| |
| |
| |
Zon achter den heuvel
Gustaaf heeft lang in bed gelegen. Nu schuift hij de raamgordijnen weg. Waarom schijnt de zon toch zoo heerlijk? Gustaaf schudt zich, wascht zich wild, lustig aan het koude water, en kleedt zich vlug. Er is muziek in hem. Vreemd, het komt telkens weer. Dit is een thema uit een symphonie van Beethoven. Hij neuriet het vervolg mee, van alle kanten voegen zich stemmen bij, totdat in den geest een heel orkest klinkt. Gustaaf zoekt onder zijn boeken en vindt de partituur van deze symphonie.
Hij legt haar open voor zich en zingt, zichzelf met handgebaren begeleidend. En opeens komt het weer over hem: zoo eens een eigen werk dirigeeren! Maar heeft hij wel eigen werk? Het kwartet is verscheurd. Maar dat is geen eigen werk. Doch dat symphonie-fragment! Welk een stoutmoedige ge- | |
| |
dachte: een symphonie te schrijven, een klein heelal te scheppen, een heerlijk rijk en ruim werk als van Beethoven. De tegenwoordige menschen kunnen geen muziek meer scheppen. De groote gedachten zijn er niet meer, de thema's dragen geen groote zielen meer. Wie schept er een Eroica-melodie als van Beethoven, de levenskracht-drager van een héélen mensch? Analytische armoede van heden ten dage. Geen adem, geen kracht, geen idealisme.
Gustaaf mediteert verder. Geen liefde! Ja, geen geloof stuwt meer de ware scheppingsdrang. Zelfs de liefde ligt psychologisch verklaard op de snijtafels van professoren. Welk een tijd!
De ziel van Gustaaf is in opstand. Heeft hij genoeg liefde om het alles uit zijn innerlijk te kunnen geven? Is dit innerlijk rijk genoeg, deze kleine kosmos met zijn talrijke spiegels voor de zuivere beelden van het heelal? Dit innerlijk is tenminste vrij. Het leerde beminnen en vrij laten. Eva is
| |
| |
voor de zomermaanden met haar moeder naar het buitenland afgereisd, deze banden o, zij waren reeds los - zijn thans geheel verbroken. Nu arbeiden! De dag is heerlijk, de zon is rijk.
Zie de blauwe, oneindige lucht. -
Gustaaf zit in den vensterbank, warm en slaperig van een middag ingespannen arbeid, het hoofd tegen het kozijn gesteund. Het hout is gloeiend van de brandende zon, maar het rusten doet goed. Hij voelt het zonlicht op zijn handen, op zijn knieën. Zijn droomerige, vrij gelaten gedachten dwalen om, herinneren zich, verwijlen hier en daar. Hij gaat den wintertijd door, tot het vertrek van Eva. Straks zal ook hij vertrekken. Naar de vlakte, naar het landhuis, naar het beukenbosch. O, de hevige vreugde vrij te zijn! Er verzamelden zich groate krachten voor het komende, geluk brengende werk. Er bereidde zich in lange, niet te naderen stilten de zuivere overgave aan het lang- | |
| |
zaam wordende voor. Gustaaf is zich daarvan heerlijk bewust en het houdt hem levendig en blij. In roerige verwachtingen leeft de nog ongeboren symphonie in hem die zijn gansche ziel vervult, zijn gansche wil bepaalt. De drift om te beginnen houdt hem bezig en toch voelt hij: eerst daar, op de vlakte, bij het landhuis, in het beukenbosch, waar in het licht de melodieën atmosferisch zijn beleefd, waar alle klanken in den geur en de wijdte leven, zal deze symphonie het volkomen hemelbeeld van zijn innerlijk kunnen gaan worden. Gustaaf beseft het innig en rustig: nu eerst begint het bestaan doel en wezen te krijgen. Niet om die paar vrij behoorlijk betaalde pianolessen aan meisjes uit den gegoeden stand, die een aanvang van een ‘carrière’ beduiden, leeft hij, maar om den drang van zijn innerlijk te volgen en het groote werk, dat hij in zich voelt met al zijn krachten te geven. En als het mislukt? O, dan.... Maar de zekerheid vergist zich nooit!
