Hoe moeten wij Paul's ontwaken van Frederik van Eeden eigenlijk lezen?
(1914)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
II.Van Eeden zag het sterven van Paul dus als een ontwaking. Hoe? vragen wij, die zoo gauw niet overtuigd zijn, die nog altijd maar twijfelen, omdat het de vader was, die zulks in den zoon zag geschieden en daardoor wellicht van uit andere oogen dan den vreemden toeschouwer toekeek. Het indachtig zijn van de menschelijkheid en de zoogenaamde ‘banden des bloeds’ begrenzen nog steeds onze vrije meening. Laten wij kalm nagaan wat hij over het leven van den jongen schrijft en ons vooral niet laten afleiden door het breedvoerige beschouwen, waarmede hij, misschien al te zeer, zichzelve onderbreekt (hier dus weer de mensch van Eeden, die de critici zoo gaarne beplukharen!)
Dit zag de opmerker in het kind Paul reeds met elkaar in conflict komen: de berustende en de begeerende elementen, welke de ziel in tweeën splitsen en haar naarmate het lichaam sterker of zwakker is | |
[pagina 10]
| |
minder of meer bedwingen. De jongen toonde op een merkwaardig zuivere wijze een verdeelde ziel. Zijn lichaam was als het ware een stofwording, omdat een omhulsel gevergd werd, dat den strijd der elementen te samen hield. Alsof de ziel nog eenmaal aardsch moest worden om de eindbeslissing te kunnen brengen. De overwinning der goede en berustende elementen teekende haar zege af in het ondergaan van het omhulsel, dat nu zonder dienst meer was en de ziel toeliet het lichaam te verlaten, ‘in vreugde, willend en bewust’. Zooals ik zeide: als kind reeds toonde Paul dien strijd der elementen om de eindbeslissing. De uiterlijke teekenen daarvan waren die, waardoor men hem een evenwichtlooze natuur noemde, een ziel met wankel zelfbestuur en met deugden, die zich telkens ieder op zichzelf onevenredig gelden lieten. Hoewel hij, naar de aard van alle met een z.g. praedispositie ter wereld gekomen menschenkinderen, een instinctmatig zieleleven hadGa naar voetnoot1) en begiftigd was met een zeldzaam verfijnd aanvoelingsstelsel, waardoor hij zijn buiten-lichamelijke waarnemingen deed, miste hij in de vroegste jaren van zijn jeugd volkomen wat wij noemen: het instinct van zelfbehoud. De schijnbare moeielijkheden, die hierdoor voor hem zelf in het leven ontstonden, droegen er echter niet toe bij hem ‘ongelukkig’ te maken (welk besef zich in zijn latere jongelingsjaren zoo liet gelden, maar door andere oorzaken!) Want het instinct van zelfbehoud is in den mensch zoo sterk ontwikkeld als het ontwikkeld moet zijn. Het ontstaat uit weerstand, | |
[pagina 11]
| |
