| |
| |
| |
Eerste dansen
Het is zomer, de eerste dagen van Juli. Gustaaf heeft den vorigen maand zijn einddiploma voor het conservatorium gehaald en is vrij.
Hij ligt in het wonderlijke beukenbosch. De zon is overal door de boomen, er heerscht een lange, warme stilte.
Voor Gustaaf strekt zich een meertje uit. Twee kinderen baden in het lichtende water. Hun lichamen dartelen heerlijk rein en blank in de opperste zonneweelde, een gestoei van licht in licht. Gustaaf ziet strak naar de kinderen en hun spel. Hij hoort den klank van hun gelach, het hooge kindergeluid, waarin het leven nog vol onbevroede rijkdom en wijdte is. Gustaaf, die zich erg moe gevoelt van veel dagen vol trieste nervositeit en spanning, bemerkt hoe jong ook hij is. Hij werpt haastig
| |
| |
zijn kleerere uit en komt ook in het water. Ongetwijfeld is het vreemd wat hij doet en de kinderen verschrikt het een wijle. Hij is zoo mager en bleek en hoekig met die strakke armen en zijn te lange beenen, dat hij, direct uit het bosch opgesprongen, niet dadelijk als een mensch aandoet. Zijn bril heeft hij zelfs nog opgehouden. De kinderen beginnen te juichen en met water te gooien en Gustaaf, door een hevigere leefdrift aangegrepen, maakt de dolste sprongen, en stoot vreemdsoortige kreten uit.
De kinderen zijn dadelijk vrienden met dien uitgelaten, kinderlijken, zoo komischen man, die opspringt en onder duikt in het vurige water en wiens oogen zoo goed zijn.
Gustaaf en de kinderen blijven heel lang in het water; en als het later op den middag gaat worden komen de lieve naakte kinderen, gedoken tusschen de warme struiken, bij hun vriend zitten en deze vertelt de dolste fantasieën, de heerlijkste, onmogelijkste verhalen,
| |
| |
alles wat hem zoo maar uit den geest opwelt.
Wat een wondere, rijke dag is dat voor Gustaaf's leven geworden.
Gustaaf voelt zich als uitzinnig in den verrukkelijken zomertijd. De wereld tolt en draait met zijn onstuimige, losgelaten fantasieën. Een wilde wereld vol boschbloemen, bonte heesters, gloeiende kleuren der natuur. Het wild springt op uit het kreupelhout, de vogels baden in het heete, stuivende zand. Overal rankt het welige groen hooger op rondom de hoornen, overal ontspruiten de bloemen.
De ziel brandt hem. Zijn jong enthousiasme schiet op de dingen aan. Overal nieuwe rijkdom, overal nieuwe wonderen. Eindeloos schijnt de dag van het bosch op de vlakte en van de vlakte in het bosch voort.
Als het heete licht is uitgebrand komt de grandiooze nacht. Met bedauwde lippen ligt Gustaaf de sterren te bezien,
| |
| |
het nader komen van die andere wereld, strak, omhoog rijzend, streng en vol serene verwachting. De sterren worden vlammende lichtjes in het rimpelende meer-water, waarin hij zijn geestdriftige handen afkoelt. Er komt geen eind aan den onuitputtelijken welbron der vreugde.
Gustaaf leeft in een hevigen tijd voort. De jonge kracht wil al zijn rechten op het leven hernemen, die het kind eerst in droomen scheen te zijn voorbijgegaan.
In het laatste licht tusschen werkelijkheid en droom verschijnt het meisje. Maar er is nog de glanzende verstilling, die begeerteloos maakt. Nog weet alleen maagdelijk schuchter de jongensziel van deze eerste aanwezigheid. In een hellicht weitje stond het ganzen-meisje, leunend op een afgesneden boomtak. Gustaaf zag haar, toen hij schooierde langs de wegen, mager als een hongerige, stoffig en met zichzelf in een driftige vreugde alleen.
| |
| |
Hij komt naderbij. Het water spiegelt de zon. Er is een vreemde, onwezenlijke gloed om het goudblonde haar van dit tengere, wachtende kind. De hitte van den zomermiddag stijgt van de velden. Gustaaf, vermoeid, legt zich neer in een beschaduwde grasplek, met het gezicht naar het meisje. Nog dwalen zijn verbeeldingen naar Kinderland: de betooverde prinses! Maar als de schaduwen toevallen en het weitje leeg is, staat Gustaaf op, met een weekheid in zich, die hij niet meer kan benoemen: geluk of verdriet.
Later is Gustaaf in de stad terug. Hij grijpt vooruit en ziet niet om. Hij verblijft temidden van een druk, tot rumoerig opgevoerd werkleven, waarbij mateloos de overvolle beweegdrift zich uitput met de volhardende studie van de muziektheorie, contrapunt en orkestpartituren. Hij leeft geheel op het zelfbesef van zijn jonge kracht.
