| |
| |
| |
Tweede gedeelte
Bergtochten
Half danser, half vogel: metaphysicus
(naar Nietzsche)
Een latere tijd -....
De dag ging in rijke dingen voorbij. Tegen den avond groeide de schoone besef van ‘de wereld en ik.’
Gustaaf loopt op den bergweg, en de avond komt langzaam nader. Of hij gelukkig is? - Wat is geluk? zou de wedervraag luiden. Het interesseert hem thans niet. Hij ziet neer op de kleine dorpjes, verzinkend in den mist van den dauw, waardoorheen het roode licht een geweven glans spreidt. Tegen de hellingen liggen de landschappen koel en groen. Het geruisch van water nadert door de vallei; - Gustaaf fluit zachtjes een van zijn landloopersmelodieën: ‘Wat
| |
| |
is de wereld waard? Zij is schoon!’ Gustaaf denkt aan deze melodie: zij is uit de eerste symphonie. Hij heeft er berichten over gekregen uit het andere land. Zij is zoo juist uitgevoerd en door het publiek koel opgenomen. Men heeft zich geërgerd aan haar onbeschaamde z.g. banaliteit en ze ‘schooiersmuziek’ genoemd. Gustaaf moet glimlachen: deze muziek is niet geleerd genoeg gecomponeerd. Alleen het probleem interesseert den muziekkenner nog. Men weet niet meer af van een onbezorgde muziek. Ha, de landloopers mogen mij groeten: kameraad! En mijn 2de symphonie zal het nog erger maken dan mijn eerste.
Er bestaat n.l. sedert eenigen tijd een tweede. Zij is in enkele nachten gereed gekomen, neergeschreven bij een kaarslicht, in een berghut. Het is deze symphonie, waar het leven en de dood op het rythme van een visioenairen Middeleeuwschen marsch door trekken, waarin kinderlijk-geloovige menschen zijn opgestaan, die het van en naar den
| |
| |
hemel hebben geroepen, dat alle leven onaantastbaar is en ‘de stof na korte rust zal herwekt worden.’ Gustaaf denkt aan de knielende eenvoud, die zulk een moed heeft bezeten om te gelooven....
- De wereld bevalt mij steeds beter, heeft hij vanuit een innige verheugenis aan zijn vriend geschreven. Ik begin thans iets te begrijpen van de opgewekte vroomheid, waarmede de oude mystici zich der natuur, haar lucht en haar bloemen verwant gevoelden en aan al het natuurleven een eigen taal toe dachten. Waarlijk, het is heerlijk hier te leven en te werken. Vanmorgen stond ik naast een jongen verwaarloosden man, die op zijn buik tusschen de bloeiende meidoornstruiken lag en naar de vlinders en kevers keek en hardop lachte, omdat de bloemen open gingen. Hij is een dwaas; zoo heet hij hier; doch hij spotte, omdat de menschen dan maar steeds een teeken van God wenschten om te gelooven en zij zelf en de
| |
| |
gansche natuur een teeken van God zijn. Dit is waarlijk zulk een eenvoudige waarheid, dat zij alleen aan een dwaas kan invallen. Nu, wat weet een dwaas van de wereld? Wat is zij waard? Is zij schoon?
- De wereld bevalt mij steeds beter. Ik loop lang en veel, en ik haal ruim en rustig adem. Aan mijn schrijftafel kom ik alleen als een boer in zijn schuur: om mijn schetsen in vorm te brengen. Ik ‘roof’ mijn ideeën uit de vrije lucht. Het wandelen en zwerven is heerlijk voor het geestesleven. Zelfs geestelijke ongesteldheden wijken door een marsch in de bergen.