om het leven te lengen en voor de ziel haar ontwikkelingsstadium uit te houden. Het omhulsel is voor dit doel dan ook krachtiger, naarmate het langer dienst moet doen. Wij zien dan ook dat aan vroegrijpe (te vroegrijpe, zeggen de kortzichtigen) naturen meestal een kort leven is beschoren; en een in zijn twintigste jaar verkwijnend kind kan zonder één enkele daad van beteekenis, voor ons, in zijn leven volbracht te hebben, rijper sterven dan het genie na tachtig jaar vol werkzaamheid. Paradoxaal schijnt dit, maar als wij in het oog houden dat het verschil tusschen hen beiden uitsluitend in kracht bestaat, in scheppende, vormende, levengevende kracht, waardoor het genie als een in dat opzicht zeer begenadigde onder de menschenkinderen moet aangezien worden, die alleen door de grootere afmetingen zijner zielekrachten en een grooter gedisponeerd zijn voor den wilsdaad zijn geniale werken voortbrengt, om dan uit zijn eigen arbeid, het product van een wordingsproces, van een zich voltooiende natuur tot een schoon ‘sterven’ te komen, in eigenaardige berusting en met heldere gelatenheid, dan is dit het resultaat, waartoe ook het verkwijnende kind geraakt, wanneer het met rust den ‘overgang beleeft; want wat daaraan voorafging is voor ons onbekend. Wij merken op dat het laatste werk van een groot mensch altijd een ‘religieuze’ daad is geweest. Hiermede bedoel ik niet: de uiting van een bepaald godsdienstige gezindheid of een soort zielewassching uit vrees voor de verschrikkingen, welke een begrensde godsdienstige orthodoxie den zondaar na diens dood voorspiegelt, maar eene verheffing, een loswording die wij schijnbaar | |
[pagina 12]
| |
voor berusting over het moeitevolle leven houden, doch in werkelijkheid overwinning is. Deemoediging in de laatste levensjaren van een groot mensch, en ook van voor ons niet groote menschen, is geen ‘peccavi’ (ik heb gezondigd) van den overwonnene, maar een ‘en er was licht’ van den eindelijk gevonden hebbende. Wij zien het dikwijls hoe alledaagsche menschen, wier onbeduidend leven door niets onze aandacht trok, het door een onverwacht schoon sterven waardig weten te besluiten. En het gelaat onzer gelieven was bij het leven wellicht zoo mild niet als het eerste oogenblik na hun verscheiden. Maar tevergeefs hebben wij het hun verheerlijkten blik trachten na te zien: het aanschouwen van welk schoon wonder aan hun gelaatstrekken dien onaardschen terugglans gaf, die voor ons, achtergeblevenen, langzaam als ondergaand zonlicht versterft. Een groote geest demonstreert zijn laatsten wil op aarde zelve. Besliste religieuze schoonheid brachten ons b.v. Richard Wagner met zijn ‘Parcifal’ en Oscar Wilde met zijn laatste boek ‘De Profundis’. Tot instinkt, zegt Novalis, keert de mensch weer. Het bevrijdt van onnatuur. Zoo kon zelfs een Oscar Wilde, na in zijn gevangenisjaren de gevergde loutering te hebben ontvangen over een uitzinnig leven van ijdelheid, verkwisting en met verfijnde wreedheid ten nauwste samenhangende sexueele verdorvenheid, tot een schoon sterven komen. Hij legde dit boek ‘De Profundis’ in de handen der menschen neer, en beduidde hen daarmede: ‘Dit heb ik te zeggen over mijn leven’. En waarlijk dit ‘Ecce Deus, ecce Homo’ is de hoogtijviering over de redding der naakte, van alles beroofde ziel, het eenige onaantastbare in den | |
[pagina 13]
| |
algeheelen moreelen en lichamelijken ondergang, het eenige wat te redden bleef en door dezen ondergang bevrijd kon worden.