Hij geeft muzieklessen. Wederom een
| |
| |
meisje. Hoe anders, hoe vol werkelijkheid nu. Het is Eva, zijn leerlinge. Wonderlijke openbaring van nauw bekende wenschen! Hij zag haar het eerst in een opera-loge, bij de opvoering van Mozart's ‘Figaro’ in het stadstheater. Hij zelf zat op een goedkoope, donkere plaats en ontdekte haar in den gloed van het licht, een jong vrouwtje al, in een wit, laag toilet en niet hooggekapt haar à la Franaise. Het licht herinnerde hem dadelijk iets. Het was er weer, dat weeke, dat hem ontroerdgelukkig zonder einde stemde. Welk een heerlijk liefde-spel liet zich met haar spelen in den geest! - Nu is het ver-alle van de vrije verbeelding opeens vlak bij gekomen en het maakt den argeloos-onvoorzichtigen Gustaaf angstig van schrik. Dit hart heeft zichzelf al spelend gevangen gegeven en hij kan niet meer vluchten. - Hij is gerecommandeerd door zijn ouden vriend, die zelf haar ouders indertijd muzieklessen heeft gegeven. Hij staat in den
| |
| |
ruimen salon en wordt door Eva's moeder aan haar voorgesteld. Eva glimlacht om dien schralen, gebrilden jongen met zijn stug, strak gezicht, die een kleur krijgt van verwarring. Zij is een imperieus meisje. Hoog, slank en heel rustig. Zij spreekt met een diepe stem, die de woorden uit laat klinken, zonder innigheid. Gustaaf beziet haar met van ontroering vochtige oogen. Hij spreekt slecht, met een onnatuurlijk droog en hard geluid. Eva zit elegant-evenwichtig in haar fauteuil. Haar lang afhangend halssnoer windt zij langzaam om haar wijsvinger en als zij tegen haar moeder spreekt legt zij, met een grappig spontane meisjesbeweging, haar vingertoppen tegen den mond. Onderwijl denkt zij: hoe oud zou hij wel wezen, die jongen? Twintig?
De noodige afspraken worden gemaakt: iederen. Dinsdagmiddag van vijf tot zes. Vooral niet te veel, meent de moeder, de kinderen van tegenwoordig hebben reeds genoeg aan hun hoofd.
| |
| |
Dien Dinsdagmiddag wordt Gustaaf in den muzieksalon gelaten. Eva is er nog niet en hij gaat zitten. Hij voelt de nervositeit van zijn lichaam. Hij veegt de vochtig beslagen glazen van zijn bril af. De salon is vol van de weeke geur der vrouwenparfums en alles, de schikking der meubelen, de versiering aan de wanden draagt de elegante, doch mondaine smaak der bewoonsters ten pronk. De deur gaat open. Het is Eva. Zij begroet hem kalm, volmaakt correct, maar neemt zijn aarzelend ter begroeting uitgestoken hand niet. Gustaaf volgt met hevige oogen die ranke rustige gestalte, die zichzelf met een blik liefkoost als zij den spiegel voorbijgaat, op weg naar de vleugelpiano. Gustaaf voelt bij dien glimlach het bloed naar zijn hoofd stijgen. Hij tracht in volmaakte zelfbeheersching zijn les te beginnen, maar het worden de pedante gebaren van een drogen, overdreven muziekmeester en Eva voelt zich gepiqueerd: wat verbeeldt die jongen zich wel? Maar zij
| |
| |
is te hooghartig en te ironisch om niet dan rustig en plichtmatig te doen wat hij haar zegt. Gustaaf, die langzamerhand zijn aandacht herwint, moet bekennen, dat hij op een belachelijke wijze de fouten vergroot, die zij maakt en dat zij werkelijk heel goed onderlegd is. En aarzelend vraagt hij haar naar haar vroegeren leermeester. Komt een naam, die klinkt als een klok. Gustaaf zwijgt, voelt de opzet. En het afscheid bij dezen eersten les geschiedt met de onberispelijke en zakelijke gebaren van menschen, die zich tusschen elkaar volkomen hun afstand bewust zijn.
Gustaaf komt met een gloeiend hoofd thuis. Mijn God, dit was het dus?
Welk een verwachtingvolle dagen waren er tusschen het eerste en dit weerzien! Gustaaf heeft die dagen overvol van ijver verleefd. Hij wist heelemaal niet hoe hij deze lessen moest inrichten, maar de zekerheid, dat het heerlijk zou wezen, was hem reeds ge- | |
| |
noeg. Dit is het dus! De jeugd bloeit in de hoopvolle verwachtingen. Het klinkt nu als een kreet van spijt, maar de jonge ziel van Gustaaf kan zich niet losmaken. Het houdt hem te wonderlijk bewogen met gevoelens zonder weet van zichzelf. Wat is het aan dit meisje? Soms herinnert iets in Eva hem aan de superioriteit, die hij kent van een. Madonna-beeltenis, een plaatje, dat aan zijn kamerwand hangt en dat hij zeer lief heeft. Het is een volmaakt rustig gelaat met gesloten oogleden; het is de bloei van een ziel, die aan dit ovaal haar omtrek heeft gevonden. Doch vooral heeft hem de onbevangen hoogheid in de deemoed dier houding bewonderend verrukt. Vreemde samenspeling: Eva, dit elegante moderne meisje, uit toch zoon geheel andere sfeer stammend. -
Gustaaf, na dezen eersten les, dringt zich op, dat het alles verbeelding is, maar in zijn denken blijft dit meisje - en, ondanks alles, een verrukkelijk her- | |
| |
denken. Deze ziel is nog niet moe gespeeld!
