| |
| |
| |
Eerste gedeelte
De koekoek in het voorjaar
De vlakte ontwaakt. Het trage licht verheldert. De eerste stormige voorjaarswolken waaien door het diepe blauw. In een struik roept de koekoek en van overal antwoorden de blije kreten, in snel tempo, levendig, driftig en vol frisch geluid.
De ouders hebben het zieke kind voor het venster gebracht, zorgvuldig omwikkeld met een dikke shawl. De onrust van den jongen was onbevredigbaar. Nu zit hij voor het venster, mager, bleek, maar met een gezicht onnatuurlijk strak. Onder het te hooge voorhoofd gloeien de oogen. De handen zijn in nerveuse beweging. Langen tijd zwijgen allen. De moeder ziet den vader aan: deze knikt; zij begrijpen het. In Gustaaf is het leven weer roerig geworden na die lange ziekte van den winter. De
| |
| |
bezwangerde atmosfeer van het komend voorjaar kon niet belet worden in de kamer van een herstellende door te dringen. Nu is de jongen wakker, hevig wakker. Het zwijgen kent men van hem als de uiting van een groote opwinding.
- Moeder, open het raam.
De moeder schrikt van de oude stem.
- De buitenlucht is nog te frisch voor je, ontwijkt de vader.
- Open het raam, moeder.
De aderen op het voorhoofd van den jongen zijn gezwollen van drift. De moeder trekt de shawl vaster om zijn mond en opent het raam. De verwachtingvolle wind stuift dadelijk binnen, alsof hij alom bloesems kwam strooien.
Het kind was reeds vroegtijdig stil, schuw, teruggetrokken geweest; de ouders hadden het gaarne levendiger gezien. Maar de ontwaking kwam eerst met de muziek.
Gustaaf lag in een hoek van de sofa en luisterde gespannen naar de hoorn- | |
| |
signalen, die over het kazerneplein tot hem door klonken. Heel stil lag hij, met de kleine wenkbrauwen gefronst alsof het pijn deed.
Eens is hij een troepje Zigeuners nageloopen, die voor het hek van den tuin viool hadden gespeeld. 's Avonds laat bracht de politie hem terug.
De ouders besloten spoedig genoeg tot de muzieklessen, nu de voorliefde zoo duidelijk bleek. Maar Gustaaf is van een wonderlijk karakter en weigert de muziekstudie. Hij wil geen muzikant worden, hij wil stil zijn en droomen en sprookjes maken. Hij heeft genoeg binnenshuis aan een zonnestraal, waarin de gouden stofjes dansen en aan het langzaam wisselen van het licht in den namiddag over het behang: kleine ronde plekken als met een brandglas geworpen.
Geen muziekstudie dus. Het kind is van een teer gestel en men wil hem niet dwingen.
Gustaaf komt nu op het gymnasium.
| |
| |
Maar de docenten-wijsheid boeit hem niet. Zijn opgaven leert hij niet; hij leest tot laat in den nacht Hoffmann's fantastische spookvertellingen. Beklemmende schaduwen en gedaanten verrijzen uit de hoeken bij het wapperen van een kaars, langzaam stroomen de kamerwanden vol: hij is verloren in zijn eigen opwinding, zijn verbeelding is ziek van het doorleefde. Zijn reeds zwakke oogen bederft hij bij het slechte kaarslicht. Hij is slim in het ontduiken van de waakzaamheid der ouders. Hij maakt zichzelf kunstmatig wakker, tegen drie uur, als hij allen vast in slaap weet. Zoo is hij tevens vertrouwd geraakt met het morgengrauwen; wat hem steeds als een wondere gebeurtenis voor komt. Hij ziet het licht kleur aannemen. Eerst is het grijs, dan wordt het voller, tot zachtgeel, en hoe lichter de dag wordt tot hoe onbestemder toon deze kleur weer terugkeert. Het leven in een huis vóór de ontwaking der menschen houdt hem hevig bezig. Hij komt uit bed en
| |
| |
loopt op bloote voeten den gang in. Het is spannend in zoo'n stilte te loopen. Tegen de muur staat een kleedenklopper: een ontmoeting wordt dit nu. Als Gustaaf de keukendeur open maakt ligt er alles nog alsof het slaapt - vreemd en niet zooals overdag. Maar het morgenlicht is al iets gloednieuws tusschen al die dingen, die nog geheel de kleur van het donker hebben. Buiten kraait een haan een te luiden kreet in den nog teerera morgen. Gustaaf schrikt tot de werkelijkheid terug en vlucht naar bed. Als zijn moeder hem komt wekken ligt hij heel vast in slaap.