- Eén vraag leg ik mij nog voor: Zou zich eens in mij het liefderijke hart van den wijze kunnen vervullen, dat spreekt: al het geschapene komt voort, en hij weigert het niet? Het zou mij wonderlijk te moede zijn als ik hierdoor het uiterlijk van een gelukkig mensch herwon. - Maar wellicht moet mijn tijd nog komen.
| |
| |
Waarlijk, Gustaaf erkent dat hij het leven en het zijnde open aanneemt. Hij wil den enkelen jongen kunstenaars, die met hem spreken, die hun jeugdige philippica's tegen dit en tegen dat slingeren, en de wereld reeds volkomen uit de boeken zeggen begrepen te hebben, niet meer de weemoedig-ironische vraag voorleggen: Lééft gij waarlijk? - Hij erkent dat het het recht van de jeugd is gelijk te hebben en alles te weten. Het is een goddelijk recht, omdat het de adelaarsvleugels van den moed nog draagt en de oprechte dwaasheden tot het zout des levens behooren. Het enkele handgebaar van zoo'n jongen man kan hem doen zwijgen; en in dit zwijgen is alles erkend. Hij wil zichzelf ook geen verdrietige vragen meer voorleggen: waarom heb je zóó gehandeld en niet anders?
Gustaaf vervolgt zijn zwerftochten door de natuur. 's Morgens als de zon als een brand over de gloeiende bergen is, tot des nachts, als de bliksemgloed
| |
| |
van een verwijderd licht tegen den donkeren hemel afstraalt en alle toppen strak en rustig staan.
Soms ligt hij met het heerlijk-onbevangen landloopersgevoel van weleer op een bergweide, waar hij ergens een verborgen bronnetje heeft hoorera murmelen. Uren ligt hij te luisteren naar dit geluid als van kristal, gelukkig met dit luisteren alleen, waarin hem de wonderen der wereld worden opengedaan.
Op een morgen vroeg is Gustaaf door het kreupelhout komen loopera. De nevels omhullen alle vergezicht en de zon, schitterend in de vochtige bladeren, breekt hier en daar door. Maar het is heerlijk vroeg, en het leven toont nog nauw ontwaakt. Gustaafs stappen kraken op de afgevallen takken. En opeens komt er zulk een wonderlijke ontroering. Gustaaf heeft eenigen tijd nagedacht hoe juist de rust aan de dingen hun hemelsche natuur uitmaakt en met het bewogene ook het bewuste ontbreekt,
| |
| |
een staat zooals in het oer-begin. En dan legt Gustaaf zich de vraag voor: Wie nu zal gemeenzaam zijn met de kracht, die de hoogte der bergen, de diepte der afgronden, de beweging der viervoeters, de vlucht der vogels, het licht en de wereld schiep? - En zie, de hemel is verhelderd. Door den fijnen nevel nadert een gestalte; hij komt over de hoogste hoogten; rijp en sneeuw overschrijdt hij, en laat geen spoor achter; door zonneglans beschenen werpt hij geen schaduw. Hij komt door den wind over bergen en stroomen. -
Gustaaf doorvoelt de magische macht van dit droombeeld, dat weer snel is geweken. Deze gestalte kwam als een helle klaarte in eigen gedachten-onrust. Zij is over de rust der wolken, wateren planten, dieren en boomera gegaan. Gustaaf begrijpt het verband tusschen deze verschijning en zijn vraag over de menschen en het leven. Zoo moet zijn houding zijn, dat hij de lichtheid van het onstoffelijke herwint. Het valt
| |
| |
gaarne te erkennen; maar dit worden lijkt boven menschenkrachten. En toch blijft er een heimelijke stem in hem wakker, waarschuwend: Op, Gustaaf, maak u op. Gij zijt het. De natuur schreeuwt naar haar verlosser onder de menschen. Zij wil diepe, diepe werkelijkheid worden, zij wil bewust geworden zijn. Wees de verwekker van dit onbezielde leven. - Gustaaf staat stil en strak. Hij begrijpt niet welk een innerlijke macht in hem groeit op dit oogenblik. Maar hij vóélt wat deze sterkte beduidt, hij voelt dat hij het ‘klinkende wil’ mag noemen.