| |
| |
Bij het opruimen van eenige papieren vindt Gustaaf een kleine strand-foto van Eva. Hij heeft ze zien liggen en toen stil weggenomen, het ding werd toch als verloren beschouwd. Hij bekijkt ze strak. Daarna legt hij het in de partituur van Beethoven, bergt alles in zijn reisvaardig gepakte koffer en steekt de sleutel in zijn zak. Hij loopt het tuintje door naar zijn buurvriendinnetje, een klein, mank meisje, dat hij spelenderwijs wat piano heeft geleerd, uit gulhartigheid en ambitie, en hij komt haar nog even goeden dag zeggen. Het kind heeft twee jonge katten op haar armen en ontvangt hem met blij gelach. Zij is zoo leefijk, maar die lach maakt haar gezicht goed. Gustaaf neemt de katten van haar over, die dadelijk uit zijn armen springen en zich naar buiten haasten.
- Gaat u weg, mijnheer Gustaaf?
Het meisje ziet hem een beetje verdrietig aan.
Gustaaf lacht vroolijk. De ongewone
| |
| |
zonnigheid van zijn wezen moet ook het meisje wel treffen.
- Ik kom weer terug, zegt hij bemoedigend.
- Ja, knikt het stil geworden kind nadenkelijk.
Gustaaf neemt snel even haar beide handjes in de zijne, een lichte, vriendelijke druk en een adieu. - Gustaaf is al weer bij de toekomst.
Gustaaf komt in den nacht op het landhuis aan. Lichte, jeugd-frissche ideeën hebben hem op reis vergezeld. O, het heerlijk, fantastisch genot van het ontwikkelen van denkbeelden, het spel met boeiende invallen, de spanning op het zich vormende, de verrassingen, alles wat een eenmaal bewogen ziel bewegend houdt. Gustaaf heeft van den geheelen spoorreis niets geweten en hij herinnert zich eerst als hij het station hoort afroepen waar hij uit moet stappen.
Het is al donker, en te voet vervolgt
| |
| |
Gustaaf zijn weg. Hij kent geen moeheid en het is heerlijk te loopen en te bewegen. Intusschen vormt en fantaseert de geest voort. Maar als hij voor het landhuis staat treft hij alles dicht; want niemand werd gewaarschuwd. Zijn ouders, die met hem mee zouden gaan, komen eerst later uit de stad; doch Gustaaf kon zijn ongeduld niet langer bedwingen. Bovendien trok hem den reis in eenzaamheid aan.
Nu loopt hij rond het dichte huis en is genoodzaakt een ouden opzichter, die op een kwartier afstand woont, uit zijn bed te halen. De man volgt, brommend, met een lantaarn en sluit de deur open. Gustaaf is met een kaars alleen in het muffige huis. De kamerlamp kan bij gebrek aan petroleum niet branden en de lantaarn heeft de opzichter voor den terugweg noodig. Maar Gustaaf is vroolijk en het alleen zijn doet hem deugd. Hij begint bedrijvig alle vensters van het met blinden afgesloten huis open te gooien. De verroeste oude
| |
| |
scharnieren knarsen scherp. Maar Gustaaf ademt begeerig de boschlucht in, die binnenkomt. De nacht is vochtig en het loof der boomera riekt sterk en klaar. Gustaaf leunt uit het venster van de slaapkamer. Hij ligt lang de stilte van den laten nacht te beluisteren en daartusschen door zingen de eigen muzikale gedachten, een eindelooze vloed van melodieën, dien hij vrij laat en geniet, onbedwongen nog en onberoerd. - Dan herwint Gustaaf de aandacht voor zijn omgeving, ontpakt het allernodigste en slaapt tevreden in op een hard bed, in een reisdeken gerold.