Gustaaf heeft geen vrienden. Wat zou hij ze ook begeeren? Het liefst is hij alleen, hij zwerft steeds alleen om. Hij is nu een magere schrale jongensfiguur geworden met een vreemd hoog hoofd, gebogen neus en een smallen, te stroeven mond. Zijn oogen zijn van een, die zijn eigen leven leeft, stil, afgewend en traag. Soms beginnen zij diep-in te gloeien, de kleur der pupillen wordt
| |
| |
donkerder, zoodat zij een koortsig aanzien krijgen.
Gustaaf blijft voor zijn ouders, die hem het best begrijpen, toch steeds een wonderlijke jongen. Merkwaardig, zij respecteeren den wil, die zich in hem uit, omdat zij zien, dat deze wezenlijk is en bewogen door een groote vitaliteit, welke men niet in dit tengere lichaam gezocht zou hebben. Maar zijn zwakke gezondheid baart hun zorgen. Zij zijn een tijdje met hem op het land gereisd; maar voordat zij naar de stad terug konden keeren, werd Gustaaf door een hevige krankheid overvallen, zoodat zij den winter met hem in het landhuis op de vlakte moeten blijven. Daar ziet Gustaaf, herstellende, het voorjaarssprookje van de natuur op gaan.
- - - - - - - - -
De wind leeft nog door de beukenboomen bij het afscheid. In een rijtuig verlaat Gustaaf met zijn ouders het landhuis. Het kind zit kouwelijk en rillend, maar de gespannen wenkbrau- | |
| |
wen houden aandacht in, de aandacht van een nieuwe kracht.
In de stad terug is er weer het leven van de stad. Maar anders nu. Gustaaf voelt zich in de stad duidelijker eenzaam. Hij is dan ongelukkig en zijn vrije uren zelfs blijven leeg.
Er zijn wel herinneringen van het land, maar ze worden droevig. Voor het eerst staat in de kinderziel de melancholie groot en open.
Muziek was hem nog een spel, een geluid, dat hij als jongetje in het bosch had beluisterd, toen hij het oor tegen de stammen der boomen legde ‘of het tikte,’ en met de vingers tegen het hout sloeg, om het timbre.
Er is ook een melodie geweest, in het open veld. Hij floot en er kwam, toen hij liep, een wijze, wonderlijk samen met zijn stap en zijn eigen blijheid. Doch het bleef nog een spelletje deze melodie te zingen.
| |
| |
Thans maakt zij hem naar, en ineens huilt hij over zijn boeken. -
....Gustaaf heeft een groot en schitterend concert bijgewoond. Het gewemel verblindde, deze muziek wond zoo wonderlijk op, de bonte en geparfumeerde menschen bewogen geestdriftig in applaus, en een viool, die solo had geklonken, bleef nog langen tijd daarna ijl, rein en extatisch als in het hoog gehangen licht.
Gustaaf heeft gedacht aan een nacht daarginds, aan een bloemperk, waarvan de rozen zachtkens bewogen in een manstraal. Diepe en vreemde verbinding der vermoedens. -
Gustaaf bekent thans zijn ouders zijn liefde voor de muziek, en hij komt nu op het stedelijk conservatorium. De literaire studie aan het gymnasium mag hij niet geheel verwaarloozen; maar het is een schijn-arbeid, met behulp van privaatlessen.