- Uit dezen vreemden, wondervollen morgen, waarin hij het werkelijke niet meer van het onwerkelijke vermag te bepalen keert Gustaaf in diepen aandacht terug. Voor zijn lichtende oogen komt de gansche jeugd weer. Daar is de kleine, dolende jongen, die zijn oor met gespannen luisteren tegen de stam der boomen drukte om het groeien van het hout te hooren, en aan het verschillend
| |
| |
resonneeren der vioolsnaren het houttimbre der instrumenten opmerkte. Daar is de geweldige, vernietigende en verwekkende zon geweest in dat meertje bij het beukenbosch der droomen, waarin zijn bad hem tot een wondere gebeurtenis werd. Gustaaf, in de welbron der ontroering, voelt, dat dit zijn eenige en onophoudelijke ‘krankheid’ is geweest: het oneindig verlangen der ziel naar den Hemel. Door alles heen heeft ze voortgeleefd; eindigen zal ze eerst als de groote bereiking daar is, als de aarde zuiver de spiegel des Hemels geworden is. Door zulk een wereld zal de gestalte schrijden, die tot in de Hemelpoort doordringt. -
Maar Gustaaf verkeert nog in onklare en verwarde bewogenheid. Is het zijn hart, daarin de wijde liefde gekweekt werd; is hij het door wien de natuur, de heelalskracht zich een mond, een stem heeft geschapen om zichzelf te verlossen? Als Gustaaf zich de laatste, diepste gedachte van Beethoven
| |
| |
herinnert, die in zijn schets gebleven tiende symphonie de antieke en de nieuwe wereld wilde te samenscheppen tot de eeuwige, een geweldige gedachte, die haar beelding zou vinden in een Bacchusfeest, een vroom gezang in den ouden toonaard, een ‘cantique ecclésiastique’, en een slotdeel zonder woorden nog, begrijpt hij: niet zoo. Niet om de werelden gaat het, maar om den mensch, uit deze werelden gegroeid het groote heelal-gemeenzaam kloppend hart der eeuwige liefde.
....Gustaaf gaat in de diepste wijding rond. Op deze spanning staat thans zijn leven: Eén kreet der natuur - en het is geboren. Gustaaf wil vlijtig zijn, dagen en nachten. Hij zal vlijtig blijven het gansche verdere leven. ‘Aan de vlijtigen vloeit het kostbare toe.’ -
De nieuwe partituur is gereed. Nog is dit het volkomen werk niet, dat de daad des levens beduidt. Nog was het steeds de ‘bedrängte Seele,’ die het
| |
| |
schiep. In dezen chaos heeft de moeite der opvordering nog niet de rust de meester der beweging vermogen te maken....
Toch beseft Gustaaf iets afmetingloos: Laat het voorloopig zwijgen, want ik heb angst voor dit werk. Het is tè groot geworden. -
Maar in de natuur-wandelingen hervindt hij algeheel herstel.
De Alpen-boeren kennen hem reeds: daar gaat die vreemde donker gekleede jonge man, net een pastoor, die wel een goede kerel moet zijn. De melkdraagsters staan aan den schapen-bocht het kleine binnenmeer, te wachten op de aankomst der ronde schapen-veerponten, als bij het vallen van den avond ‘de jonge pastoor’ op een berghelling tegenover hen komt zitten, zwijgend en met dien nauw weerhouden glimlach van in eigen gedachten gelukkigen. Gustaaf ziet op den voorbijtocht van het leven toe. Wat hebben deze gezichten, deze lichamen een macht en een overvloed!