- - - - - - - - -
De dag heeft geheel het aanzien van een reusachtige zon, die opgaat. Gustaaf is uit den langen stadsnacht in de natuur terug ontwaakt. Het licht verblindt en schittert tot groote sterren in alle dauwdroppen aan de boomen; de frissche, sterke morgengeur, stijgend van het bosch, van de vlakte, omwelt Gustaaf.
| |
| |
Het leven, dit waarlijke leven wordt kalm en schoon. Gustaaf gevoelt een ongekend physiek welbehagen, een sterke, strakke rust. Sinds de eerste ochtendvroegte staat het raam van zijn slaapkamer wijd open. Gustaaf is wonderlijk ontroerd opgestaan, het was nog donker toen hij ontwaakte, maar hij wil er bij zijn als het wonder gebeurt. Twee uur lang heeft hij op de knieën gelegen, met een hevig kloppend hart. In dezen tijd tusschen licht en donker zijn een gansche reeks van herinneringen, tot bekentenissen geworden, kaleidoscopisch-snel aan hem voorbij gegaan. De vreemde schemer van een moeilijken, bewogen winter. Als van orgeltonen, die door de ruimte wegdwalen: menschen, gezichten, gebaren, melancholie om een meisjeslach, het kristallen timbre van een aangestooten glas, de herinnering aan zon in bloemen op een vensterbank en een hoog en kwijnend avondlicht langs het goudleeren behang van een woonkamer, de vlekkige
| |
| |
figuren op een Oostersch tapijt: de kleine buitenwerkelijkheden van wat dezen winter aan werkelijkheden zoo verwarrend, vaag en ver maakte. - Eenzelvige natuur, heeft Gustaaf ondanks het ‘carrière’-besef, zich maar weinig in het maatschappelijk leven van de groote stad aangesloten. In zijn conservatorium-jaren werd hij wel door kennissen in de kringen der welgestelde muziekdilettanten gebracht, die de muziek onderhouden en kweeken in hun kleine, vriendelijke salons en er de jonge musici in kennis brengen met directeuren van concert- en theaterondernemingen, maar Gustaaf zat meestal stug alleen, zich verscholen voelend achter den rug van een lieve jonge vrouw, met een beetje zinnelijkheid haar parfums en haar bloote schouders genietend. De dilettanten-muziek heeft hem spoedig verveeld en de lange onbeduidende avonden prikkelden zijn gauw vermoeibare zenuwen. Hij sprak zelden en werd in een debat spoedig
| |
| |
driftig. Na een paar invitaties aangenomen te hebben bleef hij weg. Hij liep dan door de straten, naar buiten, waar de maan koel aan den hemel kon zien en de vochtige landgeuren bevrijdend inademen. Soms bezocht hij ook het theater. Hij was in die tijden erg ontvankelijk voor wat weelde en licht en verwachtingvol geanimeerde menschen. Eerst veel later hoorde hij de slechte muziek. Maar wanneer zijn heimwee kon wegdwalen en zich muziek verbeelden, die van de sterren scheen te komen, hooger, hooger, achter dien diamanten lichtkroon vol betooveringen, werd het wel van een grenzenlooze heerlijkheid. Met een ziel vol droomen kwam hij huiswaarts, om in de stilte met een bemind boek dit ontroerde gevoel nog wat te rekken tot een soort geestelijken slaapwandel. - Toch leefde het gemoed van Gustaaf nooit waarlijk temidden van het stadsleven, het bleven slechts verheffingen, aanmaningen tot een beter zijn en deden het verlangen.
| |
| |
naar een oneindige eenzaamheid meer en meer groeien.
- Nu is hij hier. De rijke zomerdagen gaan weldra bloeien. Gustaaf staat op uit zijn geknielde houding. Wonderlijk zeker voelt de vrucht van zijn ziel. - Met beide armen mocht hij den dag aanvatten. Hij is jegens de zon, die opkomt, één toegewijd en ontvangend gebaar.
Een vriend bezoekt Gustaaf. De symphonie is gereed gekomen. De partituur ligt inéén gerold op den vleugel. Gustaaf staat bleek en bedwongen tegen het instrument geleund, hij glimlacht zwak; zijn vingers laat hij achteloos over de toetsen gaan, met speelsche grepen.