Op het conservatorium krijgt hij een
| |
| |
ouden muziekleeraar lief, die ietwat zonderling is, maar vanuit een gul hart mede deelt. De jonge leerling zit met den ouden meester thuis op de sofa in een groote, slecht onderhouden kamer. De meubels zijn verschoten, papieren zwerven over den grond, overal is stof te vermoeden, te duidelijk ontbreekt hier de vrouwelijke hand, die orde brengt. Maar de meester en de leerling zitten bij elkaar en zij praten als kinderen, beiden in een dierbare vertrouwde illusie bijeen, die jeugd en ouderdom vereenigt. De oude man hoort de jeugd graag en hij voelt zich niet beleedigd bij de nieuwe jeugd-idealen, die dikwijls de omverwerping van de zijne beoogen. Gustaaf heeft in zijn geheele leven nog niet zooveel gesproken als in die paar uren bij zijn ouden vriend. Zijn schraal gezicht kleurt van opwinding, en als zijn leermeester hem iets op het klavier voorspeelt met die vrome liefde voor de Meesters, die alleen oude menschen hebben, moet hij zich bedwingen om
| |
| |
hem niet met zijn begeerige handen vast te grijpen, te omarmen. -
Zijn vriend was ook eens componist. Blozend als een knaap haalt hij, met de noodige verontschuldigingen, het middelmatige werk - want hij zelf weet, helaas, ook dat het middelmatig is - te voorschijn uit een la vanonder veel papieren; maar Gustaaf is verrukt als hij deze muziek hoort en hij wil haar mee naar huis hebben om ze te copieeren: hij wil ze zelf bezitten. De oude stribbelt tegen, maar geeft ten slotte toe. Wat heeft hij den jongen lief om deze vreugde voor zijn oud, in eigen kunstenaarschap teleurgesteld hart. Voor dezen jongen is het dus wààr, dat die muziek, waarin hij zelf niet meer mag gelooven, mooi is. Eén mensch eindelijk! Waartoe werd zij anders gecomponeerd?
Gustaaf komt met de prachtige copy terug. De oude is ontroerd van de eerbiedige zorgvuldigheid in dit eigenhandig gedane werk. Hij omhelst Gustaaf, -
| |
| |
en tracht het dan onder een grapje vergeten te doen zijn. Als hij den leerling daarop vol vuur hem dit eigen werk hoort voorspelen, glimlacht hij treurig om zijn ijdel plezier.
Tijdens deze lessen is het, dat Gustaaf geanimeerd, een compositie heeft geschreven. De oude leeraar, die het steeds hoopte en verwachtte, is verblijd en gelukkig. Hij wil het werk, een strijkkwartet, dadelijk uitgevoerd hebben. Gustaaf moet eens hooren hoe mooi het zal klinken. Hij zal eenige vrienden gaan bezoeken, die het willen spelen.
Men komt daarop te samen in de groote kamer en de spelers zetten zich voor hun lessenaars.
- - - - - - - - -
De melodie, die daar klinkt, kent Gustaaf. Er is een beukenbosch, vlak bij het landhuis op de vlakte, waarin ze geleefd moet hebben. Dadelijk keert alles weer, de diepe geur, de vochtige
| |
| |
donkerte dier boomen, het zonnespel over de purperen bladeren. Droomen verrijzen in ijle omtrekken - maar hoe spoedig is het voorbij.... Gustaaf ontwaakt, hoort het technisch gestuntel, een ongeslaagde klanken-combinatie, die hij nooit zoo bedoeld heeft. De angst overvalt hem, dat alles wordt doodgedrukt door de aangeleerde theorie, de voorgezegde ‘wetten’ der kunst. Hij moet deze vier geestdriftlooze muzikanten aan zien, die met de plichtmatigheid van scholieren een opgave spelen. De onbewogenheid van hun gezichten bij zijn eigen kwelling maakt hem opstandig. Hij springt toe, onderbreekt bruusk de spelers en terwijl hij dwaze en verbitterde gebaren van drift maakt, roept hij uit:
- Waarom hebt u het mij niet gezegd? Er is niets van mij bij!