| |
| |
Deze zware, vaste loop heeft het eenzelvige karakter der onwankelbare bergen, de breede mannenschouders planten zich vierkant tegen de lucht, de sterke lenigheid der meisjeslichamen herinnert aan de vloeiende bewegelijke stortval der bergbeken. Was het niet Zola, die de waarde der menschen aan de natuur wilde afmeten? - Maar Gustaaf ziet zonder afgunst toe, het is hem ruim en heerlijk om het hart, te mogen erkennen hoe de aarde deze menschenkracht heeft geschapen en haar voortdurend sterkte verleent. - Gustaaf volgt op den terugweg door het lange, kwijnende licht een enkel tenger bedroefd meisje, dat met berouwvolle handen haar troepje schapen huiswaarts leidt. Het is de kleine devote van het dorp, een kind, naar men zegt, door godsdienstwaanzin bezeten. Haar scherpe, smalle gestalte, het in gebedenprevel gebogen hoofd vloeit hem een oneindige teederheid in en een vreemd geluk doet hem haar donker silhouet
| |
| |
volgen, dat zich tegen de verbleekende lucht afteekent. Gustaaf hoort de Mariagebeden door de stilte en een hardop snikken. Gustaaf komt haar op zij; de schaduw van zijn gestalte valt voor haar uit, en het meisje ziet op, de oogen van tranen mild glanzend. Het is de vreemdeling, van wien men zegt, dat hij muziek hoort in de lucht. Zal hij haar van de engelen vertellen? Er is zulk een schoone muziek in den hemel. Weet, het orgel in de kerk is er maar een vage klank van: neen, veel heerlijker zal het zijn. De hemel hangt vol violen. Het is een groot feest der engelen in het Paradijs-tuintje. Zij strijken hun speeltuig, verborgen in den bloeienden rozenhaag en Sancta Caecilia neigt als een open bloem in glimlachende aandacht haar luisterend hoofd. Dat is seraphijnen-muziek, gloeiend van strakte, innig van wijdheid. -
Als Gustaaf zijn hut weer binnentreedt, raapt hij een stuk muziekpapier op en schrijft onder den datum van
| |
| |
dien avond: Dezen avond was er de muziek des Hemels.
Van een wilde roos
(Een symphonie-stuk)
De eenzame wind doolt, verdwaald tusschen het lustig beweeg der zwierige grassen, der lange, statige bladeren, der bonte en pronkende bloemen op de wijde zonnige vlakte, welke glooit en zich tooit met hellingen van zacht mos.
Aan de voet der hellingen groeit een wilde roos. Het kleine geschenk Gods groeit eenzaam en verlaten. De snelle wolken werpen hun vluchtige schaduwen over de vlakke weiden gelijk vale, vreemdsoortige meertjes tusschen het helle, zon beschenen groen. De wilde roos staart en staart. Zij ziet, reikhalzend, het gaan der wolken langs den hoogen hemel; zij hoort, zich neigend, het gedraal van den wind, die op zijn rondgang alle vroolijke bloemen zijn eigenaardige geschiedenissen van veel bereisd zwerver vertelt.
| |
| |
Doch de eenzame roos wacht en verlangt. - En de eenzame wind, de oude, de veelbereisde, de nergens thuis zijnde, de altijd zoekende, doolt, verdwaalt en vergeet. Als hij voorbij is buigt de verlatene het nadenkend hoofdje dieper en zinkt terug in de droomen harer eigen wereld. Maar de kleinen der aarde komen op trappelende vlugge pootjes aangeloopen om hun koningin heen; en bonte schommelende kevertjes voorzichtig de stompe snuitjes vooruit, sluiten een aandachtigen kring in het rond. En het is haar een bloei en een vreugde dezen kleinen luisteraars het verhaal van haar eigen tallooze fantasieën te doen.