- Er is alles in wat je vanuit dit venster kunt zien, en nog veel meer. De koekoek, die als een huisklok begon te slaan toen het lente werd - ik hoorde hem als ziek kind, - och, daar weet je niet van, dat weten alleen zij, die met mij samen hebben geleefd.... Wie
| |
| |
zijn dat? Doet er niet toe. Deze symphonie is voor allen en niemand. Zij is nog mijn bezit. Als dit werk nog niet tot de menschen gaat ligt het daaraan. Later zal ik geheel voor anderen schrijven. De menschen zullen ook niet begrijpen waarom het laatste deel zoo vertwijfeld aanvangt met een Danteskhevige smartelijkheid: ik ben het alleen geweest, die de zon achter den heuvel heeft zien ondergaan. Och, ik leg dit werk neer als afgesneden bloemen aan het voetstuk van Pompejus. -
De vriend heeft ondertusschen in de partituur gebladerd, een manuscript vol roode toevoegingen. Gustaaf begint zachtjes den aanvang op het klavier te spelen. De vriend gaat geruischloos zitten en luistert. Het is het lied van de jeugd - en geen einde. De zwerver is verliefd op de natuur, en de smart er in is die van het heimwee en de ironie van het nog niet vrij gevochten leven.
De vriend moet glimlachen als hij de
| |
| |
begrafenis van Pan hoort; want de dichter gelooft er zelf niet aan.
Gustaaf en zijn vriend zien elkaar in de oogen. Zij hebben elkaar begrepen:
- Het slotdeel der symphonie zal eerst bestaansreden krijgen door het werk, dat volgt. Maar laat men leven bij wat is.
Dit is de eerste mensch aan wien Gustaaf het werk heeft meegedeeld. Hij en zijn vriend blijven den verderen dag bij elkaar. Zij spreken weinig, en Gustaaf, die bleek en moe ziet, ligt ineen gebogen in een hoek van den divan.
De avond komt. De ramen staan open. Gustaaf heeft een wijnflesch op tafel gezet, maar zij wordt nog niet aangebroken.
Alles is stil. Het begint een later uur te worden. De maan beschijnt overvloedig de eenzame vlakte. Al het vocht wordt tot duizend lichten en kleine sterren spatten in het waaien van een luwen wind. Gustaaf is in slaap gevallen. De
| |
| |
lucht werd langzamerhand vol geluiden van een koorts. De ademhaling gaat onrustig. De vriend ontsteekt voorzichtig een kandelaber en bestaart met moede oogen de schaduwen, welke het flakkerende licht rondom de slapende figuur werpt. Als het tegen middernacht is geworden wekt hij Gustaaf. - Gustaaf wankelt, geheel dof van geest. Er is een onverzettelijke wil tot slapen in hem, en de vriend moet hem, ondersteunend, naar bed brengen. Hoe moe is Gustaaf, nu hij het werk gedaan heeft! -
De vriend dwaalt nog langen tijd buiten rond. De wereld lijkt als gestorven: zoo stil heeft hij haar hart nog nimmer gehoord. Het is hem vreemd en toch vreugdigs te moede. De muziek heeft een warmen stroom in hem ontketend en hoewel zij buiten het heden is teruggezonken werken en leven de eenmaal gewekte rythmen voort. Is het door deze rythmen, dat hem het hart der wereld zoo nabij is?
| |
| |
Dien nacht wordt Gustaaf ziek. Hevige koortsen overvallen hem. Het is alsof de jeugdkracht van dit lichaam heeft uitgewoed in de bovenmatige schepping van de ziel. De vriend en de ouders blijven aan het ziekbed; maar Gustaaf heeft geen aandacht voor hen, rolt zich in zijn dekens om en om, klaagt over vuur in zijn hoofd, in zijn oogen. Hij is van een verwoede rusteloosheid. De magere handen worden als doorschijnend van de koorts. De ouders zijn verdrietig om het ongeriefelijke van dit verblijf voor een zieke; maar de dokter verbiedt elk vervoer; en om beurten waakt men. Gustaaf ligt negen dagen zonder bewustzijn; soms geheel star, de smallen mond strak en ingevallen als van een doodenmasker; rond de oogen branden diepe donkerten. Na negen dagen ontwaakt Gustaaf des morgens vroeg. Hij wil haastig uit bed springen, maar men wikkelt hem weer in zijn dekens. Hij protesteert, maar het doet hem goed verzorgd te worden.
| |
| |
Met een van zijn zwakke handen streelt hij glimlachend de hand van zijn moedertje. Zijn blikken zijn zacht en vermoeid geworden. Eenige dagen later herinnert hij zich de symphonie. Als men hem de partituur op bed brengt, bladert hij er in. Hij voelt zijn hart kloppen, hoewel hij zijn aandoening verbergt. Doch terwijl zijn handen uiterlijke bewegingen maken, de vingers over het notenschrift gaan en dit manuscript bevoelen, dat zulk een werkelijkheid lijkt, zweeft zijn geest in een vreemden droom, waarvan alleen zijn vriend iets in zijn oogera vermag te herkennen.