Verbaasd kijken allen naar den jongen, die siddert van gekrenktheid. De oude man is nu waarlijk een beetje boos. Maar Gustaaf viert zijn dollen
| |
| |
kop uit, grijpt het manuscript en verscheurt het met hevige rukken. Daarna rent hij verward en trotsch, zonder groet, heen. -
Wanneer Gustaaf thuis komt en terug denkt aan deze scène, rechtvaardigt hij zich, dat ook zijn oude vriend hem verraden heeft. Doch als hij lang wegblijft vindt hij het volgend briefje:
- Ge hebt den ouden man verdriet gedaan. Komt ge niet meer eens naar hem zien?
Gustaaf, verteederd en beschaamd, keert terug en doet zijn best te vergeten. Maar hij blijft in trieste minachting voor zichzelven voortbroeien. Heeft hij wel talent, Gustaaf?
Verscheidene jaren is het conservatorium-onderwijs voortgegaan. De onrust neemt toe. Gustaaf zal binnen kort zijn eind-diploma voor piano gaan halen. Hij zal daartoe de groote a-moll sonate van Schubert spelen, een werk
| |
| |
dat hij niet lief heeft en derhalve niet begrijpt, maar dat hem is toegewezen, daar hij besluiteloos bleek om uit de lijst van stukken een keuze te doen.
Gustaaf voelt zichzelf nog geheel onbekwaam. De vermoeidheid van onverwerkte indrukken, uit een snelle proeftocht door de klavier-literatuur, maakt hem weifelmoedig en slap. Het plichtmatige studeeren verhardt tegen ontroeringen. Zijn oude leermeester is met pensioen gegaan: voor hem werkt hij dus niet meer en er blijft slechts een lieve herinnering. Soms ook heeft Gustaaf, het gevoel alsof eigenlijk niemand de muziek begrijpt noch begrepen heeft, maar dit blijven de vage, wat overmoedige aandriften na een diep en hunkerend heimwee naar een eigen muziek, die in een verre, verborgen fantasie leeft en waarvan zich iets liet naar buiten dragen in een vrije en onbespiede natuur, zoodat de even weggedroomde melodie van het beukenbosch, welke hij opschreef en inlaschte in een opgave
| |
| |
voor de compositieles, het strijkkwartet, bij het klinken een kort moment geluk kon beteekenen, doch die dadelijk weer verstarde tot muziek met de vaste wendingen volgens de theorie en de wetten, zooals zij onder de menschen bestaat.
Gustaaf is geen opvallend begaafd leerling; zijn overige leermeesters hebben hem nauwelijks met belangstelling gevolgd. Hij zelf komt meer en meer in die inzinking, welke hem het dagelijksch leven plichtmatig, maar zonder hart doet medeleven. Hij is met de jaren langer uitgegroeid, ietwat gebogen, met den gang van een bijziende, oud met zijn bril, maar scherp en fanatiek in plotselinge, driftige gebaren. Hoe gaarne zou hij gelukkiger wezen en beter! Hij is niet zelfzuchtig, niet stug in dat hunkerende innerlijk, maar het blijft een lange onmachtige kwelling en hij moet het uitlijden: het leven wil nu eenmaal niet sneller gaan met zijn verwerkelijkend gebeuren. En Gustaaf verzet
| |
| |
zich, nerveus krampen de spieren van zijn kaken in verbittering. Hij voelt zich zoo oud en zoo moe als alleen deze smarten-periode der jeugd dit kent. Maar het innerlijke leven wordt dringender. Gustaaf leeft samen met het diepst besef van de mogelijkheid, die hij is, en juist dit maakt al zijn begeerte, al zijn teleurstelling, al zijn twijfel aan eigen kracht uit.
Maar diep-in, onerkend, welt de zekere verwachting op, de eeuwige bron der sterkte.
|
|