De muzieklessen worden voortgezet. In de gewoonte herwint Gustaaf steeds meer zijn evenwicht tegenover zijn leerlinge. Maar de gansche houding van Eva laat hem niet toe den schroom te overwinnen om buiten den plichtmatigen gesprektoon te treden. Hij voelt zich bereid tot een dwaasheid, indien dit maar aanleiding tot een bevrijding van dezen druk mocht wezen. Maar hij vermag niets anders dan zoo stijf mogelijk de thee aan te nemen, die een bediende hun gedurende de korte rustpoos komt serveeren.
Op een ochtend treedt hij binnen en treft Eva in een vroolijk en heel ongedwongen gesprek met haar neef, een jong cavalerie-officier, getailleerd, slank, een blageur. De wijze, waarop deze jonge man zijn verder bijzijn negeert, doet hem nadrukkelijk beseffen, dat hij hier als ‘maar de muziekmeester’
| |
| |
wordt beschouwd. Behalve een innige gekrenktheid voelt Gustaaf een bittere jaloezie. Dit vrije meisjeslachen, de speelsche gratie van een kleine, duidelijke flirt - die voor een ander is, heeft hem hevig gewond; en als de jonge luitenant vertrokken is, moet Gustaaf zijn eigen opgekroptheid lucht geven door kwasionverschillig een paar felle harde akkoorden op de piano aan te slaan. Eva, die juist haar muziekboek heeft opengezet, ziet hem koel aan. Gustaaf begint met een donker gezicht den les. De kleine lenige handen van Eva bespelen de toetsen alsof zij ze streelt; zij komen schielijk, met licht geaccentueerde sprongen, en bewegen, glijdend, weer terug. Gustaaf, afgetrokken, ziet ten slotte alleen deze handen. Deze handen beginnen apart voor hem te leven, hij hoort niet meer het spel, de muziek noch de voordracht, hij zit maar te kijken, strak en onbewegelijk. Als het stuk uit is liggen de handen daar week ingezakt en volmaakt rustig op de toetsen.
| |
| |
In een dunne blauwe ader op den handrug klopt het bloed. Het blijft stil. Beiden zwijgen. De stilte krijgt iets beklemmends, zoo lang duurt zij. Eva heeft haar gezicht licht voorovergebogen als denkt zij nog aan het verklinken dier muziek. Gustaaf voelt de duizend verwarringen, die boven komen en hem de ademhaling zwaar doen gaan. Maar met een ruk herwint hij zijn zelfbeheersching. Eva, die haar gezicht opricht, ziet den geprikkelden fellen blik achter de brillenglazen. Deze twee jonge menschen, in een plotselinge onbekende stilte alleen, hebben ieder voor zich teruggehuiverd voor een vreemde aandoening, die hen als een mysterie bedwong en verschrikte. De lippen van Eva zijn open, die van Gustaaf vast en droog Lesamen geklemd. En dan snel, als een vlucht, komen de beide jonge menschen tot zichzelf: het is het uur van den les; waarom wordt er geen muziek gemaakt? En in verwarring worden er weer etudes gespeeld en
| |
| |
Gustaaf voelt zich opnieuw de muziekonderwijzer.
Als Gustaaf somber is heengegaan en Eva zich alleen weet, verbreekt zij den ban harer gevoelens; en in meisjes-achtige jolijt werpt zij zich ruggelings op de sofa en lacht, lacht -. Het is tè banaal om met je muziekmeester te gaan flirten.
Dien avond loopt Gustaaf nog laat in het herfstige park rond. Twee meisjes van de lichtere kant des levens, lieve, kleine dingen, met een snoezige charme, komen hem opzij. Zij halen den stuggen, grooten, stillen jongen aan. Gustaaf zit onwezenlijk met hen op een bank. Hij denkt niet en weet niet. De kleine hand van een meisje drukt tegen zijn wang, en hij grijpt ze en begint te huilen. De meisjes lachen en troosten hem. Eén haalt een half gesmolten fondant uit haar rokzak. Gustaaf glimlacht door zijn tranen heen. De meisjes vragen of hij mee naar huis gaat: een lief goeden
| |
| |
nacht? Gustaaf ziet haar star aan. Een der meisjes lacht schel en maakt een gemeen gebaar. Gustaaf rukt zich los en verdwijnt haastig in het donker.
|
|