Brieven van Gustaaf
- Ik ben alleen in deze berghut. Het water der rivieren dondert door de valleien. De voet der bergen dreunt, maar hun hooge massieve verrijzing dringt tot den hemel in, kloek en onwankelbaar. Het is een scherp geluk,
| |
| |
hun hard, streng, verweerd uiterlijk te zien; en die op de toppen verwijlen doet de zoute smaak der eenzaamheid deugd. Als adelaars behuizen de groote geestkrachtigen de hoogtepunten der wereld en alleen de zwakken vreezen het, te zeer met Gods stem in het Brandende Braambosch alleen te zijn. Heeft niet Nietzsche in zijn Zarathustra de bergen het koninklijk pathos laten spreken als door eigen monden? -
- Wat bedoelt men er mede: de wereld afhanden, gekomen te zijn? Wij moeten eerst aannemen om te kunnen verliezen, en de ondergang is steeds schoon en doet ons op de dingen terug zien met dien rustigen blik, welke hen weemoedig heerlijk maakt. Wij glimlachen om alle gebeuren en hebben het tegelijk lief. Zou zich eens in mij het liefderijke hart van den wijze kunnen vervullen: al het geschapene komt voort en hij weigert het niet? - Het zou mij wonderlijk te moede zijn als ik
| |
| |
hierdoor het uiterlijk van een gelukkig mensch herwon - maar wellicht moet mijn tijd nog komen.
- Over boeken denk ik vaak na. Ik voel hoe goed het is veel boeken te vergeten die wij waarde in ons leven gaven. Wij kunnen trouwens niet lezen; want wij kennen het Woord niet; alles is slechts beeld en ieder leest anders.
De boeken, die ik in mijn eenzaamheid met mij voer, zijn er slechts weinige: Dostojewsky, Nietzsche, Hölderlin en een paar Chineesche geschriften, waarin het leven opnieuw door een God geschapen ligt. Laotze's boek van Tao is het begin en het einde zonder dit begin noch dit einde te omlijnen. Deze boeken zijn slechts exact, zooals het verhaal van Jezus exact is. Maar de natuur blijkt een groot geschrift, waarin alles tot waarheid komt.
- Het zijn een paar kerkklokjes, die in de verte beieren. De dag is zoo
| |
| |
rijk geweest. Den vorigen nacht heb ik mijn nieuwe symphonie voltooid. Ik bemerk thans aan den aard der melodieën, dat hier zware doorleveringen hun zuiversten vorm hebben genomen. De eerste satz heeft het clair-voyante van het leven als een voortschrijdende droom: marschrythmen - doordringende hoornsignalen van verre en daar tusschen door de zangerige thema's der lentelijke verwachtingen. Alles sluit compact aaneen en geeft feitelijk het beeld van een reusachtigen doodenmarsch. Maar ik wist tevens toen ik dit componeerde dat in het slotdeel een koor zou opstaan, dat op simpele verzen en met een zoete overtuiging des harten gaat zingen: Herwekt zult gij worden, mijn stof, uit korte rust! - Zoo heb ik deze symphonie in mij gehad en kon haar niet meer verliezen.
- Ik had vandaag deze ontroerde erkenning: de geboorte der dieren is van een even gewijde schoonheid, waarin
| |
| |
het eerste Leven aanvangt, als van een mensch. Het Senner-meisje vroeg mij onder mijn werk of ‘de Heer’ niet het kalfje wilde zien, dat Martha, de roodbonte koe, had gekregen. Daar zag ik in het stroo, bij een stallantaarn, het bevende, zich van de eerste levensbeproevingen herstellende dier. Een moeder, haar kind in moegewaakte armen koesterend bij het licht van dien lantaarn, zou mij niet méér ontroerd hebben dan de zorgvolle wacht der koe over haar pas geboren jong, dat, nog niet in staat op de wankele, teere pooten te steunen, vertrouwend-rustig naast haar in het stroo ligt. En mijn natuurkind, mijn Sennermeisje, in haar heerlijke robustheid reeds al de vruchtbaarheid der aarde met zich dragend, dat er naast gehurkt zat in de blije aandacht, welke ieder jong leven voor het andere heeft. -
Dat is schoon, het eerste Leven!
- Vriend, gij vraagt naar mij en
| |
| |
hoe ik mij gelukkig voel? Een klein verhaaltje van de ziel mocht ik je gaarne vertellen.
