeer sterk en strak. De vader had met fijne tact en intuïtief aanpassingsvermogen al spoedig leeren omgaan met dit kind, dat in zijn primitiefste gedachten-uitingen de snelle rijpheid overtuigend voor den goeden verstaander aantoonde. Toch meen ik dat van Eeden pas later, nadat alles voorbij - was en hij het voltooide aardsche bestaan kon overzien, begrepen heeft wat hij wellicht nog niet door samenhang als iets geleidelijk wordende beschouwde. Het komt mij zelfs voor dat hij nu nog niet van alle door hem vermelde feiten de ware beteekenis heeft bevroed. Dit lijkt mij zoo uit enkele toevoegingen, die niet de waarde van het feit voor ons verhelderen en die hetgeen juist in een verband gezien moet worden, meer uit elkaar brengen. Want b.v. nadat hij gesproken heeft in den vorm van vermeldingen over Paul's ‘fijn bewerktuigd wezen, met zoo goede en mooie eigenschappen,’ laat hij er op volgen: ‘Maar hij had niet de veerkracht om de heiligdommen | |
[pagina 17]
| |
van zijn binnenste te beschermen, te handhaven in een ruuwe waereld, - noch het vermogen ze door uiting te versterken en te doen gelden.’ Hier hebben we weer een dier m.i. onnoodige, wijl niet verduidelijkende, nabeschouwingen, die ons belemmeren in het oriënteeren en het vasthouden van het standpunt, van waaruit wij overzichtelijk kunnen toezien. Immers, het gaat hier niet om het beschermen van heiligdommen in zijn binnenste tegen ruwheid van buiten. Evenmin als bij zijn ‘al te teere gevoeligheid’ de aanraking met ruwer leven tot onvermijdelijk gevolg had: pijn en somberheid (biz. 18). Neen, hierover wilde ik u een ander gezichtspunt geven. Toen de jongeling Paul dat tweede stadium van de lichamelijke, stoffelijke ontwikkeling begon, waarin, naar Strindberg eigenaardig zegt, ‘der Jüngling hässlich ist, mit seinen Misproportionen in den Zügen, mit dieser unheimliche Mischung von Übermenschtum des Kinders und dem erwachenden Tierleben des Jünglings’, moest deze omwenteling in zijn stoffelijk wezen zich op zijn psychische gesteldheid doen gelden in den vorm van een sterker opdringen der begeerende elementen, welke hun bronnen en hun voedingswortelen hebben in de levenskracht. Hij onderging zulks psychisch en physiek en hierdoor, door het binnengaan van een stadium van twijfel, schrik, angst, begeerte, veranderde het uitzicht op de dingen, zooals hij ze als kind gezien had. Hij was niet gevoeliger voor hun slechte inwerking geworden, maar de zuivere spiegel, waarin zijn kinderlijke ziel tot nog toe alles opving, was gebroken met de verstoring van zijn eigen liefelijke gelijkmatigheid. Zoo zien wij Paul, den jongen met het hoewel niet ziekelijke, toch zeer zwakke gestel | |
[pagina 18]
| |
lijden. Voor ons buitenstaanders is hij ziek; maar feitelijk heeft hier geen ziekte plaats. Voor gewone ziekten probeert men geneesmiddelen. Paul's ziekte echter was: de worsteling tusschen goed en kwaad. Dit moest nu komen; daarom kunnen wij dit het begin van het laatste stadium noemen. Paul had dus inderdaad heiligdommen in zijn binnenste te beschermen, doch niet tegen een ruwe wereld, maar tegen zichzelf. Het was nu de strijd om de eindbeslissing geworden tusschen de beide heerschende elementengroepen. Maar de ikheid wisselde niet met de overheersching van een der twee. Het goede en betere blijft altijd van zichzelf bewust en juist in dit besef blijft ook de ikheid zetelenGa naar voetnoot1). Dit is een telkens weer op te merken waarheid; vandaar ook dat velen er van spreken om een slechte, leelijke daad (b.v. een moord) aan hun ander ik toe te moeten schrijven, daarmede te kennen gevend dat hun bekende ik die niet verricht heeft. Paul, die de goede, liefelijke en teedere natuur wil wezen en nu door moorddroomen wordt geplaagd, vervult den harden strijd om het goede vast te houden met verbittering. ‘Het protest tegen de onrechtvaardige ziekte’ noemt de schrijver het, daarmede het uiterlijke aanzicht van het zieleproces beoordeelend en wederom verwarring stichtend voor den lezer. Het is goed dat van Eeden zich van te voren, (op blz. 33), wil dekken tegen misduidingen van alle vermelde bijzonderheden uit Paul's leven, want toevoegingen als boven door mij in beschouwing genomen, moeten daar wel onder gerekend worden! | |
[pagina 19]
| |
De vader is er trots op en met recht, dat hij met den jongen zoo heeft geleefd en hem zoo nabij is kunnen komen, dat deze hem geheel als een vertrouwde, als een die hem begreep, beschouwde, hem liet weten van die kostbare schoonheden in zijn ziel, die hem, den vader, tot dieper inzicht van veel brachten. Het geschiedde dat de jongen hem nimmer uit zijn vertrouwen stiet, ook niet in den moeielijken tijd, waarop het ontwaken van nieuwe en zoo heimelijke gevoelens in de jongelingsziel, het kind dwingt zich van de ouders te vervreemden, aldus langzamerhand het zichzelf worden voorbereidend. Paul heeft met den vader alles besproken, hem alles bekent, ook omtrent zijn intiemste aangelegenheden. En groot genoeg is de piëteit van den man, die met zulk een zoon mocht samenleven, die zichzelf, in den meest letterlijken zin, aan zulk een zoon mocht opvoeden, om te zwijgen waar niemand dan hij kon spreken. Het is ook voor den lezer onnoodig de subtiliteiten van Paul's liefdeleven te weten. Alleen wat in Paul's leven geestelijke waarde had, zegt van Eeden, moest vermeld worden. Maar zoo weinig zijn deze vermeldingen, dat veel te veel aan het begrip van den lezer moet overgelaten worden. Er worden door den jongen dingen gezegd, die alleen voor den goeden verstaander beteekenis hebben. Kinderen van niet krachtige gesteldheid, zonder bepaald ziekelijk te zijn, toonen wel meer een soort vroegwijsheid, die wij met ‘oudemannetjesachtig’ betitelen. Maar wat bij hen sterk zweemt naar overpeinzingen van volwassen menschen en vandaar ‘ouwelijk’ aandoet, is bij Paul juist de primitieve, wijl kinderlijke, uiting van gedachten van wijze menschen. Zijn gedachten | |
[pagina 20]
| |
zijn naïef en schetsmatig, maar treffen door hun ware beteekenisvolle kern. Het is hier dan ook zaak het gesprokene in verband met elkaar aan te zien, een ontwikkelingsdraad te vinden, die het geheel eener wording geeft. Achter het woord leeft hier de wereld. |
|