Keeren wij nu weer tot Paul van Eeden terug. Wat we nu van zijn eerste kinderjaren lezen verraadt de eigenaardige spontane oprechtheid van een zeer rein kind. Dat hij zulks toen nog was is heel waarschijnlijk: zoolang het lichaam zich nog niet sterk doet gelden blijven de goede, berustende elementen gemakkelijk de heerschende. Ook ontbreekt nog de bewuste overdenking, welke haar gedachtenvoelhorens over een grooter terrein van levensteekenen en voorvallen gaat uitstrekken en door verworven inzicht den innerlijken strijd verscherpt. Het berustende in den jongen stemt overeen met het primaire in de gelatenheid der reine mystieken en vrome monniken, Frans van Assisi en Boeddha; ook van Christus. B.v. wanneer hij geen behoefte toonde tot terugslaan, wanneer hij geslagen werd en nimmer wraaklust gevoelde. Zijn ‘Anfänge’ toonen dus een zeldzame zuiverheid, zooals die wel bij andere kinderen opvalt en waardoor wij er toe komen het kind ‘verder’ te noemen dan het volwassen individu. Ook Paul van Eeden trad, ouder geworden, in uiterlijke verschijnselen uit de gaafheid van zijn toestand als kind en schijnt verder weg van waar hij wezen wil dan eerst. Vandaar dat wij wel eens geneigd zijn te vragen: wat bepaalt toch de ontwikkelingsgang van de ziel en wat plaatst de omstandigheden, welker inwerking daarop noodig zijn (of niet noodig zijn? Men verwijt toch zoo dikwijls aan de omstandigheden, dat zij verhinderen iets tot zijn recht | |
[pagina 14]
| |
te laten komen?) Een door den dood voltooid aardsch bestaan geeft ons bij nauwkeurige beschouwing steeds een zeer schoon geheel van noodzakelijkheid tot het goede, dat wij een zekere orde der dingen niet kunnen loochenen, ook al komen wij dan pas na vele jaren tot die erkenning. Doch wij zijn uit den tijd om aan een mensch-God, zooals de Bijbel veronderstelt de opperste leiding te geven, maar komen dan toch stil te staan voor een der levensraadselen, die de oude Egyptenaren toen al aan de Sphinx toewezen. Het streven van de menschheid is er bijna voortdurend op gericht geweest een dier geweldige raadselen op te lossen. In Goethe heeft heeft het de manifestatie van een bewuste wereldgeest gevonden. Maar als het tegenwoordige geslacht meent dat nu het groote woord gesproken is en dit als de opensluiting van het geheim met stelligheid aanvaardt, heeft het volgende geslacht alweer iets beters en lacht om onze kortzichtigheid. Intusschen blijven wij er echter even ver van af iets te weten. Bij het lezen van Paul van Eeden's korte leven had ik ook wel telkens, al verder gaande de gedachte: waarom? waarom juist zoo? Bij het eind begon ik iets te overzien, doch een en ander wil ik hier geleidelijk ontwikkelen. ‘De al te teere gevoeligheid’ blijft den jongen bij als hij ouder wordt. Maar de strijd wordt moeielijker, en door het inzicht bewuster. ‘Hij was te teer en kon het leven niet harden’, schrijft van Eeden. Zoo zien wij het ook in; maar hij behoefde in het leven niet te harden. Zijn leven was voorbestemd dat van luttele jaren te wezen. Kennis was hem volmaakt onnoodig, waar die dienstig moest zijn om zich in het leven te | |
[pagina 15]
| |
weer te kunnen stellen. Wat had hij te leeren? Op school kwelde men hem met elementaire ontwikkeling. ‘Hij zag er het nut niet van in,’ zegt van Eeden; neen, sterker nog: hij besefte met krachtig instinct het onnut er van. Het leven was te kort voor hem, om niet alles ten nutte te besteden. Hoe beslist en begrepen klinkt nu het voor buitenstaanders eigenwijs lijkende gezegde van den jongen: ‘lk vind het niet noodig naar school te gaan’. Hij zocht alleen wat hem nog nuttig kon zijn. Hij wilde het tot zich nemen op zijn eigen wijze. Hij zocht tusschen het voorhandene uit wat aanwinst was, in het bijzonder uit de levens der oude mystieken, Boeddha, den Bijbel. Wat een instinct ontwikkelt zich juist uit deze keuzen! Alsof hij enkel een spiegel voor zijn eigen beeltenis ter zelfbeschouwing begeerde. Hij kon alleen zichzelf leeren, en dan leerde hij snel en met volharding. Ik stel mij voor, dat om dit precieuze in zijn zelfontwikkeling de theosophen zijn ziel als een ‘oude’ zullen kwalificeeren. Het doet er hier niet toe; zeker is dat Paul's ziel wel een merkwaardig stadium van voorontwikkeling achter zich moest hebben om zoo rijp te kunnen zijn. |
|