Het hart klopt nog nauw. De ziel is als een uitgebrande fakkel. Een mensch ligt in groote nood. Het liefst mocht hij in den hemel zijn. De lichtjes worden zoo klein en de angst voor den ondergang wordt zoo groot. Wat zou God zeggen als deze mensch met zoo'n klein lichtje voor den Hemelpoort kwam. Zou Hij hem terugwijzen?
O, zie, daar zit de engel des vredes, de oogleden devotievol geloken, in de wijde regelmaat harer gewaadsplooien; en achter haar bouwen steen voor steen, moeizaam en met aandacht de menschen de kathedraal van de ziel op. Zij groeit van verdieping tot verdieping, een rotsvast en onbreekbaar bouwwerk.
Zie, vriend, dit is alles wat ik je kan zeggen.
- Waar zoekt men het belangrijkste van de wereld?
| |
| |
Men verwondert zich over den glimlach van beter-weten, waarmede ik het bericht opnam, dat de kleine devote van het dorp in het meer-water is afgedaald en door verdwazing omgekomen. Het lichaam lag aangedreven tusschen de gele en roode ster-bloemen. Maar ik heb den vurigen doop gezien van den geest in de wateren des levens. Weent nimmer, gij menschen! Voortdurend blijft het leven mysterie.
Een laatste bekentenis:
O, mijn vrienden, mijn muziek was een boete. Daarom leefde ik zingende. Daarom heb ik geleefd tot ik een naakte ziel was tegenover het heelal, heb ik mijzelf weggezongen aan het heelal. En als de dood het werkend bewustzijn tusschen de wereld en mijn gedachten zal gaan verduisteren, mag ik tusschen de donker wordende bladzijden van mijn niet meer opgeteekende partituur schrijven:
‘Vaarwel, mijn snarenspel.’
| |
| |
De geboorte is niet een begin; de dood is niet een einde.
Chuang-Tsze
Het leven heeft op een zeker stadium geen jaren meer. Het zou eeuwig kunnen duren. Het bestaan van Gustaaf gelijkt meer en meer dat van een devoteling. Wat weet men van den man, die lachte toen hij de laatste vriendenhanden drukte, terwijl zijn oogen opzagen naar een hemel zonder morgen? - Wat weten zij van Gustaaf, die zijn verbleekt uiterlijk zien? Hij leefde nooit meer dan nu. Dit hart mocht stilstaan en hij zou het niet merken. Deze wereld mocht weg zijn en hij zou het niet zien. Waar leefde dit transcendentaal hart anders dan in het besef, dat het Universum en ik één zijn en dat het een niet buiten het andere kan bestaan? Maar Gustaaf spreekt er niet van, en aan de menschen, voor wie hij aan zonderlingheid wint, gaat dit zijn ‘vroom geheim’ verloren.