Deze begrijpt wat er in Gustaaf omgaat, terwijl de anderen zien hoe hij een paar vouwen uit de bladzijden strijkt. Hij begrijpt, dat nu het moment, het zekere en noodlottige moment gekomen is, dat het geluk van dit werk, dat hij eens zoo overmoedig mateloos met de gansche kracht van zijn wezen geschapen had, zal worden aangetast en hem niets meer zal zijn. Maar hij
| |
| |
kan niet weten hoe voor Gustaaf deze muziek, die zij samen eens de opening tot nieuwe werken waanden en die hij in dit moment, de smart ontvluchtend, als duizelig van zich stoot, het kwelbeeld van zichzelf geworden is: de uitzinnige danser, die zingt en zingt, met waaiende gebaren wijzend, dol als een mensch, die de planten opeens ziet uitschieten tot reusachtige struiken met vingerbladen, terwijl de zon razend achter den top van een heuvel rondcirkelt: Sint Veit....
Dan overkomt Gustaaf die andere aandoening der ‘gezondheid,’ die machtiger is dan het gekwelde zelf, de oneindige wellust van den genezene om het lichaam weer te voelen en het bloed weer te hooren aanbruischen door de aderen en hij valt ten slotte in een hevigen, langdurigen en bevrijdenden slaap.
Aan den vriend:
Hoe anders is mijn leven thans geworden....
| |
| |
Ik zoek den geest van een mensch, die door leed zijn vervolmaking bewerkstelligde. Ik vind dit belangrijker dan al mijn muziek, en inderdaad, sinds een jaar is mijn klavier niets meer dan een stoffig en gesloten meubel in mijn woonvertrek. Waartoe componeeren als componeeren geen noodwendigheid meer is, waartoe een noot schrijven, die niet geheel waar zal zijn? Ik ben de muziek vergeten sinds mijn symphonie, die ik op het landhuis schreef en rythmen zijn mij enkel nog visioenen als van danseressen in een Grieksche wereld vol Arcadische morgenstemmingen. Maar woorden zijn doordringender en beter dan noten. In Dostojewsky vond ik dien ik zocht, een nieuwen aanvang en er is geen grooter geluk dan deze wilde boeken waarin soms de wereld als een groot organisch geheel schijnt rond te draaien in één enkele kamer. Het zijn dan ellendige menschen, maar zich bewegend als door de constellatie der sterren.
| |
| |
O, en mijn armoede is zielig - en zetelt in de ziel. Pan, den grooten Pan ken ik niet; niemand kent hem dan door het wilde, bruisende gemoed, hetwelk de faunen als bloemen doet opschieten ten dans door een wereld vol verrukkelijke blauwe dronkenmakende aether! Neen, ik ken de muziek niet meer. Ik heb Pan niet kunnen laten dansen in mijn symphonie en de liefde heeft slechts duizend klachten uitgeschreid. De wereld is naïef; maar ik ben het niet; - door leed? Wat heb ik geleden? Alleen armoede des gemoeds. En hoe zie ik er uit: oogen als holen achter blind blinkende brillenglazen, een proponent in de theologie, niet waar? - O, hoe gaarne zou ik nog tot den lichten dans der sferen opgaan; en hoe gewillig zou ik mijn zieleheil nog verkoopen voor.... één liefdebrief! Maar mijn God, laat ik mijzelf niet langer kwellen, laat ik geen beschuldigingen tegen mij uitspreken, die slechts geveinsde bekentenissen zijn. Een liefde- | |
| |
brief, welk een dwaasheid. Is er niet in iederen frisschen morgen een grootere zon dan in dit walmend nachtpitje der liefde, die slechts in groote uitroepen huichelt om den lust der zinnen? Ik heb mijn bestaan ingebouwd en moet met een hard oordeel tegenover de dingen staan om geen weerlooze te blijven. In den geest valt een grootere kosmos op te bouwen dan in dit leven.
En toch - ik kàn dit leven nog niet vergeten.
|
|