| |
| |
Op een nacht is Gustaaf opgestaan van zijn leger. Hij wil weten of het dag is of nacht. Hij loopt naar buiten. De hemel is wonderlijk helder alsof van overal een melkachtige lichtstroom toevloeit. In het schapenmeertje beeldt zich de helle maan. Langs den oever staan de ster-bloemen rustig en strak. Gustaaf knielt neer en dompelt een hand in het lichtende water. Het water heeft de doffe, brakke doorschemering van albast. Het schijnt een vloeistof, die uit oneindig naar beneden zich voortzettende lagen bestaat. Gustaaf, wonderlijk bekoord, begint in dit geheimzinnig doorzichtige af te dalen. Hij kruist de armen voor den borst en legt de handen op de schouders. Rustig schrijdt hij dieper voorwaarts. Dit water stijgt onder het gaan en Gustaaf merkt het niet. Een schreeuw achter hem - en Gustaaf ontwaakt, valt en zinkt dadelijk onder. Een hand helpt hem op het droge. Het Senner-meisje, in razende angst hem nageloopen, trekt
| |
| |
hem in haar ontsteltenis tegen haar warm, sidderend lichaam aan. De koude van dezen man doordringt haar dun gewaad. Wat houdt zij hier in haar helpende handen? Nu de angst-emotie voorbij is neemt zij Gustaaf haastig aan een hand met zich mede. Zij smeekt hem, dat hij zijn natte kleeren zal afleggen en sluit zijn deur. Terwijl zij, met nog kloppend hart, tegen den wand leunt, loopt het haar koud over het lichaam: hij is krankzinnig. Maar als hij, gekleed en den lamp voor zich uit houdend, in de deuropening staat en haar binnen roept, is zijn gezicht zoo rustig en goed, dat zij het niet meer wil gelooven. -
- - - - - - - - -
Ondanks den koorts wijkt Gustaaf in niets van zijn gewone levensgang af. De gelijkheid van zijn ziel bemerkt nauwelijks de ongesteldheid van het lichaam. Wat dient dit lichaam hem als de ziel rustig is? Eens zal de tijd komen, dat zijn stoffelijkheid geen scha- | |
| |
duw meer werpt tegen het zonlicht, en in de sneeuw zijn voetstappen geen sporen meer achterlaten.
Gustaaf wandelt en loopt.
Op een morgen kan hij niet opstaan. Hij valt terug op zijn bed. De tranen komen hem daarbij in de oogen. Is dit lichaam toch sterker? klaagt hij. Dan stemt het hem rustig. Hierna zal het spoedig beginnen, waarvan zijn gedachten steeds vol zijn.
Gustaaf ligt langen tijd op dit ziekbed.
Die dierbaar voor hem voelen komen in zijn berghut en vervoeren hem naar het dal en vandaar naar de stad. Als hij de oogen op slaat ligt hij in de woningen der menschen, vriendelijke handen waken over hem. Maar Gustaaf verwondert zich en is tegelijk blij, dat het zoo nabij is. Morgen zal het zeker komen.
Als Gustaaf zich van dit ziekbed verheft voelt hij zich lichter, jonger. De geest wordt helderder, de aandacht
| |
| |
voor het leven rondom verdiept zich. Doch Gustaaf is zooveel zwakker van lichaam, dat hij nauwelijks meer gaan kan. Hij zit de zonnige ochtenden in het tuinprieel, dat een oude vriendin hem ter beschikking heeft afgestaan. Hij zit hier roerloos, geluidloos, de handen in zijn plaid gewikkeld, welke over borst en beenen ligt uitgespreid. In zijn slapen leeft nog dof het geluid van de koorts. Maar Gustaaf zit met een rustig en vernieuwd wezen. Hij volgt de schaduw van den zonnewijzer over het gras. De natuur bloeit en het is wonder in de lucht. -
Op een ochtend krijgt Gustaaf een oud gebedenboek in handen, een beduimeld boekje met den sterken geur van oud leer. Gustaaf ziet neer op deze strenge teksten en vorderingen om de wille der menschelijke zaligheid. De puriteinsche geest der gezindheid geeft toch een zekere reinheid van zich en in een hymne van Martin Luther ondergaat Gustaaf sterk diens oprechte en overtuigde devotie. Het is een een- | |
| |
voudige kreet tot den Schepper, een aanroeping van den Heiligen Geest. Maar daar beeft iets in de straffe woorden van wat het hart van duizenden beangstigde toen hun drang naar bevrediging de aarde te arm en den hemel te volmaakt vond. Daar is iets in van de klacht eener lange wake tusschen het licht en het donker, Zoo hoog is het licht waar de geest stormachtig heen wil. Gustaaf's hart begint heftig te kloppen. De macht van een heel leven kan uit enkele woorden opstaan; en het zijn soms de simpelste, de afzijdigste, die het uitwerken. En dan gebeurt het wonder: Gustaaf beleeft den Hemel geopend. - Een heelal van zonnen en planeten, die in en om elkaar kringen. Hun banen beschrijven melodische lijnen, die, wanneer zij tot ontroering hoorbaar werden, zouden klinken. De onverklankte zangen van het Universum, welke sinds eeuwen en eeuwen hebben voortbestaan. Wie zal dit ondoorgrondelijk zwijgen tot klinken
| |
| |
verlossen? Wie vervult de wacht der Pythagoreeën met de verklanking hunner ‘zingende sferen?’ In Gustaaf's ziel is deze kosmos en wil tot werkelijkheid hoorbaar geworden. Gustaaf's lichaam is reeds wankel en fragiel, maar zijn ziel is nog nimmer zoo gloeiend en koninklijk geweest. Het is volkomen de klinkende wil, die heerscht. En zoo groot wordt het op eenmaal, dat de ziel, die de vervulling van duizenden nabij is, voor den laatsten stonde moet bezwijmen.
Als Gustaaf ontwaakt ligt zijn vriendin voor hem geknield en wrijft angstig zijn kille, vochtige handen. Hij vraagt een zakdoek om zijn handen af te drogen. Hij ziet de vrouw vóór zich met berustende oogen aan. De ziel smart hem als een brandende wonde. Het is alsof het aardsche leven zich nog in dit moment aan hem heeft opgedrongen, alsof het mee verloren mocht gaan in de voltrekking aller hemelen. En Gustaaf's lippen fluisteren:
| |
| |
- Laat mij alleen.
In drie weken is het groote werk neergeschreven. Het geschiedde schier heimelijk, op zijn slaapkamer, inbed. Wederom alsof het hem gedicteerd werd. Hij schreef het als een koninklijk spel, gelijk eendroom van den Schepper der wereld. Het heeft geen waarde meer van zwaar of licht. Het heeft geen prijs meer van verlossing of ondergang. Het is gegeven zonder aanvang, zonder einde. Het houdt nimmer op. Het is volkomen tegenwoordig en onmiddelijk. Zie, als deze droom tot zijn volste glorie verwerkelijkt is ligt Gustaaf rustig gestrekt op zijn bed. De hemelsche dag is begonnen. Gustaaf's ademhaling wordt licht en nauw hoorbaar. Wat is het stil nu, wat is het wijd nu. Hoor, daar zingt een strakke melodie uit een zuivere verte, sidderend als een vioolsnaar, innig, eindeloos.
Deze muziek leeft voort nu zij diepe werkelijkheid is geworden. Alles is nu zoo geen verlangen meer wekkend
| |
| |
nabij. Alles keert uit de innige oorspronkelijkheid van het eeuwige weer. -
De groote stilte. Dit gelaat met de gesloten oogleden sterft niet. Het blijft klaar alsof door albasten trekken heen een herboren leven zijn diep schijnsel opzendt. Het houdt geheel den aanblik van een vervulden tijd.
- - - - - - - - -
Buiten staat de natuur in zwaren bloei. De jonge geurige velden dampen en de boomknoppen barsten open met kleurigen pronk. Ontroerde menschen zijn huiswaarts gegaan. Hun zwerverszielen dragen het licht mee naar binnen. Zij hebben de wereld zoo wit, zoo wit gezien. -
Een jonge man fluit een landloopersliedje: ‘Verkoop mijn gewaad. Ik ga in den Hemel zingen’; en een andere man lacht hem uit en zit aan den rand van den weg en speelt op zijn harmonica een sentimenteele volkswijze, die aldus aanvangt:
| |
| |
Op den straatweg staat een lindeboom
Daar heb ik voor 't eerst in slaap gerust,
Die heeft zijn bloesems over mij gesneeuwd;
Toen was ik 't leven niet bewust
Was alles goed, was alles lust
De beide mannen breken hun brood af en gaan met den rustigen gang der zorgeloozen verder door den lentemorgen.
Wat is de wereld waard? Zij is schoon.
|
|